Hoge Raad 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2681.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-03-2021, nr. AWB - 20 , 1065
ECLI:NL:RBZWB:2021:1527
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-03-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 1065
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:1527, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑03‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:3019, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001; Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2021/1044 met annotatie van
NTFR 2021/1978 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 29‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Artikel 9.6 van de Wet IB 2001, artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht afgewezen. De onjuistheid van de belastingaanslag vloeit voort uit de uitspraak van het HvJ op 8 mei 2019 in de zaak C-631/17. Nu ook is voldaan aan de voorwaarde dat de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van artikel 45aa, aanhef en onder b, van toepassing op belanghebbende. Verder oordeelt de rechtbank dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering niet in strijd is met Europees recht.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/1065
uitspraak van 17 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] (Letland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01, hierna ook: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde V.J. de Groot, verbonden aan Robelco Tax Services te Rotterdam, en namens de inspecteur [inspecteur] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende woonde in het jaar 2015 in Litouwen en was werkzaam voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s.
2.2.
Belanghebbende heeft op 21 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft hij aangegeven dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland.
2.3.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is met dagtekening 31 december 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 22.991.
2.4.
Belanghebbende heeft binnen de bezwaartermijn geen bezwaar ingesteld tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015.
2.5.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2019 alsnog bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015. Zijn grond om alsnog bezwaar te maken is gelegen in het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) over de toepassing van de restbepaling (artikel 11, derde lid onder e van Verordening (EG) nr. 883/2004).1.Op 8 mei 2019 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak C-631/17 (hierna: de uitspraak van het HvJ).2.In deze uitspraak heeft het HvJ het volgende voor recht verklaard:
“Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkzaam is voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat buiten het grondgebied van de Europese Unie en onder de vlag van een derde land vaart, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, waardoor de toepasselijke nationale wetgeving die van de lidstaat van de woonplaats van die persoon is.”
2.6.
De feitelijke situatie als in het hoofdgeding van de uitspraak van het HvJ aan de orde, is voor wat betreft de toepassing van de restbepaling gelijk aan de situatie van belanghebbende.
2.7.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het daarnaast aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek is op 30 december 2019 door de inspecteur afgewezen.
2.8.
Tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015, heeft belanghebbende bezwaar ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.9.
Tussen partijen is in geschil of terecht geen ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is verleend.
2.10.
De bepalingen met betrekking tot het ambtshalve verminderen van een aanslag IB/PVV zijn opgenomen in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en verder uitgewerkt in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001).
2.11.
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“ De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
(…)
b. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald; (…)”
2.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft echter geweigerd de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 ambtshalve te verminderen omdat volgens hem de hierboven genoemde uitzondering van artikel 45aa, aanhef, en onder b van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 van toepassing is. Ambtshalve vermindering vanwege jurisprudentie na het vaststellen van de aanslag is volgens de inspecteur alleen mogelijk als de Minister van Financiën die mogelijkheid expliciet benoemt in regelgeving. Dat is ten aanzien van de uitspraak van het HvJ niet gebeurd.
2.13.
Belanghebbende bestrijdt dat de uitzondering waar de inspecteur zich op beroept van toepassing is. Volgens hem heeft het HvJ in zijn uitspraak (zie 2.5) enkel bevestigd hoe de restbepaling in de Verordening moet worden toegepast. Belanghebbende stelt dat ook vóór de betreffende uitspraak al duidelijk was dat in situaties zoals die van belanghebbende, op grond van de Verordening de wetgeving van het woonland van toepassing is. Volgens belanghebbende bestaat er geen andere uitleg van de restbepaling in de Verordening en bevestigt de uitspraak van het HvJ enkel dat de belastingdienst voorafgaande aan de uitspraak de Verordening verkeerd heeft toegepast. Belanghebbende heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat er vóór de uitspraak van het HvJ nog geen jurisprudentie over de Verordening bestond, omdat tot mei 2010 de Verordening (oud)3.nog van toepassing was. Van een kentering op basis van nieuwe jurisprudentie kan daarom volgens belanghebbende niet worden gesproken.
2.14.
De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat geen sprake is van jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van belanghebbende niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Uit de procedure zoals die is doorlopen tot aan de uitspraak van het HvJ kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de restbepaling in de Verordening. Immers, in die procedure zijn zowel door de rechtbank als door de Hoge Raad juist daarom prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ heeft de vragen van de Hoge Raad (inhoudelijk) beantwoord (zie 2.5). Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van een acte éclaré of een acte clair, zoals belanghebbende betoogt.
Het enkele gegeven dat het HvJ in zijn uitspraak de zienswijze van belanghebbende heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor de toepassing van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 het niet uitmaakt of er eerder jurisprudentie over de in geschil zijnde vraag is gewezen en of er sprake is van een kentering in de geldende jurisprudentie. De vraag die voor de toepassing van dat artikel moet worden beantwoord is namelijk (enkel) of de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. De rechtbank komt tot de conclusie dat er sprake is van nieuwe jurisprudentie als in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 wordt bedoeld.
Nu ook is voldaan aan de voorwaarde dat de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van artikel 45aa, aanhef en onder b, van toepassing op belanghebbende.
2.15.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering in strijd is met Europees recht. De inspecteur moet volgens belanghebbende de ambtshalve vermindering alsnog verlenen, omdat Europees recht prevaleert boven het Nederlandse recht.
2.16.
De rechtbank overweegt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen het Europees recht een bestuursorgaan verplicht om een definitief geworden besluit te heroverwegen. Het HvJ heeft daarover op 13 januari 2004 in de zaak C-453/004.( [naam] ) het volgende voor recht verklaard:
“Ingevolge het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel moet een
bestuursorgaan een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan
de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:
- -
hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;
- -
het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een
uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet
vatbaar zijn voor hoger beroep;
- voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een
onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof
overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële
beslissing, en
- de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van
die rechtspraak kennis te hebben genomen.”
De rechtbank concludeert dat in dit geval niet aan voornoemde vereisten in de geciteerde uitspraak van het HvJ is voldaan. De aanslag is niet onherroepelijk geworden door een uitspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie, maar door het feit dat belanghebbende tegen de aanslag geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Alleen degene die voor de nationale rechter tot in hoogste aanleg heeft geprocedeerd kan aanspraak maken op vermindering, indien naderhand op grond van Europese rechtspraak komt vast te staan dat in hoogste aanleg een onjuiste beslissing is gegeven. Dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende zelf.
2.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (2.14 en 2.16 ) is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is op 17 maart 2021 gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑03‑2021