Rb. Rotterdam, 25-07-2013, nr. ROT 10/4312
ECLI:NL:RBROT:2013:5585
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
25-07-2013
- Zaaknummer
ROT 10/4312
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2013:5585, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 25‑07‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig, Schadevergoedingsuitspraak)
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:RBROT:2012:BY5450
- Wetingang
art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Uitspraak 25‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding redelijke termijn
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 10/4312
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2013 op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade tussen
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
gemachtigden: mr. P.F. van der Muur RT en mr. S. Bosma,
de heffingsambtenaar van de gemeente [verweerder] (hierna: verweerder),
gemachtigden: drs. W. Wolters en mr. M.A. Smits,
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat).
Procesverloop
Op verzoeksters bezwaar tegen de aanslagen van juni/september 2006 is beslist op 4 maart 2009. Die beslissing op bezwaar is in beroep vernietigd bij uitspraak van deze rechtbank van 19 maart 2010. Verweerder heeft opnieuw op bezwaar beslist op 22 september 2010. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2012.
Verzoekster heeft in onderhavig beroep bij aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2011 de rechtbank gevraagd bij uitspraak een vergoeding te bepalen voor de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en in beroep.
Bij uitspraak van 6 december 2012 heeft deze rechtbank op het beroep ten gronde beslist. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft de rechtbank de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Op 29 november 2012 heeft de gemachtigde van verweerder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op 16 april 2013 heeft namens de Staat drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben op 28 mei 2013 (verzoekster) respectievelijk op 10 juni 2013 (verweerder) toestemming gegeven tot het achterwege laten van een nadere zitting. Partijen hebben op 12 juni 2013 telefonisch aan de griffier te kennen gegeven dat geen reactie op de schriftelijke uiteenzetting van 16 april 2013 zal worden gegeven, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1.
Verzoekster heeft in de nadere gronden van 10 augustus 2011 gevraagd om vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (tot dan toe) met drieënhalf jaar, en derhalve een bedrag van € 3.500,- (per aanslag en tot op dat moment) voor vier van de (vijf) aanslagen. Voor de vijfde aanslag komt verzoekster tot een overschrijding van de totale termijn van (op dat moment) drie jaren en derhalve een bedrag van € 3.000,- (tot op dat moment). Verzoekster heeft daarbij in beide berekeningen de overschrijding in bezwaar en beroep samen genomen.
2.
Verweerder heeft in zijn reactie van 29 november 2012 als eerste aangevoerd dat geen recht bestaat op vergoeding van schade in de vijf afzonderlijke procedures. Verder heeft verweerder gewezen op de ingewikkeldheid en bewerkelijkheid van de zaak, alsmede op het procesverloop in de eerste en tweede procedure in bezwaar en in de eerste en tweede procedure in beroep. Verweerder is van oordeel dat daarom en mede op grond van de proceshouding van verzoekster, de redelijke termijn in dit geval op vier jaren moet worden gesteld (in plaats van de gebruikelijke termijn van twee jaren). Dan is, ervan uitgaande dat de rechtbank uitspraak doet op 6 december 2012, een overschrijding in bezwaar en beroep aan de orde van ongeveer een jaar en tien maanden. Verweerder is daarbij uitgegaan van aanvang van de termijn op 29 januari 2007 (de datum waarop de pro forma ingediende bezwaarschriften zijn gemotiveerd). Van die overschrijding van tweeëntwintig maanden acht verweerder een termijn van twaalf maanden te wijten aan hemzelf en een termijn van elf maanden aan de rechtbank. Hetgeen zou leiden tot een vergoeding aan verzoekster door verweerder en de rechtbank van beide € 1.000,-.
3.
Namens de Staat is bij brief van 16 april 2013 gereageerd als volgt: bij vernietiging van een beslissing op bezwaar (zoals hier aan de orde) komt in principe de gehele overschrijding van de termijn voor rekening van het bestuursorgaan (volgens Centrale Raad van Beroep van 21 april 2010, LJN: BM1174). Tenzij bij de rechterlijke instantie in de loop van de procedure een of meerdere keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Bij de eerste procedure (09/954) is daarvan geen sprake. De termijn tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (18 juli 2006) en de ontvangst van het tweede beroepschrift (22 oktober 2010) dient volledig te worden toegerekend aan verweerder. Voor de vraag of in die termijn van vier jaar en bijna drie maanden, sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen, verwijst de Staat naar verweerder. Bij de behandeling van het beroep die (de tweede keer) twee jaar en twee maanden bedroeg, komt de Staat tot een overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden door de rechter, waarvan zeven maanden aan de rechtbank kunnen worden toegerekend. Dit resulteert in een aan verzoekster te betalen schadevergoeding van € 1.000,-, welke de Staat bereid is aan verzoekster te vergoeden.
5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank is, met de Staat, van oordeel dat na vernietiging en terugverwijzing naar verweerder, de als gevolg daarvan optredende termijnoverschrijding geheel aan verweerder dient te worden toegerekend, ook voor wat betreft de tijd die is gemoeid met de rechterlijke toetsing van het nieuwe besluit. Daarop bestaat een uitzondering, namelijk als de behandeling door de nadien betrokken rechter weer zo lang duurt dat de voor deze fase geldende redelijke termijn wordt overschreden. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2010, LJN: BM2719 en 1 april 2010, LJN: BM1174.
5.2.
Geconcludeerd moet worden dat de termijn in beroep in de zaak 09/954 niet is overschreden door de rechtbank. In de procedure 10/4312 is de (de rechtbank opnieuw toekomende) termijn van anderhalf jaar overschreden met acht maanden. De rechtbank is van oordeel dat die termijn geheel voor rekening van de Staat dient te komen. Dat leidt tot een vergoeding door de Staat aan verzoekster van € 1.000,-.
5.3.
Ten aanzien van de overschrijding van de termijn in bezwaar oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht het in onderhavig geval redelijk bij de berekening van de termijn die voor het bezwaar is gebruikt uit te gaan van de datum waarop het bezwaar uiteindelijk is gemotiveerd, te weten 29 januari 2007. Die termijn is geëindigd op 22 september 2010 en heeft derhalve drie jaar en acht maanden geduurd.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar in dit geval op anderhalf jaar kan worden gesteld. De zaak kan zowel feitelijk als juridisch als bovengemiddeld bewerkelijk worden aangemerkt (o.a. door het opvragen door verzoekster en alsnog moeten opstellen van bewerkelijke stukken door verweerder), er zijn meerdere processuele incidenten geweest (o.a. hangende de tweede beslissing op bezwaar is hoger beroep ingesteld en weer ingetrokken), in genoemde periode van 29 januari 2007 tot 22 september 2010 is een aantal maanden gewacht op een uitspraak van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak en er is een aantal malen een compromisvoorstel gedaan en beoordeeld. Dan is een overschrijding van die redelijke termijn van anderhalf jaar aan de orde met twee jaren en twee maanden. De rechtbank ziet in de feiten geen aanleiding om delen van die periode niet ten laste van verweerder te brengen; voor zover verzoekster ten onrechte (omdat ze al waren verstrekt) of alsnog verzoeken om zeer veel stukken heeft ingediend, is dat gebeurd in tijdvakken die buiten de periode 29 januari 2007 tot 22 september 2010 vallen.
Op grond van de jurisprudentie komt de overschrijding met twee jaren en twee maanden voor rekening van verweerder. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen tot vergoeding aan verzoekster van een bedrag van € 2.500,-.
5.4.
De rechtbank volgt verzoekster niet in haar stelling dat deze vergoedingen per aanslag aan verzoekster moeten worden verleend. In bezwaar is ten aanzien van alle aanslagen beslist bij hetzelfde besluit. De gronden die zijn aangevoerd zijn tegen dat besluit in zijn geheel gericht en niet tegen de afzonderlijke aanslagen. De gehele procedure in bezwaar en in beroep is temporeel en inhoudelijk als een geheel gevoerd. De schade waar de onderhavige vergoeding betrekking op heeft, ziet ook niet op de aanslagen, maar op de lengte van die in een geheel gevoerde procedure. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van het Hof den Bosch van 23 augustus 2012 (LJN: BX5668) waarnaar ook de Staat heeft verwezen in de brief van 16 april 2013. In die uitspraak is uitgebreid gemotiveerd waarom in gevallen als het onderhavige niet per aanslag een vergoeding behoeft te worden gegeven. De rechtbank maakt dat oordeel tot het hare.
6.
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om verweerder en de Staat met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze procedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 1.000,-;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster van € 2.500,-;
- -
veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten, ieder tot een bedrag van € 236,-te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, mr. M.C. Franken en
mr. dr. A.W. Schep, leden in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.