CRvB, 21-10-2021, nr. 20/936 AOW
ECLI:NL:CRVB:2021:2636
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-10-2021
- Zaaknummer
20/936 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:2636, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:790, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Verzekeringsplicht. Appellant heeft gedurende de periode in geding als Rijnvarende gewerkt op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar, waarvoor in die periode geen Rijnvaartverklaring was afgegeven. Geen aanknopingspunt om uit te gaan van een andere exploitant dan de Nederlandse eigenaar van het schip. De Svb heeft terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd.
20. 936 AOW
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2020, 19/411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen doormr. A. Marijnissen en mr. A.P. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 als Rijnvarende gewerkt op het schip ‘ [naam schip] ’, dat toebehoort aan [naam B.V.] B.V., gevestigd in Nederland. Appellant heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van [naam S.A.] S.A. te Luxemburg .
1.2.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de Svb vastgesteld dat op appellant over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2018 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van belang in de Rijnvaart werkzaamheden heeft verricht op een schip met een Nederlandse exploitant. Bij het bestreden besluit is de Svb ervan uitgegaan dat appellant mede heeft gewerkt in Zwitserland. Gegeven het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/711.in samenhang met artikel 90, eerste lid, aanhef en onder c, van de Basisverordening2., heeft de Svb daarom de periode vóór 1 april 2012 beoordeeld aan de hand van, en onder verwijzing naar, artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag3.. De periode vanaf 1 april 2012 is door de Svb beoordeeld aan de hand van, en onder verwijzing naar, artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst4..
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat op hem over de periode in geding de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en niet de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Appellant heeft aangevoerd dat onder toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16 van de Basisverordening de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing moet worden verklaard, nu bij de vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis moet worden overwogen. Het achteraf vaststellen van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving leidt ertoe dat appellant tweemaal sociale premies betaalt, wat nooit het gevolg zou mogen zijn. Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 stelt appellant dat de Svb ten onrechte de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening5.niet heeft gevolgd. Geconfronteerd met de uitspraak van de Raad van 5 november 20206., waarin de Raad heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen, heeft appellant verzocht de in punt 3.2 van die uitspraak genoemde, door hem gesuggereerde prejudiciële vragen alsnog aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen. Volgens appellant is vaststelling van de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving zonder verrekening op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening onrechtmatig, althans in strijd met de doelstellingen van de Basisverordening en de Toepassingsverordening. Tot slot voert appellant aan dat de Svb niet zonder nader onderzoek kan stellen dat het schip [naam schip] wordt geëxploiteerd door een exploitant met zetel in Nederland en wijst hij op de politieke aandacht die er is voor de Rijnvarendenproblematiek.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
Vaststelling toepasselijk recht en regularisatie
4.1.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis moet overwegen. Bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving is de Svb in dit geval gebonden aan het eenvormige stelsel van conflictregels zoals opgenomen in het Rijnvarendenverdrag en in de Rijnvarendenovereenkomst. Op de Svb rust niet de rechtsplicht om in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens deze conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaat (lidstaten) tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. Aanvaarding van dat standpunt zou ertoe leiden dat de dwingendrechtelijke conflictregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen, bestaat voor de belanghebbende onder de werkingssfeer van dwingendrechtelijke conflictregels geen keuzerecht. Daar komt bij dat
appellant op 1 maart 2017 de Svb heeft verzocht om met toepassing van artikel 16 van de Toepassingsverordening over de periode in geding de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren. Dit heeft de Svb opgevat als verzoek om regularisatie, en de Svb heeft dit verzoek op 16 juni 2017 afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt en gesteld dat hij niet om regularisatie heeft verzocht, maar om vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Vervolgens heeft de Svb het besluit van 15 juni 2018 genomen, en dit besluit gehandhaafd met het bestreden besluit. In overleg met appellant is tevens een bezwaarprocedure gevolgd tegen het besluit van 16 juni 2017. Het standpunt dat appellant in hoger beroep inneemt is dan ook niet in overeenstemming met het standpunt dat hij eerder in deze procedure heeft ingenomen.
Exploitant
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de periode in geding als Rijnvarende heeft gewerkt op het binnenvaartschip [naam schip] , waarvoor in die periode geen Rijnvaartverklaring was afgegeven. Evenmin is in geschil dat dit schip een Nederlandse eigenaar heeft. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de Svb niet op toereikende gronden heeft aangenomen dat het schip in deze periode werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, wordt het volgende overwogen. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien op de Rijnvaartverklaring alleen een scheepseigenaar is vermeld en geen scheepsexploitant, de Svb ervan uit mag gaan dat de scheepseigenaar ook de scheepsexploitant is. In de uitspraak van 28 augustus 20197.heeft de Raad deze benadering aanvaardbaar geacht, met dien verstande dat belanghebbenden ook dan de mogelijkheid behouden om te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van een binnenvaartschip niet plaatsvond door een in Nederland gevestigde ondernemer. Dit uitgangspunt geldt ook voor de situatie waarin geen Rijnvaartverklaring voorhanden is, maar wel vaststaat dat het schip een Nederlandse eigenaar heeft. Voor het schip [naam schip] is in het verleden een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop een Luxemburgse exploitant werd vermeld, maar deze verklaring is op 30 september 2009 door de Inspectie Verkeer & Waterstaat ingetrokken, omdat door de eigenaar en exploitant geen nieuw certificaat voor een exploitant vanuit Luxemburg kon worden overgelegd. Na deze intrekking is er geen nieuwe Rijnvaartverklaring aangevraagd en heeft zich geen andere exploitant gemeld. Er is dan ook geen aanknopingspunt om uit te gaan van een andere exploitant dan de Nederlandse eigenaar van het schip. Appellant heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Periode van 1 januari 2010 tot 1 april 2012
4.3.
De Svb heeft op basis van de beschikbare gegevens in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag terecht geconcludeerd dat appellant, die als Rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, over 1 januari 2010 tot 1 april 2012 was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014
4.4.
Over de periode 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 is op appellant de tussen de EU‑lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. Dit is tussen partijen niet meer in geschil.
Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst.
4.5.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat de Svb over deze periode ten onrechte de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening niet heeft gevolgd, overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 5 november 20208.heeft de Raad het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 20209.besproken. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een Rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing zijn. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad heeft zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aangesloten. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om van dit eerdere oordeel terug te komen.
4.6.
In de genoemde uitspraak van 5 november 2020 heeft de Raad zich tevens uitgelaten over de prejudiciële vragen die appellant ook in deze procedure gesteld wenst te zien. Geoordeeld is dat gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, er voor deze Raad geen aanleiding is om in de voorliggende zaak aan het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Ook op dit punt heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.7.
De Raad stelt vast dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant, die als Rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, ook over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 was onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
4.8.
De Raad merkt nog op dat de Svb te kennen heeft gegeven zich ervoor te blijven inzetten dat door werkgevers ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies worden gerestitueerd, zodat deze premies kunnen worden verrekend met de voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde premies. Ter zitting bij de Raad zijn de politieke oplossingen die worden gezocht voor de Rijnvarendenproblematiek besproken. Tevens is ter zitting door de Svb het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van de regularisatie voor appellant ingetrokken. Dit leidt ertoe dat de Svb in die procedure een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van de regularisatie zal nemen, waarbij niet langer zal worden tegengeworpen dat belastingaanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, dan wel dat nog over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt geprocedeerd.
Conclusie
4.9.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 heeft de Svb in het bestreden besluit terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk
Tegen uitspraken van de Raad kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2021
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43.
Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011.
CRvB 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748.
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
CRvB 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.