HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, rov. 3.4.5; vgl. ook HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, rov. 5.3-5.4.
HR, 03-02-2023, nr. 22/00609
ECLI:NL:HR:2023:146
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2023
- Zaaknummer
22/00609
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:146, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:845, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:845, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:146, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2022
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2023-0047
JOR 2023/146 met annotatie van Mr. drs. D.A.M.H.W. Strik
Uitspraak 03‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Curacao). Bestuurdersaansprakelijkheid. Handelen in strijd met de statuten door aangaan overeenkomst zonder vereiste toestemming van de RvC? Ernstig verwijt; motivering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00609
Datum 3 februari 2023
ARREST
In de zaak van
[verzoekster] ,
wonende in [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SSC,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak CUR201802194 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 30 maart 2020;
b. het vonnis in de zaak CUR201802194-CUR2020H00133 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 23 november 2021.
[verzoekster] heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
SSC heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugwijzing naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SSC is een stichting die als doelstelling heeft het verstrekken van studiefinanciering aan ingezetenen van Curaçao en het beheren en het innen van de in dat kader verstrekte studieleningen.
(ii) [verzoekster] is in 2011 benoemd tot voorzitter van het bestuur van SSC.
(iii) In juli 2012 is het bestuur met [verzoekster] als werkneemster een arbeidsovereenkomst aangegaan op grond waarvan [verzoekster] met ingang van 1 augustus 2012 als directeur in dienst is getreden van SSC.
(iv) Op 26 juli 2013 zijn de statuten van SSC gewijzigd. In de nieuwe statuten is bepaald dat de stichting als organen heeft: het bestuur en de raad van commissarissen (hierna: RvC). [verzoekster] is per 26 juli 2013 benoemd tot statutair bestuurder van SSC.
(v) De RvC heeft [verzoekster] geschorst met ingang van 13 juli 2017.
(vi) De RvC van SSC heeft in zijn vergadering van 23 augustus 2017 besloten om [verzoekster] te ontslaan. De RvC heeft daarover aan [verzoekster] onder meer het volgende geschreven:
"(...) Dat wanbeleid dat is geconstateerd is van een dermate ernst en omvang dat de RvC een verdere samenwerking met u als enige bestuurder van SSC niet langer kan rechtvaardigen. De RvC heeft mede in het licht daarvan besloten tot uw ontslag als statutair bestuurder per heden, met eveneens de opzegging van uw overeenkomst van opdracht per heden. (...)"
2.2
In dit geding vordert SSC, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [verzoekster] tot betaling van schadevergoeding op grond van, kort gezegd, bestuurdersaansprakelijkheid. Het gerecht heeft [verzoekster] veroordeeld tot vergoeding van schade, op te maken bij staat.
2.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
SSC stelt ter onderbouwing van de door haar gestelde aansprakelijkheid van [verzoekster] dat de overeenkomst die SSC op 15 mei 2017 is aangegaan met Experientia nietig is omdat deze in strijd is met de openbare orde of de goede zeden in de zin van art. 3:40 BW Curaçao (hierna: BWC). [verzoekster] heeft door de overeenkomst het opvolgende kabinet opgezadeld met een fait accompli. Bovendien was duidelijk dat SSC de overeenkomst niet zou kunnen nakomen, hetgeen des te meer klemt omdat het geven van trainingen niet de core business van SSC is. De RvC heeft ook geen goedkeuring gegeven voor de overeenkomst, aldus SSC. (rov. 3.27)
Vast staat dat met de overeenkomst met Experientia voor SSC een financieel belang was gemoeid hoger dan NAf 100.000,00. Dat betekent ingevolge art. 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC dat het besluit tot het aangaan van die overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van de RvC. Uit art. 11 lid 8 van de statuten volgt dat, als uitgangspunt, besluiten door de RvC worden genomen in een vergadering. Volgens lid 9 van die bepaling kan de RvC
"ook buiten vergadering besluiten nemen, mits alle leden van de raad van commissarissen hun stem schriftelijk hebben uitgebracht en geen der leden van de raad van commissarissen zich tegen deze wijze van besluitvorming verzet. Het stuk waaruit de in de vorige volzin bedoelde besluitvorming blijkt, wordt bij de notulen gevoegd".
(rov. 3.29)
[verzoekster] heeft zich beroepen op een e-mail van 5 mei 2017 die [de vice-voorzitter van de RvC], vice-voorzitter van de RvC, heeft verzonden aan [verzoekster] en cc aan [lid van de RvC], een ander lid van de RvC. De tekst ervan luidt als volgt:
"Mi a studia e kontrakt i e ta OK"
Uit die e-mail van [de vice-voorzitter van de RvC] volgt niet dat de RvC tot goedkeuring heeft besloten in een vergadering dan wel buiten vergadering conform de vereisten die daarvoor zijn gesteld in art. 11 lid 9 van de statuten van SSC. Zelfs is niet gesteld of gebleken dat [de vice-voorzitter van de RvC] over deze kwestie met [lid van de RvC] of een van de andere leden van de RvC contact heeft gehad alvorens genoemde e-mail aan [verzoekster] te versturen. Daarom kan uit die e-mail niet worden afgeleid dat de RvC goedkeuring heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia, ook niet in verband met de door [verzoekster] gestelde aanwezigheid van [de vice-voorzitter van de RvC] bij de ondertekening van de overeenkomst. Van enige betrokkenheid van andere leden van de RvC dan [de vice-voorzitter van de RvC] blijkt daaruit niet. (eerste rov. 3.31)
De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen moet als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Het verweer van [verzoekster] dat – samengevat – de overeenkomst past in het overheidsbeleid, indien al juist, betekent niet dat [verzoekster] daarmee de vrijheid had namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC. Dit geldt te meer omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten meebracht voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, en niet is gesteld of gebleken dat het aangaan daarvan bijzonder spoedeisend was. (tweede rov. 3.31)
Op basis van hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd kan derhalve niet worden aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert. [verzoekster] is op grond daarvan aansprakelijk voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die [verzoekster] namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia. (rov. 3.32)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel dat [verzoekster] geen toestemming van de RvC had voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia onbegrijpelijk is, althans niet toereikend gemotiveerd, omdat het hof twee door [verzoekster] bij memorie van grieven overgelegde verklaringen van de (op dat moment enige) twee leden van de RvC onbesproken heeft gelaten. Uit deze verklaringen volgt dat het contract met Experientia de goedkeuring van de RvC had, aldus de klacht. Het onderdeel klaagt voorts dat mede in het licht van deze verklaringen onbegrijpelijk is dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat er meer leden van de RvC waren dan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC].
3.1.2
Deze klachten slagen. Uit de gedingstukken blijkt dat [verzoekster] met grief 9 is opgekomen tegen de beslissing van het gerecht dat niet is voldaan aan het vereiste van goedkeuring door de RvC. Ter toelichting op die grief heeft [verzoekster] onder meer een beroep gedaan op twee verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] die zij als productie 7 overlegde en waaruit volgens haar blijkt dat de leden van de RvC akkoord waren met de verlenging van het contract met Experentia. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat in [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] in deze verklaringen bevestigen dat zij op 5 mei 2017 als vice-voorzitter respectievelijk penningmeester van de RvC aan [verzoekster] als directeur van SSC toestemming hebben verleend om akkoord te gaan met het contract voor drie jaar ingaande 2017 van het bedrijf Experientia. Tevens bevestigen deze personen in die verklaringen dat de RvC ten tijde van het tekenen van dit contract bestond uit [de vice-voorzitter van de RvC] als vice-voorzitter en [lid van de RvC] als penningmeester. In het licht van een en ander is het oordeel van het hof dat toestemming van de RvC ontbrak zonder nadere motivering onbegrijpelijk, evenals de kennelijke aanname van het hof dat de RvC uit meer leden dan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] bestond.
3.2
Onderdeel 2, dat onder meer de klacht bevat dat het hof heeft miskend dat de statuten niet bepalen dat de vereiste goedkeuring van de RvC alleen kan plaatsvinden door een besluit van de RvC in of buiten de vergadering, althans dat een bestuurder mag vertrouwen op een
mededeling van de voorzitter namens de RvC dat de RvC toestemming geeft voor het aangaan van een contract, behoeft gelet op het slagen van onderdeel 1 geen behandeling. De door het onderdeel aan de orde gestelde kwesties kunnen zo nodig na terugwijzing opnieuw worden beoordeeld.
3.3.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof, bij de beoordeling of het handelen van [verzoekster] een ernstig verwijt oplevert, het verweer van [verzoekster] onvolledig heeft weergegeven en goeddeels onbesproken heeft gelaten. Het onderdeel vermeldt onder a-m een aantal stellingen die [verzoekster] heeft aangevoerd; door deze stellingen niet (kenbaar) in zijn beoordeling te betrekken, heeft het hof bij zijn oordeel dat [verzoekster] als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.3.2
Voor aansprakelijkheid op de voet van art. 2:9 BW en zijn tegenhanger art. 2:14 (oud) BWC is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of van een ernstig verwijt sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, moet in dit verband als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de aldus aangesproken bestuurder echter feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, dient de rechter deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken.1.
3.3.3
[verzoekster] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie onder meer het volgende aangevoerd:
- Het bedrag dat voor het voorbereiden en begeleiden van studenten is vastgesteld voor 2017 en dat voorheen aan deze activiteit is uitgegeven, is door de Staten goedgekeurd in de begrotingen van 2013 tot 2017, die conform de subsidiebegroting van 2007 zijn vastgesteld. In het Programma van Eisen 2017 instrueert de overheid SSC om in 2017 de voorbereiding en begeleiding van de studenten uit te bouwen. Dit houdt in dat de overheid van mening is dat het om een goede besteding gaat en dat dit zelfs meer moet worden. Juist om aan deze instructie van de overheid te kunnen voldoen, was het noodzakelijk om een nieuw contract met Experientia aan te gaan om te kunnen garanderen dat de voorbereiding en begeleiding verder uitgebouwd zouden kunnen worden.
- De handelingen en beslissingen van [verzoekster] waren gebaseerd op het beleid dat werd gevoerd op het moment dat zij in dienst was, namelijk van 2012-2017. Volgens dat beleid moest de voorbereiding en begeleiding juist toenemen. Bij de beoordeling van het functioneren van [verzoekster] moet men de regels in acht nemen die golden in de periode 2011-2017. Volgens deze regels was [verzoekster] heel goed bezig. Zij kreeg daarvoor ook complimenten, waardering, beloning en werd zelfs geïnstrueerd om voor 2017 en 2018 meer van hetzelfde te doen. De waardering kwam zowel van de RvC als van het ministerie, met inachtneming van de subsidieverordening van 2007. Op grond daarvan is de beslissing genomen om het nieuwe contract met Experientia aan te gaan.
- SSC had ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Experientia geen acute financieringsproblemen.
- Toen [verzoekster] bij SSC werkzaam was, beschikte SSC over voldoende middelen (‘cashflow’) om de met de Experientia-overeenkomst gepaard gaande kosten gedurende de looptijd ervan te kunnen voldoen, zelfs als de overheid de subsidieverhoging voor studies in de regio niet zou doorvoeren.
- De besteding inzake de overeenkomst met Experientia vormde de continuering van een beleid dat sinds 2012 werd gevolgd. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat dat beleid in 2017 niet door zou gaan, zeker gelet op het Programma van Eisen 2017 en de conceptbegroting voor 2018.
- Stellig wordt bestreden de stelling dat er een financieel tekort zou zijn waardoor [verzoekster] had moeten afwijken van de door het Parlement goedgekeurde begroting (conform de subsidieverordening van 2007, het vigerende businessplan en het Programma van Eisen 2017). Integendeel, in dat geval had men [verzoekster] juist ervan kunnen beschuldigen dat zij zich niet aan de begroting, het businessplan en het Programma van Eisen 2017 zou hebben gehouden.
- Ook in de conceptbegroting voor 2018 die rond mei 2017 werd opgemaakt, is uitgegaan van het Programma van Eisen van de overheid voor 2018, waarin wordt aangegeven dat de taak inzake voorlichting en begeleiding moet worden uitgebouwd. Er is met deze post rekening gehouden bij het opstellen van de conceptbegroting voor 2018.
3.3.4
Van de hiervoor in 3.3.3 weergegeven, door [verzoekster] aangevoerde stellingen kan niet gezegd worden dat zij niet kunnen afdoen aan het oordeel dat [verzoekster] een ernstig verwijt valt te maken doordat zij de statuten niet heeft nageleefd. Door niet op deze stellingen in te gaan heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat voor de vraag of [verzoekster] als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt, alle omstandigheden van het geval bepalend zijn, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De overweging van het hof dat het verweer van [verzoekster] dat – samengevat – de overeenkomst past in het overheidsbeleid, niet betekent dat [verzoekster] daarmee de vrijheid had namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC, is in dit verband ontoereikend. Dat geldt ook voor de overweging dat dit te meer geldt omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten meebracht voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, en niet is gesteld of gebleken dat het aangaan daarvan bijzonder spoedeisend was. Het onderdeel is dus gegrond.
3.4
Onderdeel 4, dat is gericht tegen oordelen die voortbouwen op de door de onderdelen 1 en 3 met succes bestreden oordelen, slaagt eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 23 november 2021;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt SSC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien SSC deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑02‑2023
Conclusie 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Ondernemingsrecht. Interne bestuurdersaansprakelijkheid o.v.v. art. 2:14 (oud) BW Curaçao. Toepassing van HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00609
Zitting 23 september 2022
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[verzoekster] (hierna: [verzoekster])
tegen
Stichting Studiefinanciering Curaçao (hierna: SSC)
Deze Caribische zaak draait om bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van art. 2:14 (oud) BW Curaçao (hierna: BW-C) van een bestuurder van een stichting jegens die stichting, zoals aangenomen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof). In cassatie keert de bestuurder zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel. Ik meen dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende achtergrond van de zaak, ontleend aan rov. 2.2-2.6 van het vonnis van 23 november 2021 van het hof (hierna: het vonnis).1.
1.1
SSC is een stichting met als doelstelling het verstrekken van studiefinanciering aan ingezetenen van Curaçao en het beheren en het innen van de in dat kader verstrekte studieleningen.
1.2
In 2011 is [verzoekster] benoemd tot voorzitter van het bestuur van SSC. Met ingang van 2 februari 2012 werd [verzoekster] naast haar bestuursfunctie tevens interim-directeur, na het vertrek van de toenmalige directeur. Vervolgens is het bestuur met [verzoekster] als werkneemster een arbeidsovereenkomst aangegaan op 30 juli 2012, waarin [verzoekster] met ingang van 1 augustus 2012 als directeur in dienst is getreden van SSC.
1.3
Op 26 juli 2013 zijn de statuten van SSC gewijzigd. In art. 5 van de nieuwe statuten is bepaald dat de stichting het bestuur en de raad van commissarissen (hierna: de RvC) als organen kent. [verzoekster] is per 26 juli 2013 benoemd tot statutair directeur van SSC.
1.4
[verzoekster] is per 13 juli 2017 geschorst door de RvC.
1.5
Op de vergadering van de RvC van 23 augustus 2017 is besloten om [verzoekster] te ontslaan. In de desbetreffende brief van de RvC, kennelijk van 23 augustus 2017 maar abusievelijk, gezien de bewoordingen "RvC heeft hedenochtend vergaderd", gedateerd op 14 augustus 2017, staat onder meer:
"(…) Dat wanbeleid dat is geconstateerd is van een dermate ernst en omvang dat de RvC een verdere samenwerking met u als enige bestuurder van SSC niet langer kan rechtvaardigen. De RvC heeft mede in het licht daarvan besloten tot uw ontslag als statutair bestuurder per heden, met eveneens de opzegging van uw overeenkomst van opdracht per heden. (…)"
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij verzoekschrift van 6 februari 2018 heeft [verzoekster] SSC gedagvaard voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht) en een aantal vorderingen ingesteld. Het hof geeft deze weer in rov. 3.1 van het vonnis.
2.2
SSC heeft verweer gevoerd en in reconventie een aantal vorderingen ingesteld. Het hof geeft deze weer in rov. 3.2 van het vonnis. Daartoe behoort de vordering van SSC om:
“bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, op alle dagen en uren:(…)B. Voor recht te verklaren dat [verzoekster] aansprakelijk is voor de schade die SSC zal lijden uit hoofde van vergoedingen die aan het bedrijf Experientia zullen dienen te worden betaald, met de bepaling dat deze schade in een schadestaatprocedure zal dienen te worden bepaald. (…)”
2.3
[verzoekster] heeft in reconventie verweer gevoerd.
2.4
Bij beschikking van 5 juli 2018 heeft het gerecht een aantal beslissingen genomen. Onderdeel daarvan is dat verder wordt geprocedeerd op de AR-rol, zoals in deze beschikking nader bepaald door het gerecht.2.
2.5
Bij vonnis van 30 maart 2020 heeft het gerecht uitspraak gedaan in conventie en in reconventie. Ik citeer de weergave daarvan door het hof in rov. 3.4 van het vonnis:
“3.4 In het bestreden vonnis (van 30 maart 2020) heeft het Gerecht in conventie de vorderingen afgewezen, [verzoekster] in de proceskosten van SSC, begroot op NAf 3.750,-, veroordeeld en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en in reconventie voor recht verklaard dat [verzoekster] aansprakelijk is voor de schade die SSC lijdt en zal lijden uit hoofde van de tussen SSC en Experientia op 15 mei 2017 tot stand gekomen overeenkomst en [verzoekster] veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.”
In hoger beroep
2.6
[verzoekster] is bij akte van appel van 11 mei 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020. Zij heeft vervolgens bij memorie van grieven meerdere grieven daartegen aangevoerd.
2.7
Bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel heeft SSC de grieven van [verzoekster] bestreden en voorts onder aanvoering van drie grieven tegen het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020 incidenteel hoger beroep daarvan ingesteld.
2.8
[verzoekster] heeft in het incidentele hoger beroep verweer gevoerd.
2.9
Op 4 mei 2021 heeft een zitting van het hof plaatsgevonden, in welk verband partijen pleitnota’s hebben overgelegd.
2.10
Bij het bestreden vonnis bevestigt het hof het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020, veroordeelt het hof [verzoekster] in de kosten van het principaal hoger beroep, veroordeelt het hof SSC in de kosten van het incidenteel hoger beroep en verklaart het hof de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
2.11
In cassatie draait het om hetgeen het hof overweegt in rov. 3.27-3.32 van het vonnis over de onder 2.2 en 2.5 hiervoor bedoelde vordering van SSC onder B, waarop het dictum van het vonnis in zoverre ook voortbouwt. Voor een goed begrip citeer ik deze overwegingen. Daarbij is tweemaal sprake van rov. 3.31, een randnummeringfout in het vonnis. Daarom duid ik hierna de eerste rov. 3.31 aan als “3.31.I” en de tweede als “3.31.II”. [verzoekster] doet dat ook in de procesinleiding.
“de vordering van SSC onder B
3.27 Inzake Experientia stelt SSC ter onderbouwing van de door haar gestelde aansprakelijkheid van [verzoekster] dat de overeenkomst die SSC op 15 mei 2017 is aangegaan met Experientia nietig is omdat deze is aangegaan in het kader van het afscheidsbeleid en als zodanig in strijd is met de openbare orde of de goede zeden in de zin van artikel 3:40 BW. [verzoekster] heeft door de overeenkomst het opvolgend kabinet opgezadeld met een fait accompli. Bovendien was duidelijk dat SSC de overeenkomst niet zou kunnen nakomen, hetgeen des te meer klemt omdat het geven van trainingen niet de core business van SSC is. De RvC heeft ook geen goedkeuring gegeven voor de overeenkomst, aldus SSC.
3.28 [verzoekster] voert aan dat de statuten van SSC en de Code Corporate Governance een structuur kennen die moet worden gevolgd bij het nemen van besluiten. SSC krijgt via een Programma van Eisen een opdracht van de overheid, om een taak dan wel taken voor de overheid te verrichten, SSC maakt daarvoor een begroting en na goedkeuring hiervan ontvangt SSC een subsidie van de overheid om die taak of taken te bekostigen. De uitvoering van deze taak of taken vindt plaats onder supervisie van de RvC. [verzoekster] heeft deze structuur steeds volledig en naar behoren gevolgd. Dat de nieuwe regering anders tegen zaken aankijkt als de toenmalige regering, kan [verzoekster] niet met vrucht worden tegengeworpen. De overeenkomst met Experientia was in overeenstemming met het Businessplan van SSC. Het bedrag dat voor deze activiteit is vastgesteld voor 2017 en de bedragen die voorheen voor deze activiteit zijn uitgegeven, zijn door de Staten goedgekeurd in de begrotingen van 2013 tot 2017. In het Programma van Eisen 2017, waarin de overheid de jaartaak van SSC heeft vastgelegd en opgelegd, heeft de overheid SSC geïnstrueerd om in 2017 de voorbereiding en begeleiding van de studenten uit te bouwen. De overheid was dus van mening dat het om een goede besteding ging en dat die zelfs hoger moest worden. Om aan deze instructie van de overheid te kunnen voldoen, moest een nieuwe overeenkomst met Experientia worden aangegaan. Van afscheidsbeleid is dan ook geen sprake.
3.29 Het volgende wordt overwogen. Vaststaat dat met de overeenkomst met Experientia voor SSC een financieel belang was gemoeid hoger dan NAf 100.000,00. Dat betekent ingevolge artikel 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC dat het besluit tot het aangaan van die overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van de RvC. Uit artikel 11 lid 8 van de statuten volgt dat, als uitgangspunt, besluiten door de RvC worden genomen in een vergadering. Volgens lid 9 van dat artikel kan de RvC
"ook buiten vergadering besluiten nemen, mits alle leden van de raad van commissarissen hun stem schriftelijk hebben uitgebracht en geen der leden van de raad van commissarissen zich tegen deze wijze van besluitvorming verzet. Het stuk waaruit de in de vorige volzin bedoelde besluitvorming blijkt, wordt bij de notulen gevoegd".
3.30 Volgens [verzoekster] heeft zij, anders dan SSC aanvoert, van de RvC wel degelijk goedkeuring gekregen voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia. Daartoe verwijst zij naar een e-mail die is overgelegd als productie 11 bij de conclusie van antwoord in reconventie. Bovendien, zo stelt zij, was de vice-voorzitter van de RvC bij de ondertekening van de overeenkomst aanwezig.
3.31 Die e-mail van 5 mei 2017 (productie 11a) is door [de vice-voorzitter van de RvC] , vice-voorzitter van de RvC, verzonden aan [verzoekster] en is cc verzonden aan [lid van de RvC] , een ander lid van de RvC. De tekst ervan luidt als volgt:
"Mi a studia e kontrakt i e ta OK"
Uit die e-mail van [de vice-voorzitter van de RvC] volgt niet dat de RvC tot goedkeuring heeft besloten in een vergadering van haar dan wel buiten vergadering conform de vereisten die daarvoor zijn gesteld in artikel 11 lid 9 van de statuten van SSC. Zelfs is niet gesteld of gebleken dat [de vice-voorzitter van de RvC] over deze kwestie met [lid van de RvC] of een van de andere leden van de RvC contact heeft gehad alvorens hij genoemde e-mail aan [verzoekster] verstuurde. Daarom kan uit die e-mail niet worden afgeleid dat de RvC goedkeuring heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia, ook niet in verband met de door [verzoekster] gestelde aanwezigheid van [de vice-voorzitter van de RvC] bij de ondertekening van de overeenkomst. Van enige betrokkenheid van andere leden van de RvC dan [de vice-voorzitter van de RvC] blijkt daaruit niet.
3.31 De aangehaalde statutaire bepalingen met betrekking tot de besluitvorming moeten geacht worden als oogmerk te hebben SSC te beschermen. De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, moet als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de aldus aangesproken bestuurder echter feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, dient de rechter deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011 […] / […] ). Het verweer van [verzoekster] dat - samengevat - de overeenkomst past in het overheidsbeleid, indien al juist, betekent niet dat [verzoekster] daarmee de vrijheid had namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC. Dit geldt te meer omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, meebracht en niet is gesteld of gebleken dat het aangaan daarvan bijzonder spoedeisend was.
3.32 Op basis van hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd kan derhalve niet worden aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert. [verzoekster] is op grond daarvan aansprakelijk voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die [verzoekster] namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia. De grief faalt.”
In cassatie
2.12
Bij procesinleiding, ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad op 23 februari 2022, is [verzoekster] tijdig in cassatie gekomen van het vonnis. SSC heeft verstek laten gaan. [verzoekster] heeft afgezien van schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [verzoekster] bestaat uit vier onderdelen, waarvan het laatste onderdeel een voortbouwklacht behelst. De klachten richt zich tegen rov. 3.28-3.32 van het vonnis en de daarop voortbouwende oordelen van het hof in rov. 3.15 (3.35)3.en het dictum in samenhang met rov. 3.27-3.28.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 is gekant tegen rov. 3.28-3.32 van het vonnis.
3.2.1
Het onderdeel klaagt vooreerst dat ’s hofs oordeel aldaar onbegrijpelijk althans niet toereikend gemotiveerd is, omdat het hof twee essentiële verklaringen (overgelegd door [verzoekster] als productie 7 bij de memorie van grieven) alsmede het beroep daarop door [verzoekster] in (de toelichting op) haar grief 9 onbesproken laat, terwijl daaruit kort gezegd blijkt dat de RvC had besloten tot goedkeuring aan [verzoekster] om de overeenkomst met Experientia te tekenen. Dit is de eerste klacht in het onderdeel.
3.2.2
Het onderdeel klaagt verder dat het hof daar onbegrijpelijk oordeelt dat er toen naast de genoemde twee leden van de RvC, te weten [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] (hierna: [de vice-voorzitter van de RvC] respectievelijk [lid van de RvC]), nog “andere leden” van de RvC waren. Daarbij wijst het onderdeel op vindplaatsen in de gedingstukken.4.Dit is de tweede klacht in het onderdeel.
Behandeling
3.3
Het onderdeel slaagt, gelet op het volgende.
3.4
Ik begin met de eerste klacht in het onderdeel. Deze boekt succes.
3.4.1
Onder 3.4.2-3.4.7 hierna maak ik enkele opmerkingen over de gang van zaken in eerste aanleg en hoger beroep, voor zover relevant. Onder 3.4.8 hierna keer ik terug naar de klacht.
3.4.2
Met grief 9 in haar memorie van grieven richtte [verzoekster] zich tegen rov. 2.19 van het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020. Daar overwoog het gerecht als volgt:
“2.19. [verzoekster] stelt dat zij die goedkeuring [van de RvC op grond van art. 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC (zie rov. 2.18), A-G] had. Zij verwijst daartoe naar een mail van een van de leden van de RvC (E. [de vice-voorzitter van de RvC] ) van 5 mei 2017, waarin hij opmerkt dat het contract “ta OK”. De mail is cc verzonden aan [lid van de RvC] , kennelijk het enige andere lid van de RvC. Deze vorm van goedkeuring volstaat niet. Vast staat dat aan de mail van [de vice-voorzitter van de RvC] geen vergadering van de RvC is vooraf gegaan. Op zichzelf is besluitvorming door de RvC buiten vergadering mogelijk, maar dan moeten wel alle leden van de RvC schriftelijk hun stem uitbrengen en moet daarvan blijken uit de notulen (artikel 11 lid 9). Aan deze vereisten is niet voldaan. Van enige bemoeienis van [lid van de RvC] met de goedkeuring door [de vice-voorzitter van de RvC] is niet gebleken, hetgeen mogelijk verklaard wordt door de - onbetwiste - stelling van SSC dat [lid van de RvC] destijds al geruime tijd ziek was. In feite ligt er niet meer dan die ene mail van één lid van de RvC.”
3.4.3
Die grief 9 van [verzoekster] luidt als volgt:
“Grief 9Ten onrechte heeft de eerste rechter in r.o. 2.19 overwogen dat de vorm van de toestemming van de RVC niet volstaat. Volgens de eerste rechte staat vast dat aan de mail van [de vice-voorzitter van de RvC] geen vergadering van de RVC heeft plaatsgevonden.Toelichting Grief 9De mail is verzonden aan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] . De twee enige leden van de RVC, plus een schriftelijke verklaring van [lid van de RvC] waaruit blijkt dat hij akkoord is. Toen het contract werd getekend was [de vice-voorzitter van de RvC] fysiek aanwezig. Ook de HR-manager was ten tijde van de verlenging van het contract met Experentia aanwezig. Hieruit blijkt de uitdrukkelijke instemming van de Rvc. Als productie 7 worden wederom twee verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de leden van de RVC akkoord waren met de verlenging van het contract met Experentia.” [onderstreping toegevoegd, A-G]
3.4.4
Met die grief 9 betoogde [verzoekster] in essentie dus dat zij - anders dan het gerecht oordeelde in die rov. 2.19 - goedkeuring had van de RvC (bestaande uit [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] ) om namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan, waarbij sprake was van een voorafgaande vergadering van de RvC waarin tot die goedkeuring is besloten. Daarbij wees [verzoekster] niet alleen op de e-mailcorrespondentie van 5 mei 2017 tussen haar, [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] (dus: destijds de enige leden van de RvC),5.waaruit het hof deels citeert in rov. 3.31.I van het vonnis. Daarbij wees zij ook erop dat [de vice-voorzitter van de RvC] (net als de HR-manager) fysiek aanwezig was toen het contract werd getekend. En betrok zij tevens die als productie 7 bij de memorie van grieven overgelegde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] waaruit blijkt dat zij, de leden van de RvC, toen akkoord waren met de verlenging van het contract met Experientia.
3.4.5
Die door [verzoekster] als productie 7 overgelegde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] zijn vrijwel gelijkluidend. Het hier relevante deel van de desbetreffende verklaringen, dat daarin vooropstaat, komt erop neer dat [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] bevestigen dat zij op 5 mei 2017 als vice-voorzitter respectievelijk penningmeester van de RvC aan [verzoekster] als directeur van SSC toestemming hebben verleend om akkoord te gaan met het contract voor drie jaar ingaande 2017 van het bedrijf Experientia. En dat ten tijde van het tekenen van dit contract de RvC bestond uit [de vice-voorzitter van de RvC] als vice-voorzitter en [lid van de RvC] als penningmeester.
3.4.6
Wat ik schrijf onder 3.4.4 hiervoor strookt met de memorie van antwoord tevens incidenteel appel zijdens SSC. Zo wordt in nr. 17 daarvan aangevoerd:
“17. De RvC heeft ook geen goedkeuring gegeven aan het contract, zodat de statutaire bepalingen niet zijn gevolgd. Ook dat levert een ernstig verwijt op. Er wordt bewijs aangeboden van het niet vergaderen van de RvC middels het inbrengen van hun laatste notulen van ruim voor het aangaan van de betreffende overeenkomst, waaruit blijkt dat de RvC dan nog maar bestaande uit twee leden niet meer zou vergaderen en er ook vanuit gingen dat zij geen rechtsgeldige besluiten konden nemen. Dat thans achteraf kennelijk een email uit de hoge hoed wordt getoverd en een verklaring wordt ingebracht waarvan de inhoud wordt betwist, maakt dat niet anders. Het is ook duidelijk dat deze RvC partijdig is in deze en niet het belang van SSC voor ogen heeft. De RvC dient juist ervoor te waken dat de directeur geen verplichtingen aangaat dat de SSC niet aankan. Iets anders zou een ernstig verwijt van de RvC ook impliceren. Om die reden lijkt het SSC ook nuttig om deze twee RvC leden onder ede te horen in dit hoger beroep, teneinde van hen zelf te horen wat hun mening is. SSC wenst hen te horen en verzoekt zulks hierbij formeel.”
3.4.7
Verder valt te wijzen op de pleitnota in hoger beroep zijdens [verzoekster] , specifiek de volgende passage op p. 4:
“ [verzoekster] heeft op haar beurt wel bewijs overgelegd da de leden van de RVC wel degelijk hun toestemming hebben gegeven en zelfs erbij zaten toen de overeenkomst werd ondertekend. Dit is onbetwist door SSC. SSC biedt wederom bewijs dat er geen vergaderingen zijn geweest maar levert het bewijs niet. [verzoekster] wel.”
3.4.8
Ik keer nu terug naar de klacht. Onder 2.11 hiervoor citeerde ik rov. 3.27-3.32 van het vonnis. M.i. valt dit oordeel van het hof, specifiek in rov. 3.29-3.31.I, niet anders te verstaan dan dat het hof daarin maar slechts ten dele respondeert op wat door [verzoekster] is aangevoerd in het kader van haar grief 9. Het hof, onderkennend dat volgens [verzoekster] zij van de RvC wel degelijk goedkeuring heeft verkregen voor het aangaan van een overeenkomst met Experientia, betrekt daar kenbaar immers slechts de e-mail van 5 mei 2017 van [de vice-voorzitter van de RvC] aan [verzoekster] met [lid van de RvC] ingekopieerd, waarop [verzoekster] onder meer heeft gewezen, en de door [verzoekster] gestelde aanwezigheid van [de vice-voorzitter van de RvC] bij de ondertekening van de overeenkomst. Daarmee slaat het hof daar in het bijzonder geen acht op wat door [verzoekster] is aangevoerd aan het slot van haar grief 9 (de passage die onder 3.4.3 hiervoor is onderstreept en de daar bedoelde productie 7), waarop zij mede voortbouwde bij pleidooi in hoger beroep. Gezien ook de gang van zaken in eerste aanleg en hoger beroep als weergegeven onder 3.4.2-3.4.7 hiervoor kon het hof dit m.i. niet zo doen, zonder nadere motivering in het licht van dat slot van grief 9 en de daar bedoelde productie 7. Daarmee gaat het hof te kort door de bocht. Het onderdeel klaagt daarover wat mij betreft terecht. Daarbij betrek ik dat niet op voorhand gegeven is dat wat [verzoekster] in dat verband heeft aangevoerd, mede bezien tegen de achtergrond van grief 9 voor het overige en de statuten van SSC (waaronder art. 8 en 11), in het kader van SSC’s vordering onder B niet de conclusie kan rechtvaardigen dat [verzoekster] goedkeuring had van de RvC (bestaande uit [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] ) om namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan, waarbij sprake was van een voorafgaande vergadering van de RvC waarin tot die goedkeuring is besloten. Zoals [verzoekster] dus in essentie betoogt met grief 9. Zie onder 3.4.4 hiervoor. Dit vergt een nieuwe beoordeling door het hof. Daarbij is ook 3.5-3.5.5 hierna van belang.
3.5
De tweede klacht in het onderdeel boekt eveneens succes.
3.5.1
Blijkens rov. 3.31.I van het vonnis gaat het hof ervan uit dat de RvC, ten tijde van de door [verzoekster] gestelde goedkeuring van de RvC op 5 mei 2017 voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia en de ondertekening van die overeenkomst op 15 mei 2017, uit meer leden bestond dan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] . Zie met name de bewoordingen “aan [lid van de RvC] , een ander lid van de RvC”, “met [lid van de RvC] of een van de andere leden van de RvC” en “betrokkenheid van andere leden van de RvC dan [de vice-voorzitter van de RvC] ”. Hoe het hof hierbij komt, is mij een raadsel.
3.5.2
Dit is niet te rijmen met de stellingname van [verzoekster] in eerste aanleg en hoger beroep - mede op basis van eigen verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] - dat in genoemde periode in mei 2017 de RvC twee leden had, te weten [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] .6.Dit is evenmin te rijmen met de - in hoger beroep onbestreden - vaststelling van het gerecht in rov. 2.19 van het vonnis van 30 maart 2020 dat op 5 mei 2017 [lid van de RvC] kennelijk het enige andere lid van de RvC was, naast [de vice-voorzitter van de RvC] . Zie onder 3.4.2 hiervoor.
3.5.3
Dit is temeer onbegrijpelijk in het licht van de stellingname van SSC in hoger beroep dat de RvC in genoemde periode nog maar uit twee leden bestond. Welke stellingname te vinden is in dezelfde passage in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel waarin SSC aanvoert dat de RvC geen goedkeuring heeft gegeven aan het contract, waarop het hof zelf wijst in rov. 3.27, laatste zin. Zie onder 2.11 en 3.4.6 hiervoor.
3.5.4
Ik merk nog op dat die onbegrijpelijkheid van ’s hof oordeel niet wordt weggenomen door de verwijzing in rov. 3.25 van het vonnis - in ander verband dan SSC’s vordering onder B, waarop rov. 3.27-3.32 zien - naar door [verzoekster] overgelegde notulen van RvC-vergaderingen van 30 september 2015, 15 maart 2016 en 17 mei 2016 (als bedoeld in rov. 3.23), waaruit volgt “dat de RvC op die data telkens met een aantal (meer dan twee) leden heeft vergaderd”, etc. Dit betreft immers slechts de periode t/m mei 2016 en niet de periode daarna, in het bijzonder de relevante periode in mei 2017.
3.5.5
Kortom, ook dit kon het hof m.i. niet zo doen, zonder nadere motivering. Het onderdeel klaagt ook daarover wat mij betreft terecht.
3.6
Met het slagen van onderdeel 1 wordt reeds het kleed weggetrokken onder de door het hof in rov. 3.27-3.32 en het dictum van het vonnis aangenomen bestuurdersaansprakelijkheid van [verzoekster] jegens SSC op de voet van art. 2:14 (oud) BW-C. Ik behandel volledigheidshalve ook de andere onderdelen.
Onderdeel 2
3.7
Onderdeel 2 is gekant tegen rov. 3.29-3.32 van het vonnis.
3.7.1
Het onderdeel klaagt vooreerst7.dat ’s hofs oordeel aldaar blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, waar het in rov. 3.29 belang hecht aan de formaliteiten van art. 11 lid 8-9 van de statuten van SSC en daarom aanneemt dat er geen toestemming was van de RvC, en in de daarop volgende rov. 3.30-3.32 handelen in strijd met die statuten aanneemt en [verzoekster] daarvoor als bestuurder aansprakelijk houdt. Daartoe voert het onderdeel aan - los van de verwijzing naar onderdeel 1 en de daarin bedoelde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] - dat het hof daar miskent dat art. 8 van de statuten van SSC slechts spreekt van toestemming van de RvC, alsmede dat die statuten niet bepalen dat de in art. 8 daarvan bedoelde goedkeuring van de RvC uitsluitend kan plaatsvinden door middel van een besluit van de RvC in of buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9. En verder dat “[d]at betekent” dat [verzoekster] terecht heeft aangevoerd - zie rov. 3.28 - dat SSC via een programma van eisen een opdracht krijgt van de overheid om een taak/taken voor de overheid te verrichten, dat de uitvoering daarvan plaatsvindt onder supervisie van de RvC en dat [verzoekster] deze structuur steeds volledig en naar behoren heeft gevolgd. Daarbij merkt het onderdeel nog op dat in dit programma van eisen besloten ligt dat een bestuurder ervan mag uitgaan dat wanneer de leden van de RvC te kennen geven dat de RvC heeft ingestemd, dat ook zo is. De bestuurder hoeft zich er dan niet nog eens om te bekreunen of dat ook op juiste wijze is geformaliseerd en als het ware een schriftelijk bewijs daarvan te verlangen. Dit is de eerste klacht in het onderdeel.
3.7.2
Het onderdeel klaagt verder8.dat, voor zover het hof in rov. 3.29, 3.31.I en 3.31.II heeft geoordeeld dat “die toestemming” ontbrak omdat daarvoor geen formeel besluit van de RvC is gebleken, het hof miskent dat het in beginsel de taak van een bestuurder te buiten gaat om te controleren of een raad van commissarissen de statuten wel goed heeft nageleefd. In beginsel kan en mag een bestuurder vertrouwen op een mededeling van de voorzitter namens de RvC dat die RvC toestemming geeft voor het aangaan van een contract. Althans indien en voor zover dit anders is (en er wel strijd met de statuten zou zijn), is dit in elk geval een aspect dat moet worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van “zodanig een ernstig verwijt dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid”. Het hof miskent dan ook in rov. 3.31.I-3.32 dat er in het geheel geen sprake is van een strijd met de statuten, in elk geval niet voor het handelen van [verzoekster] die, zoals het hoorde, toestemming heeft gevraagd en gekregen van de RvC. Dit is de tweede klacht in het onderdeel.
3.7.3
Het onderdeel vervolgt9.met op te merken dat, zo er al sprake is van strijd met de statuten, het feit dat de commissarissen [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] toestemming hebben gegeven aan [verzoekster] voor het aangaan van het contract met Experientia een - evident als verweer aangevoerde - omstandigheid oplevert die het hof uitdrukkelijk had moeten betrekken bij zijn oordeel of het gewraakte handelen in strijd met de statuten al met al een ernstig verwijt oplevert. Immers, indien het slechts een formaliteit betreft waaraan derden zich moeten conformeren (te weten in dit geval dat de RvC niet de formele route heeft gevolgd, terwijl [verzoekster] als bestuurder wel conform de statuten toestemming heeft gevraagd en gekregen), getuigt het oordeel van het hof in rov. 3.29-3.32 van een onjuiste, want te lichte maatstaf voor het aannemen van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Het gaat immers om een ernstig verwijt en daarvan is geen sprake als het slechts een formaliteit van een derde (de RvC) betreft. Daaraan voegt het onderdeel nog toe10.dat althans rov. 3.32, eerste zin en rov. 3.31.I-3.31.II blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf ‘ernstig verwijt’11.althans onbegrijpelijk zijn, gezien stellingen van [verzoekster] als (onvolledig) weergegeven in rov. 3.28 waarvan het hof de juistheid in het midden laat. Dit is de derde klacht in het onderdeel.
3.7.4
Het onderdeel klaagt voorts12.dat het hof met de eerste zin van rov. 3.31.II, voortbouwend op rov. 3.29, buiten het partijdebat treedt nu daaromtrent - kort gezegd: de beschermingsstrekking van deze statutaire bepalingen, ten gunste van SSC - geen debat is gevoerd. En verder dat het hof in zowel rov. 3.29 als rov. 3.31.II bovendien de strekking van de daarin bedoelde statutaire bepalingen miskent. Anders dan de in art. 8 van die statuten bedoelde toestemming van de RvC, die naar men mag aannemen moet voorkomen dat een bestuurder te veel op eigen houtje acteert, heeft art. 11 van die statuten meer een ordenende functie en is deze bepaling gericht op de RvC (niet op de bestuurder die toestemming nodig heeft) en dus ook niet (mede) bepalend voor “de geldigheid van de gegeven toestemming”. Art. 11 heeft geen oogmerk SSC te beschermen in het geval de RvC bij het geven van toestemming voor het aangaan van een contract dat niet via officiële raadsvergadering zou hebben gedaan, maar dit informeel tussen de (twee) leden van de RvC is afgestemd, waarna [de vice-voorzitter van de RvC] namens de RvC vervolgens per e-mail toestemming geeft. Het doel van de toestemming blijft immers overeind: een bestuurder mag niet op eigen houtje boven een bepaald bedrag uitgaven doen, maar eerst na toestemming van de RvC. Bij gebreke van een bepaling omtrent de vorm van die toestemming in dat art. 8 kan dat dus ook via een e-mail, mondeling of in een verklaring. Het hof heeft hetzij dit miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit is de vierde klacht in het onderdeel.
3.7.5
Daaraan voegt het onderdeel nog toe13.dat dit oordeel14.in rov. 3.31.II in samenhang met rov. 3.29 temeer rechtens onjuist en onbegrijpelijk is, nu close reading van de statuten van SSC leert dat volgens art. 8 lid 2 sub i en ii [verzoekster] het contract met Experientia zelfs zonder toestemming van de RvC kon tekenen. Dit omdat de kosten van het contract reeds waren opgenomen in een goedgekeurde begroting (i) en het bedrag van dat contract het begrootte bedrag niet overschreed (ii).15.De in onderdeel 1 bedoelde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] reppen daar ook over. Ook vanuit die optiek valt dus niet in te zien dat en waarom er van de RvC door [verzoekster] meer moest worden verlangd dan de toestemming die er thans ligt op straffe van de bestuurdersaansprakelijkheid. Dit is de vijfde klacht in het onderdeel.
3.7.6
Het onderdeel klaagt tot slot16.naar aanleiding van de voorlaatste zin van rov. 3.32 (“een substantiële vergoeding”) en ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het verweer van [verzoekster] . De klacht komt erop neer dat, waar [verzoekster] uitdrukkelijk het causaal verband tussen het sluiten van het contract en het uiteindelijk aan Experientia te betalen bedrag heeft betwist en een eigen schuld-verweer heeft gevoerd,17.het hof dit ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Het hof had dit dan ook, zo nodig de rechtsgronden aanvullend, moeten kwalificeren als een causaliteitsverweer en subsidiair een beroep op eigen schuld. Het hof heeft hetzij dit miskend, hetzij het vonnis op dit punt ontoereikend gemotiveerd. In dat licht is dan ook zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, dat het hof daaraan in rov. 3.31.II en elders in het vonnis geen aandacht besteedt en wél in de voorlaatste zin van rov. 3.32 oordeelt zoals het doet. Dit is de zesde klacht in het onderdeel.
Behandeling
3.8
Op het slotstuk van de derde klacht in het onderdeel18.kom ik terug bij de behandeling van onderdeel 3, onder 3.15-3.19 hierna. Voor het overige geldt dat het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.9
Ik begin met de eerste klacht in het onderdeel.
3.9.1
Voor zover de klacht aanvoert dat het hof in rov. 3.29 en daarop voortbouwend in rov. 3.31.I-3.32 van het vonnis miskent dat art. 8 van de statuten van SSC slechts spreekt van toestemming van de RvC, ziet de klacht eraan voorbij dat dit art. 8 niet spreekt van zo’n toestemming, maar van bepaalde besluiten van het bestuur die - onverminderd het elders in deze statuten bepaalde - onderworpen zijn aan “de goedkeuring” van de RvC. En dat onderkent het hof, mede gelet op rov. 3.29-3.31.I. Daaraan doet niet af dat het hof in rov. 3.31.I en 3.32 wijst op het ontbreken van “toestemming van de RvC”, nu het daarmee kenbaar doelt op die statutair vereiste goedkeuring van de RvC.
3.9.2
Voor zover de klacht aanvoert dat het hof daar miskent dat die statuten niet bepalen dat de in art. 8 daarvan bedoelde goedkeuring van de RvC uitsluitend kan plaatsvinden door middel van een besluit van de RvC in of buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9 van die statuten, baat dit [verzoekster] evenmin. Het gerecht is in rov. 2.19 van het vonnis van 30 maart 2020 ervan uitgegaan dat de op grond van art. 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC vereiste goedkeuring van de RvC tot stand dient te komen via een daartoe strekkend besluit van dit orgaan van SSC,19.genomen in dan wel buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9 van die statuten. En in rov. 2.20 van dit vonnis van 30 maart 2020 dat van een redelijk handelend bestuurder mag worden verwacht dat deze bekend is met de statutaire vereisten voor het namens de rechtspersoon aangaan van overeenkomsten, waartoe dus ook het voorgaande behoort. Ik lees - gelijk het hof, blijkens het vonnis - in de gedingstukken in hoger beroep geen daartegen gerichte grief zijdens [verzoekster] of SSC.20.De klacht wijst ook niet op een door [verzoekster] of SSC ter zake betrokken stelling, laat staan met vindplaatsverwijzing, waarop het hof had dienen te responderen. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering.21.Bij deze stand van zaken kon het hof, zoals het doet in het vonnis, ervan uitgaan dat - voor [verzoekster] kenbaar - zo’n goedkeuring van de RvC op grond van de statuten tot stand dient te komen via zo’n besluit van dit orgaan van de stichting, in dan wel buiten vergadering. Dat de statuten in art. 8 niet met zoveel woorden bepalen dat zo’n goedkeuring tot stand dient te komen via zo’n besluit van de RvC, in dan wel buiten vergadering, laat het voorgaande onverlet.22.
3.9.3
Daarmee valt ook de bodem weg onder het betoog in de klacht dat “[d]at betekent” dat [verzoekster] terecht heeft aangevoerd - zie rov. 3.28 - dat SSC via een programma van eisen een opdracht krijgt van de overheid om een taak/taken voor de overheid te verrichten, dat de uitvoering daarvan plaatsvindt onder supervisie van de RvC en dat [verzoekster] deze structuur steeds volledig en naar behoren heeft gevolgd. Dit betoog veronderstelt immers mede, maar ten onrechte, dat het hof daar miskent dat die statuten niet bepalen dat de in art. 8 daarvan bedoelde goedkeuring van de RvC uitsluitend kan plaatsvinden door middel van een besluit van de RvC in of buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9 van die statuten. Dit betoog redeneert dus vanuit het ontbreken van zo’n besluit en het niet fataal zijn daarvan wat betreft de door dat art. 8 vereiste goedkeuring van de RvC. Maar als gezegd kon het hof, zoals het doet in het vonnis, ervan uitgaan dat - voor [verzoekster] kenbaar - zo’n goedkeuring van de RvC op grond van de statuten tot stand dient te komen via zo’n besluit van dit orgaan van de stichting, in dan wel buiten vergadering. Zie onder 3.9.2 hiervoor. De verwijzing in de klacht naar onderdeel 1 en de daarin bedoelde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] maakt dit een en ander niet anders.
3.9.4
De klacht biedt [verzoekster] tot slot evenmin soelaas voor zover deze aanvoert dat in dit programma van eisen besloten ligt dat een bestuurder ervan mag uitgaan dat wanneer de leden van de RvC te kennen geven dat de RvC heeft ingestemd, dat ook zo is en dat de bestuurder zich er dan niet nog eens om hoeft te bekreunen of dat ook op juiste wijze is geformaliseerd en als het ware een schriftelijk bewijs daarvan te verlangen. Het hof oordeelt in het vonnis blijkens rov. 3.31.I duidelijk niet dat de leden van de RvC te kennen gaven dat de RvC heeft ingestemd. Laat staan dat desondanks, en niettegenstaande het programma van eisen, [verzoekster] als SSC’s bestuurder niet ervan mocht uitgaan dat de RvC had ingestemd, maar gehouden was na te gaan of die instemming op juiste wijze was geschied en schriftelijk bewijs daarvan te verlangen. Wat er verder zij van hetgeen de klacht hier aanvoert, van een miskenning daarvan door het hof in het vonnis is dus geen sprake. Bovendien wijst de klacht hier niet op een door [verzoekster] of SSC ter zake betrokken stelling, laat staan met vindplaatsverwijzing, waarop het hof had dienen te responderen. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering.
3.10
Dan de tweede klacht in het onderdeel.
3.10.1
De klacht veronderstelt dat het hof in rov. 3.29 en 3.31.I-3.31.II van het vonnis ervan uitgaat dat de voorzitter van de RvC namens de RvC heeft medegedeeld aan [verzoekster] dat de RvC toestemming geeft voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia. Het is evenwel duidelijk dat het hof daarvan niet uitgaat in het vonnis, ook niet in rov. 3.29 en 3.31.I-3.31.II. Evenmin indien voor “voorzitter” vice-voorzitter wordt gelezen, wat dan ziet op [de vice-voorzitter van de RvC] in de relevante periode in mei 2017. Daarmee valt de bodem weg onder het betoog in de klacht dat het hof daar miskent dat als de voorzitter namens de RvC mededeelt aan de bestuurder dat de RvC toestemming geeft voor het aangaan van een contract, in beginsel geldt dat de bestuurder kan en mag vertrouwen op die mededeling en het diens taak te buiten gaat om te controleren of de RvC de statuten wel goed heeft nageleefd.
3.10.2
In het verlengde daarvan valt het hof dan evenmin aan te wrijven dat het zou hebben miskend dat indien en voor zover er in zo’n geval wel strijd met de statuten zou zijn, “dit” (wat dan kennelijk ziet op dit punt dat een bestuurder in beginsel kan en mag vertrouwen op zo’n mededeling van de voorzitter van de RvC namens de RvC) “in elk geval een aspect [is] dat moet worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van zodanig een ernstig verwijt dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid”. Het hof gaat in het vonnis immers kenbaar niet ervan uit dat de (vice-)voorzitter van de RvC namens de RvC heeft medegedeeld aan [verzoekster] dat de RvC toestemming geeft voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia. Aan zulk door de bestuurder te koesteren vertrouwen wordt dan niet toegekomen, ook niet in het kader van de beoordeling waarop de klacht hier doelt en het hof ingaat in rov. 3.31.II. Ook in zoverre loopt de klacht dus vast.
3.10.3
Uit 3.9-3.10.2 hiervoor volgt dat wat de klacht in de laatste zin opmerkt, zonder verdere toelichting, evenmin opgaat.
3.11
Gevolgd door de derde klacht in het onderdeel.
3.11.1
De klacht verwijt het hof vooreerst een onjuiste rechtsopvatting, erop neerkomend dat - zo er al sprake is van strijd met de statuten - zijn oordeel in rov. 3.29-3.32 van het vonnis getuigt van “een onjuiste, want te lichte maatstaf voor het aannemen van interne bestuurdersaansprakelijkheid”. Dit omdat het immers gaat om een ernstig verwijt en daarvan geen sprake is indien “het slechts een formaliteit van een derde (de RvC) betreft”. Met dit laatste doelt de klacht op slechts een formaliteit “waaraan derden zich moeten conformeren (te weten in het geval dat de RvC niet de formele route heeft gevolgd, terwijl [verzoekster] als bestuurder wèl conform de statuten toestemming heeft gevraagd en gekregen)”. Wat weer steunt op “het feit dat de commissarissen [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] toestemming hebben gegeven aan [verzoekster] (…) voor het aangaan van het contract met Experientia”. De onjuiste rechtsopvatting die de klacht hier het hof tracht aan te wrijven, huldigt het hof in werkelijkheid niet in het vonnis. Het hof redeneert daarin immers duidelijk niet vanuit dat “feit”, dus vanuit een door de commissarissen [de vice-voorzitter van de RvC] én [lid van de RvC] gegeven toestemming aan [verzoekster] voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia. De “formaliteit” waarop de klacht hier is gestoeld, doet zich in de beoordeling van het hof dus evenmin voor. Het hof kan dan niet hebben miskend dat van zo’n ernstig verwijt geen sprake is bij een dergelijke formaliteit. Daarop loopt de klacht hier stuk.
3.11.2
Als gezegd kom ik op het slotstuk van de klacht terug bij de behandeling van onderdeel 3, onder 3.15-3.19 hierna.
3.12
Wat mij brengt bij de vierde klacht in het onderdeel.
3.12.1
De klacht opent met aan te voeren dat het hof met de eerste zin van rov. 3.31.II van het vonnis, voortbouwend op rov. 3.29, buiten het partijdebat treedt nu daaromtrent - kort gezegd: de beschermingsstrekking van deze statutaire bepalingen, ten gunste van SSC - geen debat is gevoerd. De klacht ziet daarmee voorbij aan het volgende. In rov. 2.20 van het vonnis van 30 maart 2020 concludeerde het gerecht:
“2.20. (…) Door de overeenkomst toch aan te gaan [ondanks het ontbreken van de door art. 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC vereiste goedkeuring van de RvC via een daartoe strekkend besluit in of buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9 van die statuten (rov. 2.18-2.20), A-G] heeft [verzoekster] gehandeld in strijd met de statuten. Daarvan moet haar een ernstig verwijt worden gemaakt (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011).”
Hierin ligt kenbaar besloten dat het gerecht in het bijzonder aan art. 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC, welke bepaling het gerecht verbindt met art. 11 lid 8-9 van die statuten, als strekking toedicht het beschermen van SSC. Dat strookt natuurlijk ook met het hier door het gerecht genoemde Hoge Raad-arrest. Daarin draaide het ook om een statutaire bepaling die bepaalde bestuursbesluiten onderwierp aan het vereiste van goedkeuring door de raad van commissarissen.23.In welk kader de Hoge Raad daar verwees naar (handelen in strijd met) statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen.24.Ik lees - gelijk het hof, blijkens het vonnis - in de gedingstukken in hoger beroep geen daartegen gerichte grief zijdens [verzoekster] of SSC. De klacht wijst ook niet op een door [verzoekster] of SSC ter zake betrokken stelling, laat staan met vindplaatsverwijzing, waarop het hof had dienen te responderen. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering.25.Bij deze stand van zaken kon het hof, zoals het doet in rov. 3.31.II, eerste zin, overwegen in lijn met dat in hoger beroep onbestreden oordeel van het gerecht.
3.12.2
De klacht voert verder vanuit diverse invalshoeken aan dat het hof in zowel rov. 3.29 als rov. 3.31.II bovendien de strekking van de daarin bedoelde statutaire bepalingen miskent. Dus van art. 8 lid 1 sub m en art. 11 lid 8-9 van de statuten van SSC. Ik loop de relevante punten langs.Voor zover de klacht betoogt dat het hof miskent dat de in art. 8 vervatte goedkeuringsregeling dient te voorkomen dat een bestuurder te veel op eigen houtje acteert, terwijl art. 11 meer een ordenende functie heeft en op de RvC is gericht, gaat de klacht uit van een onjuiste lezing van het vonnis en mist het daarmee feitelijke grondslag. Niet alleen onderkent het hof daar wat art. 8 lid 1 sub m en art. 11 lid 8-9 behelzen, ook verliest het hof daar niet uit het oog wat de te onderscheiden functie is van art. 8 lid 1 sub m respectievelijk art. 11 lid 8-9, in lijn met wat de klacht daaromtrent opmerkt.Bij ’s hofs overweging in rov. 3.31.II, eerste zin (dat de aangehaalde statutaire bepalingen met betrekking tot de besluitvorming geacht moeten worden als oogmerk te hebben SSC te beschermen) dient te worden bedacht dat het hof ervan uitgaat dat de op grond van art. 8 lid 1 sub m vereiste goedkeuring van de RvC tot stand dient te komen via een daartoe strekkend besluit van dit orgaan van SSC, genomen in dan wel buiten vergadering als bedoeld in art. 11 lid 8-9. Het hof betrekt dit dus niet individueel op de algemene besluitvormingsregeling van art. 11 lid 8-9, maar op de specifieke goedkeuringsregeling in art. 8 lid 1 sub m in verbinding met art. 11 lid 8-9, waardoor art. 11 lid 8-9 hier wordt bezien in het licht van art. 8 lid 1 sub m en de daarmee verband houdende beschermingsstrekking ten gunste van SSC. Dat kon het hof zo doen.Voor zover de klacht betoogt dat art. 11 “niet (mede) bepalend [is] voor de geldigheid van de gegeven toestemming” ziet de klacht eraan voorbij dat het hof ervan kon uitgaan, zoals het doet in het vonnis, dat - voor [verzoekster] kenbaar - zo’n goedkeuring van de RvC als vereist door art. 8 op grond van de statuten tot stand dient te komen via zo’n besluit van dit orgaan van de stichting, in dan wel buiten vergadering in de zin van art. 11 lid 8-9. Anders gezegd: zonder zo’n besluit van de RvC kan er geen sprake zijn van zo’n goedkeuring van de RvC. Zie ook onder 3.9.2 hiervoor in het kader van de eerste klacht in het onderdeel.Het slotstuk van de klacht mist eveneens doel. Anders dan de klacht daar kennelijk veronderstelt, oordeelt het hof in het vonnis immers duidelijk niet dat art. 11 als zodanig het oogmerk heeft SSC te beschermen in het geval de RvC bij het geven van toestemming voor het aangaan van een contract dat niet via officiële raadsvergadering heeft gedaan, maar dit informeel tussen de (twee) leden van de RvC is afgestemd, waarna [de vice-voorzitter van de RvC] namens de RvC vervolgens per e-mail toestemming geeft.Voor zover de klacht daar verder nog veronderstelt dat er geen bepaling is “omtrent de vorm van die toestemming in artikel 8” ziet de klacht eraan voorbij dat het hof dus ervan kon uitgaan, zoals het doet in het vonnis, dat - voor [verzoekster] kenbaar - zo’n goedkeuring van de RvC als vereist door art. 8 op grond van de statuten tot stand dient te komen via zo’n besluit van dit orgaan van de stichting, in dan wel buiten vergadering in de zin van art. 11 lid 8-9. En verder dat art. 8 lid 3 van de statuten van SSC uiteenzet waaruit zo’n goedkeuring van de RvC, lopend dus via zo’n besluit van de RvC, kan blijken.26.Van een ‘miskenning’ door het hof als bedoeld in de klacht is dus geen sprake. De klacht voert ook nog aan dat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Waarom dit laatste zo zou zijn, licht de klacht verder niet toe. Gezien ook het voorgaande valt op basis van dit laatste evenmin een motiveringsgebrek in het vonnis aan te nemen.
3.13
Dan de vijfde klacht in het onderdeel.
3.13.1
De klacht voert aan dat het daarin bedoelde oordeel van het hof in rov. 3.31.II in samenhang met rov. 3.29 van het vonnis temeer rechtens onjuist en onbegrijpelijk is, nu close reading van de statuten van SSC leert dat volgens art. 8 lid 2 sub i en ii [verzoekster] het contract met Experientia zelfs zonder toestemming van de RvC kon tekenen. Voor zover de klacht al uitgaat van een juiste lezing van genoemde passages in het vonnis, en daarmee feitelijke grondslag heeft, strandt de klacht reeds erop dat voor doeleinden van dit art. 8 lid 2 niet toereikend is dat “de kosten van het contract reeds waren opgenomen in een goedgekeurde begroting” (i) en “het bedrag van dat contract het begrootte bedrag niet overschreed” (ii). Daadwerkelijke ‘close reading’ van art. 8 lid 2 leert immers dat blijkens deze bepaling slechts geen goedkeuring van de RvC voor de in art. 8 lid 1 bedoelde bestuursbesluiten is vereist:
“voor zover (i) de betreffende handeling reeds specifiek is opgenomen in een door de raad van commissarissen goedgekeurde begroting van de Stichting en (ii) het voor die handeling in de begroting opgenomen bedrag niet wordt overschreden.” [cursivering toegevoegd, A-G]
Dit miskent het hof niet in het vonnis. Dit is ook waarop het gerecht wijst in rov. 2.18 van het vonnis van 30 maart 2020, waaronder:
“2.18. (…) Het vereiste van goedkeuring geldt niet als het aangaan van de overeenkomst al “specifiek” is opgenomen in een door de RvC goedgekeurde begroting (artikel 8 lid 2). Voor zover [verzoekster] heeft willen stellen dat van dit laatste sprake is, verwerpt het gerecht dat standpunt als onvoldoende onderbouwd. Dat de kosten mogelijk “vielen binnen de begroting die door het Parlement werd goedgekeurd” betekent nog niet dat ook het aangaan van de onderhavige overeenkomst opgenomen was in de begroting.”
Het beroep dat de klacht doet op dit vonnis van het gerecht, waarbij het met rov. 2.2827.kennelijk doelt op rov. 2.18 van dat vonnis, snijdt dus geen hout. Hetzelfde geldt voor het daarin gedane beroep op de in onderdeel 1 behandelde verklaringen van [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] . Zo staat daarin niet dat het aangaan van de onderhavige overeenkomst met Experientia reeds specifiek was opgenomen in een door de RvC goedgekeurde begroting. Dat strookt ook met de daarin vooropgestelde passage, die ik samenvatte onder 3.4.5 hiervoor. De daarin bedoelde toestemming, die verband houdt met art. 8 lid 1 van de statuten van SSC, was niet nodig geweest als art. 8 lid 2 reeds toepassing had gevonden. Meer dan dit voert de klacht niet aan. Dus ook geen door [verzoekster] of SSC ter zake betrokken stelling, laat staan met vindplaatsverwijzing, waarop het hof had dienen te responderen. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering.28.Daarmee strandt tevens de conclusie van de klacht dat ook vanuit de daarin gepresenteerde “optiek” van art. 8 lid 2 niet valt in te zien dat en waarom er van de RvC door [verzoekster] meer moest worden verlangd dan de toestemming die er thans ligt op straffe van de bestuurdersaansprakelijkheid.
3.14
En tot slot de zesde klacht in het onderdeel.
3.14.1
De klacht stuit af op het volgende.Het gerecht heeft bij vonnis van 30 maart 2020, in een procedure tussen Experientia als eiser en SSC als gedaagde, SSC in conventie veroordeeld tot vergoeding van de schade van Experientia als gevolg van niet-nakoming door SSC van de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst tot het moment waarop deze door opzegging is geëindigd, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.29.In de onderhavige procedure heeft het gerecht in het vonnis van 30 maart 2020 in reconventie voor recht verklaard dat [verzoekster] aansprakelijk is voor de schade die SSC lijdt en zal lijden uit hoofde van de tussen SSC en Experientia op 15 mei 2017 tot stand gekomen overeenkomst en [verzoekster] veroordeeld tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Ik citeer rov. 2.34 van dit vonnis:
“2.34. Uit de beoordeling in conventie volgt dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de overeenkomst van 15 mei 2017 aan te gaan zonder zich te voorzien van de (rechtsgeldig tot stand gekomen) goedkeuring van de RvC. Zij is aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door SSC geleden schade. Zou [verzoekster] op dit punt correct hebben gehandeld, dan zou zij de overeenkomst niet hebben gesloten, nu de daarvoor vereiste goedkeuring immers ontbrak. Gesteld noch gebleken is dat SSC op enigerlei wijze baat heeft gehad bij de overeenkomst van 15 mei 2017. De schade als gevolg van het handelen van [verzoekster] komt dus overeen met de schade die SSC op haar beurt aan Experientia dient te vergoeden.” [cursivering toegevoegd, A-G]
Daarbij bouwt het gerecht voort op rov. 2.17-2.20, deels geciteerd onder 3.4.2 en 3.12.1 hiervoor.Ik lees - gelijk het hof, blijkens het vonnis - in de gedingstukken in hoger beroep geen grief zijdens [verzoekster] of SSC tegen het hiervoor gecursiveerde oordeel van het gerecht in rov. 2.34. Los van de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 14 laatste woordblok wijst de klacht ook niet op een door [verzoekster] of SSC ter zake betrokken stelling, laat staan met vindplaatsverwijzing, waarop het hof had dienen te responderen. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering. Die verwijzing naar dat gedingstuk in eerste aanleg zijdens [verzoekster] baat haar niet, reeds gezien dat in hoger beroep onbestreden oordeel van het gerecht.30.Bij deze stand van zaken kon het hof oordelen, zoals het doet in rov. 3.32 van het vonnis, dat gegeven de dan vaststaande aansprakelijkheid van [verzoekster] als bestuurder van SSC jegens SSC op de voet van art. 2:14 (oud) BW-C zij aansprakelijk is jegens SSC “voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die [verzoekster] namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia”. En kon het hof ervan uitgaan, zoals het mede doet in rov. 3.28, dat [verzoekster] geen grief heeft gericht tegen het hiervoor gecursiveerde oordeel van het gerecht in rov. 2.34. Gezien het voorgaande hoefde het hof evenmin elders in het vonnis aandacht te besteden aan genoemde stellingname van [verzoekster] in eerste aanleg.
Onderdeel 3
3.15
Onderdeel 3 is gekant tegen rov. 3.28-3.32 van het vonnis.
3.15.1
Het onderdeel klaagt naar ik begrijp vooreerst dat het hof in rov. 3.28 en 3.30 - dus inzake SSC’s vordering onder B, die door het gerecht is toegewezen in het vonnis van 30 maart 2020 - het ter zake door [verzoekster] gevoerde verweer onvoldoende, want slechts ten dele, betrekt. Daarbij wijst het onderdeel onder a t/m m op diverse passages in de gedingstukken zijdens [verzoekster] in eerste aanleg en hoger beroep.31.Tot dat verweer behoren, zakelijk weergegeven en onder meer, de volgende door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden:
- Bij de beoordeling van het functioneren van [verzoekster] moet men de beleidsregels in acht nemen die golden in de periode 2011-2017. Volgens deze regels was [verzoekster] heel goed bezig. Zij kreeg daarvoor ook complimenten, waardering, beloning. En werd zelfs geïnstrueerd om voor 2017 en 2018 meer van hetzelfde te doen. De waardering kwam zowel van de RvC als van het ministerie, met inachtneming van de subsidieverordening van 2007. Op grond daarvan is de beslissing genomen om het nieuwe contract met Experientia aan te gaan.32.
- SSC had ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met Experientia geen acute financieringsproblemen.33.
- Toen [verzoekster] bij SSC werkzaam was, beschikte SSC over voldoende middelen (“cashflow”) om de met de Experientia-overeenkomst gepaard gaande kosten gedurende de looptijd ervan te kunnen voldoen, zelfs als de overheid de subsidieverhoging voor studies in de regio niet zou doorvoeren.34.
- De besteding inzake de overeenkomst met Experientia was een continuïteit van een beleid dat sinds 2012 werd gevolgd. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat dat beleid in 2017 niet door zou gaan, zeker als gekeken wordt naar het programma van eisen van 2017 en de conceptbegroting van 2018.35.
- Stellig wordt bestreden de stelling dat er een financieel tekort zou zijn waardoor [verzoekster] had moeten afwijken van de door het Parlement goedgekeurde begroting (conform de subsidieverordening van 2007, het vigerende businessplan en het programma van eisen voor 2017). Daarvoor was er geen reden. Integendeel, men had [verzoekster] juist ervan kunnen beschuldigen dat zij zich niet aan de begroting, het businessplan en het programma van eisen zou hebben gehouden.36.
- Ook in de conceptbegroting voor 2018 die rond mei 2017 werd opgemaakt, is uitgegaan van het programma van eisen van de overheid voor 2018, waarin wordt aangegeven dat de taak inzake voorlichting en begeleiding moet worden uitgebouwd. Er is met deze post rekening gehouden bij het opstellen van de conceptbegroting voor 2018.37.
Dit is de eerste klacht in het onderdeel.
3.15.2
Het onderdeel klaagt vervolgens, kort gezegd, dat de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden die niet of onvoldoende zijn terug te vinden in rov. 3.28 en 3.30 door het hof niet althans onvoldoende kenbaar zijn betrokken in zijn beoordeling van SSC’s vordering onder B in rov. 3.29-3.32, in het bijzonder in rov. 3.31.II, laatste twee zinnen. Dit terwijl voor de vraag of [verzoekster] als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt alle omstandigheden van het geval bepalend zijn.38.Aldus miskent het hof daar het belang van deze omstandigheden (rakend aan zaken als bestendig, goedgekeurd beleid, opgewekte verwachtingen en de conceptbegroting voor 2018), blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting. Dan wel is ’s hof oordeel daar zonder nadere toelichting onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, indien het hof deze omstandigheden daar wel betrekt. Daarbij tekent het onderdeel nog aan dat uit rov. 3.28 in samenhang met die passages onder a t/m m nu juist volgt dat het niet slechts ‘past in het overheidsbeleid’, maar dat het eenvoudig gaat om opgedragen overheidsbeleid dat moet worden uitgebouwd. Wat het hof had moeten meewegen voor de vraag of er wel sprake is van een ernstig verwijt. Een partij die overheidsbeleid uitvoert en in het kader daarvan contracten sluit van een activiteit waarover men zeer tevreden is en die men bovendien wenst uit te breiden, kan men immers moeilijk verwijten dat zij dat had moeten nalaten. Dit is de tweede klacht in het onderdeel.
3.15.3
Het onderdeel klaagt verder dat ook rechtens onjuist39.althans onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in rov. 3.31.II, laatste zin, waar het overweegt dat SSC “toch al in financieel zwaar weer verkeerde”. Daartoe wijst het onderdeel erop, onder verwijzing naar stellingen van [verzoekster]40.en vindplaatsen in de gedingstukken in eerste aanleg en hoger beroep,41.dat [verzoekster] gemotiveerd heeft betwist dat SSC in financieel zwaar weer verkeerde en het dus niet verantwoord was om de overeenkomst met Experientia aan te gaan. Dit is de derde klacht in het onderdeel.
3.15.4
Het onderdeel klaagt ten slotte dat, nog los van het feit dat het hof in rov. 3.31.II, laatste zin buiten het partijdebat treedt met de overweging dat gesteld noch gebleken is dat het aangaan van de overeenkomst spoedeisend was, deze overweging onbegrijpelijk is. Dit laatste in het licht van de in de derde klacht van het onderdeel bedoelde stellingen van [verzoekster] en dat juist uitbreiding gewenst was, alsook dat niet kon worden voorzien dat een nieuwe regering iets anders zou wensen.42.Immers, daarin ligt besloten dat [verzoekster] als goed bestuurder gewenst (overheids)beleid uitvoerde dat was opgenomen in meerjarenplannen en begrotingen en op geen enkele wijze kon bevroeden dat zij - op straffe van bestuurdersaansprakelijkheid - geen nieuw contract mocht afsluiten. Dit is de vierde klacht in het onderdeel.
Behandeling
3.16
Het onderdeel slaagt deels, gelet op het volgende.
3.17
Ik begin met de vierde klacht in het onderdeel.
3.17.1
De klacht stuit af op het volgende.In rov. 2.20 van het vonnis van 30 maart 2020 heeft het gerecht onder meer het volgende overwogen:
“2.20. Van een redelijk handelend bestuurder mag worden verwacht dat deze bekend is met de statutaire vereisten voor het namens de rechtspersoon aangaan van overeenkomsten. In dit geval had [verzoekster] zich dus moeten realiseren dat de weg niet vrij was om de stichting aan een nieuwe overeenkomst met Experientia te binden. Zij had een pas op de plaats moeten maken. Dit geldt al helemaal nu van bijzondere spoedeisendheid niet is gebleken en met de overeenkomst aanzienlijke financiële lasten zijn gemoeid. (…).” [cursivering toegevoegd, A-G]
Daarop volgt in rov. 2.20 de onder 3.12.1 hiervoor geciteerde passage.Ik lees - gelijk het hof, blijkens het vonnis - in de gedingstukken in hoger beroep geen grief zijdens [verzoekster] of SSC tegen het hiervoor gecursiveerde oordeel van het gerecht in rov. 2.20. Zo’n stelling valt overigens ook niet te lezen in ’s hofs weergave in rov. 3.27 van het door SSC aangevoerde in het kader van haar vordering onder B, noch in ’s hofs weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde in het kader van die vordering. De stellingen van [verzoekster] waarop de klacht zich beroept (met vindplaatsverwijzing) doen hieraan niet af. De verwijzing naar dat gedingstuk in hoger beroep zijdens [verzoekster] baat haar niet, nu daarin niets staat over deze spoedeisendheid. De verwijzing naar dat gedingstuk in eerste aanleg zijdens [verzoekster] baat haar evenmin, reeds gezien dat in hoger beroep onbestreden oordeel van het gerecht.43.Bij deze stand van zaken kon het hof oordelen, zoals het doet in rov. 3.31.II van het vonnis, dat niet is gesteld of gebleken dat het aangaan van de overeenkomst met Experientia bijzonder spoedeisend was.
3.18
Dan de eerste t/m derde klacht in het onderdeel, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling en ten minste deels succes boeken.
3.18.1
In rov. 3.32, eerste zin van het vonnis overweegt het hof dat op basis van hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd derhalve niet kan worden aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert. Daarmee valt het hof terug op rov. 3.31.II, laatste twee zinnen. Waar het hof daarin rept van “Het verweer van [verzoekster] ”, etc., doelt het kennelijk op de weergave in rov. 3.28 van het door [verzoekster] aangevoerde.
3.18.2
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat het hof in rov. 3.28 in het bijzonder put uit de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , vanaf p. 13 onder het opschrift “D Uitgaven aan trainingen studenten”. Dit deel van die conclusie loopt t/m p. 18 en bevat onder meer de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden als weergegeven onder 3.15.1 hiervoor. Deze door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden lees ik in ieder geval niet terug in die rov. 3.28 (noch elders in het vonnis).
3.18.3
Indien het hof deze door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden niet betrekt in rov. 3.28 is dat m.i. niet te volgen. Immers, het hof zoekt dan voor het ter zake door [verzoekster] aangevoerde wel in het bijzonder aansluiting bij dit onderdeel van genoemde conclusie, maar slaat daarbij geen acht op deze omstandigheden, terwijl deze voldoende concreet zijn en duidelijk ook zien op de kwestie van de met Experientia gesloten overeenkomst waarop SSC’s vordering onder B betrekking heeft.
3.18.4
Wat het hof overweegt in rov. 3.31.II, laatste twee zinnen en rov. 3.32, eerste zin kan dan evenmin in stand blijven. Alleen al de genoemde door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden had het hof daar dan ook in ogenschouw moeten nemen. Waarbij geldt dat naar de aard daarvan toch niet op voorhand gezegd kan worden dat deze omstandigheden, in het licht van de gehele context van dit geval44.en alles afwegende, niet zouden kunnen afdoen aan het oordeel dat [verzoekster] een ernstig verwijt valt te maken van het door het hof aangenomen handelen van haar in strijd met statutaire bepalingen (door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder de door art. 8 van de statuten van SSC vereiste goedkeuring van de RvC).45.Het komt mij voor dat ’s hofs overweging in rov. 3.31.II, laatste zin dat SSC toen “toch al in financieel zwaar weer verkeerde” met deze omstandigheden niet, althans niet zonder meer, te rijmen valt.46.Deze omstandigheden zouden verder in een ander perspectief kunnen plaatsen dat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten voor SSC meebracht en dat het aangaan daarvan niet bijzonder spoedeisend was, waarop het hof daar wijst.
3.18.5
In zoverre zijn de klachten dan terecht voorgesteld.
3.18.6
Daarbij verdient het volgende nog opmerking. De ernstig verwijt-maatstaf is blijkens bestendige Hoge Raad-rechtspraak een verzwaarde maatstaf die leidt tot een hoge drempel voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid, in dit geval jegens de rechtspersoon op de voet van art. 2:14 (oud) BW-C.47.Voldoende voor het hier niet aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid is dat, gezien de omstandigheden van het geval en alles afwegende, [verzoekster] ter zake geen ernstig verwijt te maken valt. Daarbij is dus nadrukkelijk ook plaats voor aangevoerde verzachtende omstandigheden, die kunnen meebrengen dat het door het hof aangenomen handelen van [verzoekster] in strijd met statutaire bepalingen (door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder de door art. 8 van de statuten van SSC vereiste goedkeuring van de RvC) bezien vanuit de totaliteit van de te betrekken omstandigheden toch niet een ernstig verwijt oplevert, al is die strijd met statutaire bepalingen op zichzelf een zwaarwegende omstandigheid. Ik citeer Timmerman,48.waar hij met instemming benadrukt dat blijkens relevante Hoge Raad-rechtspraak:
“ernstige verwijtbaarheid aan de hand van alle omstandigheden van het geval bepaald dient te worden. Ons hoogste rechtscollege wil kennelijk dat er in feitelijke instanties een “open debat” over de aansprakelijkheid van de bestuurder plaatsvindt waarbij de rechter op alle aangevoerde omstandigheden acht dient te slaan voor zover deze een enigszins relevant licht op de aansprakelijkheidsvraag werpen. Deze benadering versterkt m.i. de positie van de door de vennootschap aangesproken bestuurder in het aansprakelijkheidsgeding. Hij kan een veelheid van omstandigheden aanvoeren die tegen het aannemen van zijn aansprakelijkheid pleiten.”49.
Dat [verzoekster] al met al wel een verwijt treft, wat neerkomt op een (via schuld) toerekenbare normschending, is voor het intreden van deze bestuurdersaansprakelijkheid jegens SSC zonder méér dus ontoereikend. Dit laatste vergt een ernstig verwijt. Gezien het voorgaande - verzwaarde maatstaf, hoge drempel - is de stap naar het kunnen aannemen van deze vereiste ernst van het verwijt een betekenisvolle, of anders gezegd: er zit noemenswaardig licht tussen een gewoon verwijt en een ernstig verwijt.50.Het hof redeneert in rov. 3.31.II, laatste twee zinnen vanuit de vrijheid die [verzoekster] al dan niet had om namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC, en beantwoordt deze vraag daar ontkennend. Daaraan (“derhalve”) verbindt het hof in rov. 3.32, eerste zin de onder 3.18.1 hiervoor genoemde consequentie. Dat [verzoekster] deze “vrijheid” niet had, wil evenwel nog niet zeggen dat haar ter zake in het licht van alle omstandigheden van het geval en alles afwegende ‘dus’ ook een verwijt treft dat beantwoordt aan de voor het aannemen van die interne bestuurdersaansprakelijkheid vereiste ernst. En juist om dit laatste draait het hier, zoals gezegd.51.
3.18.7
Indien het hof met rov. 3.28 ook de stellingen van [verzoekster] dekt waarop de klachten een beroep doen en deze stellingen langs die weg vervolgens meeneemt in rov. 3.31.II, laatste twee zinnen en rov. 3.32, eerste zin, is in zoverre de eerste klacht onterecht voorgesteld, maar zijn de tweede en derde klacht hoe dan ook gegrond. Dan geldt in ieder geval dat het hof daar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende inzichtelijk en daarmee begrijpelijk maakt waarom ondanks deze door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden het door het hof aangenomen handelen door haar in strijd met statutaire bepalingen (door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder de door art. 8 van de statuten van SSC vereiste goedkeuring van de RvC) al met al toch een ernstig verwijt aan haar adres oplevert.52.Dit laatste spreekt dan m.i. niet vanzelf op basis van hetgeen het hof daar (summierlijk) overweegt. Zie ook onder 3.18.4 en 3.18.6 hiervoor.
3.18.8
Bij deze stand van zaken behoeven de klachten geen verdere behandeling.
3.19
Gezien 3.16-3.18.8 hiervoor behoeft het slotstuk van de derde klacht in onderdeel 2 evenmin verdere behandeling.
Onderdeel 4
3.20
Onderdeel 4 behelst een voortbouwklacht. Het onderdeel voert aan dat het slagen van een of meer klachten in de voorgaande onderdelen ook rov. 3.32, rov. 3.15 op p. 12 van het vonnis53.en het dictum van het vonnis vitieert.
Behandeling
3.21
Nu is voldaan aan de voorwaarde die het onderdeel stelt, slaagt ook dit onderdeel. Zie onder 3.2-3.6 en 3.15-3.19 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Slotsom
3.22
De slotsom luidt dat het cassatieberoep van [verzoekster] terecht is voorgesteld. Het vonnis kan niet in stand blijven. Ik acht terugwijzing naar het hof voor verdere behandeling van de zaak aangewezen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugwijzing naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2022
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 23 november 2021, registratienummers CUR201802194-CUR2020H00133 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Het gerecht gaf hier een beschikking, omdat de zaak is begonnen als een arbeidszaak en dus beoordeeld is in een zogenaamde EJ-procedure. In deze beschikking oordeelde het gerecht onder meer dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, omdat [verzoekster] statutair directeur was van SSC. Dit verklaart genoemde verwijzing naar de AR-rol. En waarom het gerecht op 30 maart 2020 geen uitspraak deed bij beschikking, maar bij vonnis. Zie onder 2.5 hierna.
Ook dit is een randnummeringfout in het vonnis. Bedoeld zal zijn rov. 3.35. Deze rov. 3.15 volgt immers op rov. 3.34 en bevat de “slotsom” van het hof.
Naast rov. 2.19 van het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020 ook grief 9 in/productie 7 bij de memorie van grieven zijdens [verzoekster] en de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 18.
Overgelegd als producties 11a en 14 bij de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] . Daarbij gaat het in de stellingname van [verzoekster] (zie grief 9) niet alleen om een e-mail van [de vice-voorzitter van de RvC] aan haar met [lid van de RvC] ingekopieerd, maar ook om een daaraan voorafgaande e-mail van [verzoekster] aan [de vice-voorzitter van de RvC] met [lid van de RvC] ingekopieerd, waarop [de vice-voorzitter van de RvC] reageerde met genoemde e-mail (met [lid van de RvC] ingekopieerd). Zie ook genoemde producties.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 18, over de twee leden van de RvC die na mei 2016 waren overgebleven nadat de zes andere leden waren opgestapt. En grief 9 in/productie 7 bij de memorie van grieven zijdens [verzoekster] , waarover onder 3.4.3-3.4.5 hiervoor.
Te vinden onder het opschrift “Ad 1 en 2 Had [verzoekster] toestemming van de RvC; is er strijd met de statuten?”.
Nog steeds onder het opschrift “Ad 1 en 2 Had [verzoekster] toestemming van de RvC; is er strijd met de statuten?”.
Onder verwijzing naar Hoge Raad-rechtspraak, in het bijzonder het arrest dat het hof ook noemt in rov. 3.31.II: HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455. En te vinden onder het opschrift “Ad 3 en 4 ernstige verwijtbaarheid en geen ontlastende omstandigheden?”.
Nog steeds onder het opschrift “Ad 3 en 4 ernstige verwijtbaarheid en geen ontlastende omstandigheden?”. En onder verwijzing naar onderdeel 3.
In die zin dat een te lichte maatstaf wordt gehanteerd en dus te snel bestuurdersaansprakelijkheid wordt aangenomen, aldus noot 15 bij het onderdeel.
Te vinden onder het opschrift “Bepalingen het oogmerk van bescherming?”.
Nog steeds onder het opschrift “Bepalingen het oogmerk van bescherming?”.
“Dat de statutaire bepalingen de strekking hebben SSC te beschermen op de wijze zoals het hof dat voorstaat, te weten dat een eventuele ‘technicality’ bij de RvC tot doel heeft de stichting te beschermen tegen uitgaven waarmee de RvC wèl heeft ingestemd en hetgeen ook gewenst beleid was.” Aldus noot 16 bij het onderdeel.
Daarbij merkt het onderdeel op, in noot 17 aldaar: “Hier refereert het GEA ook aan in rov. 2.28 van het vonnis van 30 maart 2020”.
Te vinden onder het opschrift “Ad 5 aansprakelijkheid voor het bedrag dat SSC door opzegging (zelf) heeft veroorzaakt?”.
Het onderdeel wijst daartoe op de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 14 laatste woordblok, zoals ook bedoeld in onderdeel 3 sub e. De verwijzing in noot 18 bij het onderdeel naar “MvA Inc. p. 14 laatste woordblok” betreft een verschrijving. Daarbij merk ik volledigheidshalve op dat de memorie van antwoord in het incidenteel appel zijdens [verzoekster] (abusievelijk voorzien van het opschrift “Memorie van grieven in het incidenteel appel”) slechts twee pagina’s beslaat.
Ik doel op de voorlaatste zin onder 3.7.3 hiervoor.
Zie art. 5 van de statuten van SSC. Daaruit blijkt dat SSC als organen kent: (i) het bestuur; en (ii) de RvC. Zie ook rov. 2.4 van het vonnis.
Het hof kan ingevolge art. 281a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao (hierna: Rv-C) wel buiten de grieven om (mits binnen de grenzen van de rechtsstrijd) recht doen, maar is daartoe niet verplicht. Zie o.a. G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss.), Deventer: Kluwer 2009, nr. 3.8.1 en recent o.a. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:860, NJ 2021/215, rov. 3.1-3.2.5.
Ik lees daar bijv. niet dat volgens SSC of [verzoekster] zo’n goedkeuring van de RvC ook tot stand kan komen zonder zo’n besluit van dit orgaan van de stichting, in dan wel buiten vergadering. Noch dat [verzoekster] daarvan uitging (en mocht uitgaan) in de relevante periode gezien de statuten van SSC.
Overigens ligt het voor de hand wat het hof hier tot uitgangspunt neemt in navolging van het gerecht. Het gaat immers om de statutair vereiste goedkeuring van een orgaan (de RvC) van een rechtspersoon (SSC), onverminderd het elders in deze statuten bepaalde. In de systematiek van het rechtspersonenrecht doet zo’n orgaan dat door een daartoe strekkend besluit te nemen, dus als bedoeld in art. 11 van deze statuten. Zie bijv. Asser/M.J. Kroeze, De rechtspersoon (2-I), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 186, waaronder: “De rechtspersoon heeft krachtens de wet en de statuten een interne organisatie. De organisatie houdt in de aanwezigheid van organen. Onder een orgaan versta ik een ‘instantie’ aan wie door de wet of de statuten de bevoegdheid is toegekend om besluiten te nemen die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon. Een orgaan heeft aldus beslissingsbevoegdheid in aangelegenheden van de rechtspersoon.”
Zie HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455, rov. 3.1 sub ii.
Zie HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455, rov. 3.4.5. Daarbij heeft de Hoge Raad zich denkelijk laten inspireren door de conclusie van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2002:AE7011) voor dit arrest, in het bijzonder onder 3.34-3.35. Daar schrijft hij, met verwijzingen, dat in de literatuur vrij algemeen wordt aangenomen dat handelen in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen de bestuurder in beginsel tegenover de rechtspersoon aansprakelijk doet zijn. Dat dit hem een juist uitgangspunt lijkt. En dat dit a fortiori geldt in een geval waarin een statutaire bepaling een gebod inhoudt om bepaalde besluiten aan de goedkeuring van commissarissen te onderwerpen (en daarmee tevens een verbod om zonder die goedkeuring het besluit uit te voeren). Zie bijv. ook annotator S.M. Bartman in nr. 8 van JOR 2003/2 onder dit arrest: “Strekt het voorschrift ertoe om het toezicht op het bestuur tot zijn recht te laten komen, zoals in het onderhavige geval de goedkeuringsbevoegdheid van de rvc, dan is het belang van de rechtspersoon ook evident.”
Zie ook noot 20 hiervoor.
Kort gezegd: hetzij uit een door de gewone meerderheid van de RvC-leden ondertekend afschrift van de notulen van een vergadering, hetzij uit een door de RvC-voorzitter ondertekende verklaring (het komt mij voor dat bij ontbreken van een RvC-voorzitter, ook een vice-voorzitter van de RvC dit zo kan doen).
Daarin valt niets te lezen over (art. 8 van) de statuten van SSC.
Ten overvloede nog dit. In die rov. 3.28 staat wel mede: “De overeenkomst met Experientia was in overeenstemming met het Businessplan van SSC. Het bedrag dat voor deze activiteit is vastgesteld voor 2017 en de bedragen die voorheen voor deze activiteit zijn uitgegeven, zijn door de Staten goedgekeurd in de begrotingen van 2013 tot 2017.” Daarmee dekt het hof mede grief 8 van [verzoekster] . Erop neerkomend dat het gerecht in rov. 2.18 van het vonnis van 30 maart 2020 ten onrechte overweegt dat de overeenkomst met Experientia niet was opgenomen in het budget. Het hof leest in die grief dus niet als stelling van [verzoekster] dat het aangaan van de onderhavige overeenkomst met Experientia reeds specifiek was opgenomen in een door de RvC goedgekeurde begroting in de zin van art. 8 lid 2. Wel, maar dit is iets anders, een stelling met betrekking tot voor 2017 vastgestelde en voordien uitgegeven bedragen “voor deze activiteit” (het geven van trainingen). Ik acht die uitleg niet onbegrijpelijk, gezien ook de memorie van antwoord tevens incidenteel appel zijdens SSC, nrs. 14-19. Die uitleg wordt ook niet bestreden in cassatie. De klacht wijst dus ook niet op die grief noch op die uitleg door het hof. Overigens ligt besloten in rov. 3.27-3.32 dat het hof deze grief verwerpt. Ook daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Zie voor een kopie van dit vonnis productie 6 bij de memorie van grieven zijdens [verzoekster] . Zie ook rov. 2.33 van het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020 in de onderhavige procedure.
Zie ook noot 20 hiervoor.
Het gaat om stellingen van [verzoekster] in de conclusie van antwoord in reconventie, p. 13-18 (onder het opschrift: “D Uitgaven aan trainingen studenten”), de memorie van grieven, grieven 6-9 en de pleitnota in hoger beroep, p. 4.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 14.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 17.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 17.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 18.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 18.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie, p. 17, 18.
Het onderdeel verwijst daarbij (in noot 35 aldaar) naar HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455, rov. 3.4.5.
Onder meer dat er voldoende geld was voor verlenging van het contract (wat ook het beleid was dat zij diende uit te voeren en begroot was in 2018). En dat [verzoekster] zorgde dat er voldoende cashflow was om aan het contract te kunnen voldoen.
Het onderdeel verwijst in het bijzonder naar die passages onder c, d, f en i, wat ziet op de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 14-17, en naar de pleitnota in hoger beroep zijdens [verzoekster] , p. 4.
Daarbij wijst het onderdeel (in noot 42 aldaar) op “Rov. 3.28 en stelling c en d”.
Zie ook noot 20 hiervoor.
Daartoe behoren bijv. ook de onder 3.4.4 hiervoor bedoelde e-mailcorrespondentie tussen [verzoekster] , [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] van 5 mei 2017 en aanwezigheid van [de vice-voorzitter van de RvC] bij het ondertekenen van de overeenkomst met Experientia op 15 mei 2017. Daarop is ook al gewezen in de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [verzoekster] , p. 14, 18. Daarin ligt besloten (de stellingname) dat [verzoekster] zelf toen ervan uitging, dus subjectief, dat de statutair vereiste RvC-goedkeuring er was.
Omstandigheden die het hof bovendien “uitdrukkelijk” in zijn oordeel dient te betrekken. Zie HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455, rov. 3.4.5, alsook HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, rov. 5.4.
Ik tref in het vonnis van het gerecht van 30 maart 2020 geen vaststelling aan, inhoudende dat SSC toen in financieel zwaar weer verkeerde (ook niet in rov. 2.27-2.30). Ik lees zo’n vaststelling evenmin in het vonnis van het hof voorafgaand aan de behandeling daarin van SSC’s vordering onder B in rov. 3.27-3.32 (ook niet in rov. 3.16-3.26). Bestudering van de gedingstukken van SSC als opgenomen in het procesdossier leert dat SSC zich in dit verband heeft beperkt tot de (blote) stellingname dat SSC in een financieel precaire situatie verkeerde, omdat zij te maken had met een tekort en de verplichtingen uit de overeenkomst met Experientia dus niet kon dragen. Dit is dus (gemotiveerd) weersproken door [verzoekster] in eerste aanleg en hoger beroep.
Zie bijv. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, rov. 5.3 inzake art. 2:9 (oud) BW over “een hoge drempel” voor het aanvaarden van aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover de door hem bestuurde rechtspersoon. Zie ook rov. 3.18 van het vonnis en K. Frielink, Kort begrip van het Nederlands Caribisch rechtspersonenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 77-79 over art. 2:14 (oud) BW-C.
L. Timmerman, ‘Naar geïntegreerde bestuurdersaansprakelijkheid?’, in: Met recht (Raaijmakers-bundel), Deventer: Kluwer 2009, p. 471-480.
Timmerman noemt daar met name HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360, rov. 3.3.1 inzake art. 2:9 (oud) BW, maar die lijn blijkt bijv. ook uit HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455, rov. 3.4.5, HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3419, NJ 2003/538, rov. 3.5 en HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, rov. 5.3-5.4. Het gaat hier om een constante, een lange lijn in deze Hoge Raad-rechtspraak.
Zie bijv. Asser/M.J. Kroeze, De rechtspersoon (2-I), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 200, mede over een “hoge drempel” en een taakvervulling die “kennelijk, evident of ernstig onbehoorlijk” is in het kader van art. 2:9 BW. En verder o.a. A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC4959) voor HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, onder 5.5: “De aangesproken (ex-)bestuurder is niet aansprakelijk jegens de vennootschap voor ieder verwijtbaar handelen of nalaten; art. 2:9 BW biedt hem een zekere bescherming”, want een schadevergoedingsvordering van de rechtspersoon op grond van dit artikel “maakt eerst kans van slagen, indien de bestuurder in de uitoefening van zijn taak een ernstig verwijt kan worden gemaakt”. Hij verwijst daarbij naar vaste rechtspraak sinds HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360. Zie ook de vorige noot.
Ik wijs er nog op dat, anders dan in het geval dat voorlag in HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455 (waarin vertrekpunt is dat de bestuurder de statutair vereiste goedkeuring niet had gevraagd aan de raad van commissarissen), het hof in het vonnis niet zozeer ervan lijkt uit te gaan dat [verzoekster] de statutair vereiste goedkeuring niet heeft gevraagd aan de RvC (dat stelt het hof nergens vast), als wel dat deze RvC-goedkeuring conform art. 8 lid 1 sub m en art. 11 lid 8-9 van de statuten van SSC er feitelijk (objectief bezien) niet was toen zij namens SSC de overeenkomst aanging met Experientia. Ook dit is een relevant gezichtspunt bij de beantwoording van genoemde vraag.
Te minder gezien de in noot 45 hiervoor bedoelde uitdrukkelijkheidseis.
Waar door het hof dus rov. 3.35 bedoeld zal zijn. Zie noot 3 hiervoor.
Beroepschrift 11‑01‑2022
PROCESINLEIDING IN EEN CARIBISCHE VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is mevrouw [eiseres], hierna: [eiseres], wonende in [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure
Verweerster te dezen is:
De stichting STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO, hierna SSC, voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. A.K.E. Henriquez, kantoorhoudende te Willemstad, Curaçao aan de Rooi Catootjeweg 3A, (Henriquez Law);
[eiseres] stelt hierbij cassatieberoep in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, hierna: het hof, van 23 november 2021, gewezen onder zaaknummers CUR201802194-CUR2020H00133, hierna: het vonnis;
Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. Van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8.
[eiseres] voert tegen het vonnis het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij het aangevallen vonnis heeft overwogen en beslist gelijk in het arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
A. Kern van de zaak
i.
SSC is een stichting die als doelstelling heeft het verstrekken van studiefinanciering aan ingezetenen van Curaçao en het beheren en het innen van de in dat kader verstrekte studieleningen.1.
ii.
In 2011 is [eiseres] benoemd tot voorzitter van het bestuur van SSC Met ingang van 2 februari 2012 werd [eiseres] naast haar bestuursfunctie tevens interim- directeur, na het vertrek van de toenmalige directeur. Vervolgens is het bestuur met [eiseres] als werkneemster een arbeidsovereenkomst aangegaan op 30 juli 2012, waarin [eiseres] met ingang van 1 augustus 2012 als directeur in dienst is getreden van SSC.2.
iii.
Op 26 juli 2013 zijn de statuten van SSC gewijzigd. In artikel 5 van de nieuwe statuten is bepaald dat de stichting het bestuur en de raad van commissarissen (RvC) als organen kent. [eiseres] is per 26 juli 2013 benoemd tot statutair directeur van SSC.3.
iv.
Nadat er op Curaçao een nieuw kabinet was aangetreden is [eiseres] per 13 juli 2017 geschorst door de RvC.4.
v.
Op de vergadering van de RvC van 23 augustus 2017 is besloten om [eiseres] te ontslaan. Gesteld wordt dat zij zich aan wanbeleid zou hebben schuldig gemaakt.5.
vi.
[eiseres] is onderhavige procedure begonnen om haar ontslag aan te vechten. In reconventie heeft SSC-schadevergoeding gevorderd als gevolg van het door haar gestelde wanbeleid.
vii.
Zowel GEA als hof hebben het ontslag, ondanks procedurele gebreken, geldig geacht, waarbij onder meer van belang is dat er sprake zou zijn van een overeenkomst van opdracht. De vorderingen ter zake van het gestelde wanbeheer zijn afgewezen op de vordering terzake van het contract met Experientia na.
viii.
[eiseres] kan zich met de uitspraak van het hof niet verenigen en voert daartegen de navolgden klachten aan.
B. Klachten
De cassatieklachten zijn gericht tegen rovv. 3.28 t/m 3.32 en de daarop voortbouwende rov. 3.15(-II op p. 12 van het vonnis, bedoeld zal zijn rov. 3.35) en het dictum in samenhang met rovv. 3.27 en 3.28, waarin het hof, kort gezegd, onder meer oordeelt dat de grief van [eiseres] tegen de door het GEA aangenomen (bestuurders)aansprakelijkheid ten aanzien van de vordering van SSC onder B (het Experientia contract) faalt omdat ‘op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd’ niet kan worden aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert, zodat [eiseres] op grond daarvan aansprakelijk is voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die [eiseres] namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia.
Motiveringsklacht
1.
Het hof laat in de rovv. 3.28 t/m 3.32 onbesproken de als productie 7 bij MvG overgelegde verklaringen van de (op dat moment enige) twee leden van de RvC. Omdat uit deze verklaringen te meer volgt dat (het tekenen van) het contract met Experientia de goedkeuring van de RvC had en deze verklaringen bovendien de redenen bevatten waarom het tekenen van dat contract op dat moment verantwoord was, mocht het hof die brieven niet onbesproken laten. Deze brieven zijn immers zowel voor de beoordeling of er toestemming was van belang alsook, indien daaraan zou worden toegekomen, voor de beoordeling of sprake is van ernstige verwijtbaarheid van (groot) belang. Daarom, maar ook overigens, is het oordeel in rovv. 3.29 t/m 3.32, dat [eiseres] geen toestemming had en/of ernstig verwijtbaar heeft gehandeld onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Ter toelichting en uitwerking diene het navolgende.
1.1
Vooropgesteld zij dat artikel 8 van de statuten van SSC slechts bepaalt dat een aantal besluiten aan ‘de goedkeuring van de Raad van Commissarissen zijn onderworpen’.6. De statuten bepalen niet dat die goedkeuring uitsluitend kan plaatsvinden middels een besluit in of buiten de vergadering. Bovendien mag een bestuurder ervan uitgaan dat wanneer de leden van de RvC te kennen geven dat de RvC heeft ingestemd, dat ook zo is: zij hoeft zich er dan zich niet nog eens om te bekreunen of dat ook op juiste wijze is geformaliseerd.7.
1.2
Grief 98. komt dan ook in dat verband op tegen het oordeel van het GEA in rov 2.19 dat ‘de vorm van toestemming’ niet volstaat, waarbij aldaar bovendien nog (uitsluitend) wordt gedoeld op de mail die is verzonden aan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC]. In hoger beroep doet [eiseres] daar nog een schepje bovenop, nu daar in de toelichting het volgende aan wordt toegevoegd (onderstreept door mij-HJWA):
Toelichting Grief 9
De mail is verzonden aan [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC]. De twee enige leden van de RVC, plus een schriftelijke verklaring van [lid van de RvC] waaruit blijkt dat hij akkoord is. Toen het contract werd getekend was de heer [de vice-voorzitter van de RvC] fysiek aanwezig. Ook de HR-manager was ten tijde van de verlenging van het contract met Experientia aanwezig. Hieruit blijkt de uitdrukkelijke instemming van de Rvc. Als productie 7 worden wederom twee verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de leden van de RVC-akkoord waren met de verlenging van het contract met Experientia.
De als productie 7 overgelegde verklaring door [lid van de RvC] (penningmeester van de RvC) luidt als volgt (onderstreept door mij-HJWA):
Verklaring
Hierbij wil ik bevestigen dat ik [lid van de RvC] (ID: [001]), op 5 mei 2017 als Penningmeester van de Raad van Commissarissen van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC), aan [eiseres] (ID [002]) op dat moment de Directrice van deze Stichting, toestemming heb verleend om akkoord te gaan met het contract voor drie jaar ingaande 2017 van het bedrijf Experientia voor een programma van voorbereiding-, training- en begeleiding van kandidaat studenten en studenten die een aanvraag hadden ingediend voor studiefinanciering van de stichting SSC (Nieuwe contract training Van scholier naar student). Ten tijde van het tekenen van dit contract, bestond de Raad van Commissarissen uit de Vice Voorzitter dhr. [de vice-voorzitter van de RvC] en mijn persoon, dhr. [lid van de RvC] als Penningmeester.
Dit contract was de continuering van een programma dat de Stichting reeds in 2012 was begonnen en dat een zeer positief resultaat had voor wat betreft de voorbereiding- en studieresultaat van de studenten. Dat programma werd gedurende die periode regelmatig geëvalueerd en aangepast.
De implementatie van dit:programma kwam overeen met de vereisten van de overheid zoals vastgelegd in het Programma van Eisen voor de SSC van het Ministerie van Onderwijs voor 2017. De kosten van dit programma waren sinds 2012 opgenomen in de begroting van de stichting en het nieuwe contract betekende geen overschrijding van de begroting van 2017 noch van de conceptbegroting van 2018 aangezien deze kosten evenals de voorgaande jaren, was opgenomen in deze begrotingen. De op dat moment nieuw aan te treden Minister had zich reeds voordat zij als Minister was beëdigd, kritisch geuit over diverse zaken die met de SSC hadden te maken, maar de voorbereiding- en training programma viel daar niet onder. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat de nieuwe Minister af zou willen wijken van het voorbereiding- en training beleid (zie krantenartikel Vigilante 9 mei 2017).
En de heer [de vice-voorzitter van de RvC] (vice-voorzitter van de RvC) verklaart (onderstreept door mij-HJWA):
Verklaring
Hierbij wil ik bevestigen dat ik [de vice-voorzitter van de RvC], ID [003], op 5 mei 2017 als Vice Voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC), aan Mw. [eiseres] (ID [002]) op dat moment de Directeur van deze Stichting, toestemming heeft verleend om akkoord te gaan met het contract voor drie jaar ingaande 2017 van het bedrijf Experientia voor een programma van voorbereiding-, training- en begeleiding van kandidaat studenten en studenten die een aanvraag hadden ingediend voor studiefinanciering van de stichting SSC (Nieuwe contract training ‘Van scholier naar student’). Ten tijde van het tekenen van dit contract, bestond de Raad van Commissarissen uit de Vice Voorzitter dhr. [de vice-voorzitter van de RvC] en de heer. [lid van de RvC] als Penningmeester.
Dit contract was de continuering van een programma dat de Stichting reeds in 2012 was begonnen en dat een zeer positief resultaat had voor wat betreft de voorbereiding- en studieresultaat van de studenten. Dat programma werd gedurende die periode regelmatig geëvalueerd en aangepast.
Het implementeren van dit programma kwam overeen met de vereisten van de overheid zoals vastgelegd in het Programma van Eisen voor de SSC van het Ministerie van Onderwijs voor 2017. De kosten van dit programma waren sinds 2012 opgenomen in de begroting van de stichting en het nieuwe contract betekende geen overschrijding van de begroting van 2017 noch van de conceptbegroting van 2018 aangezien deze kosten evenals de voorgaande jaren, waren opgenomen in deze begrotingen. De op dat moment nieuw aan te treden Minister had zich reeds voordat zij als Minister was beëdigd, kritisch geuit over diverse zaken die met de SSC hadden te maken, maar de voorbereiding-en training programma viel daar niet onder. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat de nieuwe Minister af zou willen wijken van het voorbereiding- en training beleid (zie krantenartikel Vigilante 9 mei 2017).
1.3
Dat het hof deze verklaringen niet, althans niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken kan worden afgeleid uit het onvermeld laten daarvan in rov. 3.30 en rov 3.31- I en II9. en uit rov 3.31-I laatste zin, waar het hof oordeelt dat er geen betrokkenheid is van andere leden van de RvC dan [de vice-voorzitter van de RvC] bij de mail. In deze verklaringen wordt immers uitgelegd dat er op dat moment slechts twee leden van de RvC waren, te weten [lid van de RvC] en [de vice-voorzitter van de RvC].10.
Het oordeel van het hof in rovv. 3.31- I en II en 3.32 is in het licht van de hier weergegeven verklaringen van de enige twee leden van de RvC op dat moment dat [eiseres] door de RvC toestemming is gegeven, onbegrijpelijk. Het hof oordeelt in weerwil van de verklaringen immers dat er geen toestemming was en dat daarom gehandeld is in strijd met de statuten en dat dit ernstige verwijtbaarheid oplevert en bestuurdersaansprakelijkheid. Gezien de volgens alle betrokkenen juist wel gegeven toestemming is dit dan dus onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
1.4
Mocht het hof deze verklaringen wel hebben meegewogen, dan is dat oordeel in rovv. 3.31- I en II en 3.32 onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu uit beide verklaringen ondubbelzinnig blijkt dat er toestemming is verleend door de RvC aan [eiseres] voor het aangaan van het contract met Experienta. Ook wordt in beide verklaringen uitdrukkelijk wordt gesteld dat er maar twee leden van de RvC ([de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC]). Het hof gaat er in rov 3.31-I tweede volzin met de woorden ‘een ander lid van de RvC’ en de tweede zin na het citaat uit de mail11. klaarblijkelijk van uit dat er nog meer bestuursleden waren en dat die géén toestemming hebben gegeven, althans dat dit niet gebleken is. Anders dan ten aanzien van de mail volgt uit de twee verklaringen wél dat er kennelijk tot goedkeuring was besloten en dat beide commissarissen die goedkeuring hebben gegeven. De verklaringen geven ook aan waarom dat was: het was een lopend project dat succesvol was en waarvan de kosten steeds waren opgenomen in de begrotingen, terwijl ook overigens niet duidelijk was dat een nieuwe regering een andere koers zou gaan varen. Deze punten worden aan de orde gesteld in de grieven 6 t/m 8 (MvG p. 6 en 7) en als verweer (onvolledig) weergegeven in rov. 3.28. Zie daarover hierna onderdeel 3.
1.5
De conclusie van dit onderdeel 1 is dan ook dat het hof twee essentiële verklaringen alsmede het beroep daarop in (de toelichting op) grief 9 onbesproken laat waaruit blijkt dat de RvC toestemming aan [eiseres] had gegeven om de overeenkomst met Experienta te tekenen, zodat het oordeel dat
- —
er geen toestemming was van de RvC voor de tekening was als het daarmee verband houdende oordeel dat handelen in strijd met de statuten is (rov 3.31-I), alsook dat
- —
er sprake is van ernstige verwijtbaarheid (rov. 3.31-II) en dat
- —
op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd niet kan worden aangenomen dat dat handelen in strijd met de statuten niet een ernstig verwijt oplevert (rov 3.32),
- —
waardoor [eiseres] aansprakelijk is voor de nadelige financiële gevolgen voor SSC van de overeenkomst met SSC, onder meer het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia (rov. 3.32)
in het licht daarvan onbegrijpelijk, althans niet toereikend is gemotiveerd.
Rechts- en motiveringsklacht
2.
Het hof gaat in rovv. 3.29 t/m 3.32, in het bijzonder met het oordeel dat
- —
uit artikel 11 lid 8 volgt dat besluiten moeten worden genomen in de vergadering en dat in lid 9 van de statuten wordt aangegeven hoe een besluit buiten de vergadering kan worden genomen (rov. 3.29); en dat
- —
er geen toestemming was van de RvC voor de tekening was als het daarmee verband houdende oordeel dat handelen in strijd met de statuten is (rov 3.31-I), alsook dat
- —
er sprake is van ernstige verwijtbaarheid (rov. 3.31-II) en dat
- —
op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd niet kan worden aangenomen dat dat handelen in strijd met de statuten niet een ernstig verwijt oplevert (rov 3.32), waardoor
- —
[eiseres] aansprakelijk is voor de nadelige financiële gevolgen voor SSC van de overeenkomst met SSC, onder meer het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia (rov. 3.32)
hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel ten aanzien van het begrip ‘toestemming’ van de RvC, hetzij uit van een te lichte maatstaf ten aanzien van (interne) bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 2:14 BW vierde lid (oud) BW Curaçao12. door het afsluiten van het contract met Experientia te kwalificeren als ernstig verwijtbaar en haar te veroordelen conform de vordering van SSC onder B, hetzij is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2.1
Het hof oordeelt in rovv. 3.29, 3.31-I en II:
3.29
Het volgende wordt overwogen. Vaststaat dat met de overeenkomst met Experientia voor SSC een financieel belang was gemoeid hoger dan NAf 100.000,00. Dat betekent ingevolge artikel 8 lid 1 sub m van de statuten van SSC dat het besluit tot het aangaan van die overeenkomst onderworpen was aan goedkeuring van de RvC. Uit artikel 11 lid 8 van de statuten volgt dat, als uitgangspunt, besluiten door de RvC worden genomen in een vergadering. Volgens lid 9 van dat artikel kan de RvC
‘ook buiten vergadering besluiten nemen, mits alle leden van de raad van commissarissen hun stem schriftelijk hebben uitgebracht en geen der leden van de raad van commissarissen zich tegen deze wijze van besluitvorming verzet. Het stuk waaruit de in de vorige volzin bedoelde besluitvorming blijkt, wordt bij de notulen gevoegd’.
3.31
Die e-mail van 5 mei 2017 (productie 11a) is door [de vice-voorzitter van de RvC], vice-voorzitter van de RvC, verzonden aan [eiseres] en is cc verzonden aan [lid van de RvC], een ander lid van de RvC. De tekst ervan luidt als volgt:
‘Mi a studia e kontrakt ie ta OK’
Uit die e-mail van [de vice-voorzitter van de RvC] volgt niet dat de RvC tot goedkeuring heeft besloten in een vergadering van haar dan wel buiten vergadering conform de vereisten die daarvoor zijn gesteld in artikel 11 lid 9 van de statuten van SSC. Zelfs is niet gesteld of gebleken dat [de vice-voorzitter van de RvC] over deze kwestie met [lid van de RvC] of een van de andere leden van de RvC contact heeft gehad alvorens hij genoemde e-mail aan [eiseres] verstuurde.
Daarom kan uit die e-mail niet worden afgeleid dat de RvC goedkeuring heeft gegeven voor het aangaan van de overeenkomst met Experientia, ook niet in verband met de door [eiseres] gestelde aanwezigheid van [de vice-voorzitter van de RvC] bij de ondertekening van de overeenkomst. Van enige betrokkenheid van andere leden van de RvC dan [de vice-voorzitter van de RvC] blijkt daaruit niet.
3.31
De aangehaalde statutaire bepalingen met betrekking tot de besluitvorming moeten geacht worden als oogmerk te hebben SSC te beschermen. De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, moet als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de aldus aangesproken bestuurder echter feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, dient de rechter deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011 Schwandt/Berghuizer Papierfabriek). Het verweer van [eiseres] dat — samengevat — de overeenkomst past in het overheidsbeleid, indien al juist, betekent niet dat [eiseres] daarmee de vrijheid had namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC. Dit geldt te meer omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, meebracht en niet is gesteld of gebleken dat het aangaan daarvan bijzonder spoedeisend was.
3.32
Op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd kan derhalve niet worden aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert. [eiseres] is op grond daarvan aansprakelijk voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die [eiseres] namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia. De grief faalt.
2.2
Het hof oordeelt dus in rovv. 3.29, 3.31-I en II en 3.32 dat [eiseres] (1) voor toestemming een besluit van de RvC nodig is, dat ontbreekt en (2) daarom in strijd handelde met de statuten (3) dit ernstig verwijtbaarheid van [eiseres] oplevert nu zij (4) geen ontlastende feiten en omstandigheden zou hebben gesteld, zodat (5) [eiseres] aansprakelijk is voor de ‘substantiële vergoeding’ aan Experientia.
Ad 1 en 2 Had [eiseres] toestemming van de RvC; is er strijd met de statuten?
2.2.1
Voor de vraag of er sprake is van strijd met de statuten miskent het hof dat artikel 8 van die statuten slechts spreekt van toestemming van de RvC. Uit middelonderdeel 1 blijkt dat het hof de als productie 7 overgelegde verklaringen heeft miskend, althans niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, waaruit volgt dat die toestemming er van beide commissarissen ([de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC]) was ten tijde van het tekenen van de overeenkomst. Het hof miskent in rov 3.29 en daarop voortbouwend in rovv. 3.31-I en II en 3.32, dat de statuten van SSC in artikel 8 slechts bepalen dat een aantal besluiten aan ‘de goedkeuring van de Raad van Commissarissen zijn onderworpen’.13. De statuten bepalen niet dat die goedkeuring uitsluitend kan plaatsvinden middels een besluit van de RvC in of buiten de vergadering als bedoeld in artikel 11 lid 8 en 9. Dat betekent dat [eiseres] terecht heeft aangevoerd hetgeen het hof in rov. 3.28 aanhaalt (onderstreept door mij-HJWA):
3.28
[eiseres] voert aan dat de statuten van SSC en de Code Corporate Governance een structuur kennen die moet worden gevolgd bij het nemen van besluiten. SSC krijgt via een Programma van Eisen een opdracht van de overheid, om een taak dan wel taken voor de overheid te verrichten, SSC maakt daarvoor een begroting en na goedkeuring hiervan ontvangt SSC een subsidie van de overheid om die taak of taken te bekostigen. De uitvoering van deze taak of taken vindt plaats onder supervisie van de RvC. [eiseres] heeft deze structuur steeds volledig en naar behoren gevolgd. Dat de nieuwe regering anders tegen zaken aankijkt als de toenmalige regering, kan [eiseres] niet met vrucht worden tegengeworpen. De overeenkomst met Experientia was in overeenstemming met het Businessplan van SSC. Het bedrag dat voor deze activiteit is vastgesteld voor 2017 en de bedragen die voorheen voor deze activiteit zijn uitgegeven, zijn door de Staten goedgekeurd in de begrotingen van 2013 tot 2017. In het Programma van Eisen 2017, waarin de overheid de jaartaak van SSC heeft vastgelegd en opgelegd, heeft de overheid SSC geïnstrueerd om in 2017 de voorbereiding en begeleiding van de studenten uit te bouwen. De overheid was dus van mening dat het om een goede besteding ging en dat die zelfs hoger moest worden. Om aan deze instructie van de overheid te kunnen voldoen, moest een nieuwe overeenkomst met Experientia worden aangegaan. Van afscheidsbeleid is dan ook geen sprake.
Kortom: het gaat om een opdracht (plan van eisen) van de overheid dat onder supervisie van de RvC moet worden uitgevoerd. Daar heeft [eiseres] zich naar behoren aan gehouden. In dat plan van eisen dat moet worden uitgevoerd ligt ook besloten dat een bestuurder ervan uit mag gaan dat wanneer de leden van de RvC te kennen geven dat de RvC heeft ingestemd, dat ook zo is: zij hoeft zich er dan zich niet nog eens om te bekreunen of dat ook op juiste wijze is geformaliseerd en als het ware een schriftelijk bewijs daarvan te verlangen. Het hof gaat dan ook hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.29 belang te hechten aan de formaliteiten van artikel 11 leden 8 en 9 van de statuten en daarom aan te nemen dat er geen toestemming was van de RvC en de daaropvolgende rovv. 3.30 t/m 3.32, waarin handelen in strijd met die statuten wordt aangenomen en [eiseres] daarvoor als bestuurder aansprakelijk gehouden wordt, hetzij is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2.2
Voor zover het hof in rovv. 29,3.31-I en II heeft geoordeeld dat die toestemming ontbrak omdat daarvoor geen formeel besluit van de RvC is gebleken, miskent het hof dat het in beginsel de taak van een bestuurder te buiten gaat om te controleren of een Raad van Commissarissen de statuten wel goed heeft nageleefd. In beginsel kan en mag een bestuurder vertrouwen op een mededeling van de voorzitter namens de RvC dat die RvC toestemming geeft voor het aangaan van een contract. Althans indien en voor zover dit anders is (en er wel strijd met de statuten zou zijn) is dit in elk geval een aspect dat moet worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van zodanig een ernstig verwijt dat er sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof miskent dan ook in rovv 3.31-I en II en 3.32 dat er in het geheel geen sprake is van een strijd met de statuten, in elk geval niet voor het handelen van [eiseres] die, zoals het hoorde, toestemming heeft gevraagd en gekregen van de RvC.
Ad 3 en 4 ernstige verwijtbaarheid en geen ontlastende omstandigheden?
2.2.3
Vooropgesteld zij dat een bestuurder in beginsel gewoon moet kunnen handelen. Van aansprakelijkheid als in dit artikel bedoeld, is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder (HR 10 januari 1997, LJN ZC2243, NJ 1997/360 (Staleman/Van de Ven) en in 2013 gecodificeerd in lid 2; HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21 (Willemsen Beheer)). Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken (HR 29-11-2002, ECLI:NL: PHR:2002:AE7011 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek). In die laatste uitspraak is uitgemaakt dat de omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, in dit verband als zwaarwegende omstandigheid moet worden aangemerkt die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de aldus aangesproken bestuurder echter feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, dient de rechter deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken. Zo er al sprake is van strijd met de statuten (zie hierboven 2.2.1 en 2.2.2), dan levert het feit dat de commissarissen [de vice-voorzitter van de RvC] en [lid van de RvC] toestemming hebben gegeven aan [eiseres] (en dit ook hebben verklaard, zie middelonderdeel 1) voor het aangaan van het contract met Experientia een — evident als verweer aangevoerde14. — omstandigheid die het hof uitdrukkelijk bij zijn oordeel had moeten betrekken. Immers, indien het slechts een formaliteit betreft waaraan derden zich moeten conformeren (te weten in het geval dat de RvC niet de formele route heeft gevolgd, terwijl [eiseres] als bestuurder wèl conform de statuten toestemming heeft gevraagd en gekregen), dan getuigt het oordeel van het hof in rovv. 3.29 t/m 3.32 van een onjuiste, want te lichte maatstaf voor het aannemen van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Het gaat immers om een ernstig verwijt en daarvan is, indien het slechts een formaliteit van een derde (de RvC) betreft, geen sprake. Althans is dat oordeel — en dan in het bijzonder de eerste volzin van rov. 3.32 — onbegrijpelijk, dan wel niet toereikend gemotiveerd zoals in het volgende subonderdeel nader wordt uitgewerkt.
2.2.4
De eerste volzin van rov 3.32 en rovv 3.31 I en II zijn rechtens onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, zeker gelet op hetgeen het hof in rov. 3.28 als het verweer van [eiseres] heeft opgetekend. Dat is een (onvolledige) weergave van de stellingen die in onderdeel 3 onder a t/m m vermelde stellingen uit de eerste aanleg (CvA Inc. p. 13 t/m 18) naar voren zijn gebracht en de pleitnota in appel p. 4 met als strekking dat (1) [eiseres] beleid uitvoerde dat vastlag in een Programma van Eisen, (2) waarvoor zij van de regering opdracht had gekregen, dat (3) vervolgens ook in het businessplan was opgenomen, terwijl (4) de uitgaven tot dan toe steeds door de Staten waren goedgekeurd (aldus rov 3.28). Ook in het Programma van Eisen 2017 (5), waarin de overheid de jaartaak van SSC heeft vastgelegd en opgelegd, heeft de overheid SSC geïnstrueerd om de voorbereiding en begeleiding van de studenten uit te bouwen.
De overheid was dus van mening dat het om een goede besteding van het budget ging en dat die zelfs hoger moest worden. Om aan deze instructie van de overheid te kunnen voldoen, moest een nieuwe overeenkomst met Experientia worden aangegaan. Van afscheidsbeleid is dan ook geen sprake, aldus nog steeds rov. 3.28.
Het hof laat de juistheid van deze stellingen zoals weergegeven in rov 3.28 in het midden (zie ook rov. 3.31-II het eerste woordblok op p. 12 van het vonnis), zodat er sprake is van een hypothetisch feitelijke grondslag.
In het licht van deze — in cassatie dus als vaststaand te beschouwen — stellingen — die erop neerkomen dat [eiseres] precies deed wat haar was opgedragen onder supervisie/goedkeuring van de RvC terwijl de overheid juist uitbreiding wenste en het e.e.a. in businessplannen en begrotingen was opgenomen — getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de maatstaf ‘ernstig verwijt’15., althans is onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin bestuurdersaansprakelijkheid aanneemt in rovv. 3.31-I en II en van oordeel is (in rov 3.32) dat ‘op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd derhalve niet worden kan aangenomen dat het handelen in strijd met statutaire bepalingen door de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC niet een ernstig verwijt oplevert.’ Dit oordeel in rov. 3.32 is daarnaast geen toereikende motivering op het verweer, zoals door het hof weergegeven in rov 3.28.
Bepalingen het oogmerk van bescherming?
2.2.5
In rov 3.31- II overweegt het hof, voortbouwend op rov. 3.29, dat de aangehaalde statutaire bepalingen met betrekking tot de besluitvorming moeten geacht worden als oogmerk te hebben SSC te beschermen. Allereerst treedt het hof buiten het debat van partijen door te oordelen dat deze statutaire bepalingen dienen ter bescherming van SSC. Daaromtrent is geen debat gevoerd. Bovendien miskent het hof zowel in rov 3.29 als 3.31-II de strekking van die bepalingen. De bescherming van de toestemming van de RvC is een andere dan artikel 11 met betrekking tot totstandkoming van besluiten van de RvC. De toestemming van de RvC moet, naar men mag aannemen, voorkomen dat een bestuurder te veel op eigen houtje acteert. Artikel 11 heeft meer een ordenende functie en is gericht op de RvC en niet op de bestuurder die toestemming nodig heeft en dus ook niet (mede) bepalend voor de geldigheid van de gegeven toestemming. Artikel 11 heeft geen oogmerk SSC te beschermen in het geval de RvC bij het geven van toestemming voor het aangaan van een contract dat niet via officiële raadsvergadering zou hebben gedaan maar dit informeel tussen de (twee) leden van de RvC hebben afgestemd, waarna de heer [de vice-voorzitter van de RvC] namens de RvC vervolgens per email toestemming geeft. Het doel van de toestemming blijft immers overeind: een bestuurder mag niet op eigen houtje boven een bepaald bedrag uitgaven doen, maar eerst na toestemming van de RvC. Bij gebreke van een bepaling omtrent de vorm van die toestemming in artikel 8 kan dat dus ook via een email, mondeling of in een verklaring. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.6
Dit oordeel16. in rovv. 3.31- II in samenhang met rov. 3.29 is temeer rechtens onjuist en onbegrijpelijk nu close reading van die statuten leert dat volgens art 8 lid 2 i en ii van de Statuten van de SSC, [eiseres] het contract met Experientia zelfs zonder toestemming van de RvC kon tekenen, omdat de kosten van het contract reeds in een goedgekeurde begroting waren opgenomen (i), en het bedrag van dat contract het begrootte bedrag niet overschreed (ii).17. De twee in middelonderdeel 1 behandelde verklaringen van de RvC reppen daar ook over. Ook vanuit die optiek valt dus niet in te zien dat en waarom er van de RvC door [eiseres] méér moest worden verlangd dan de toestemming die er thans ligt op straffe van de bestuurdersaansprakelijkheid.
Ad 5 aansprakelijkheid voor het bedrag dat SSC door opzegging (zelf) heeft veroorzaakt?
2.2.7
Het hof oordeelt vervolgens in rov. 3.32 ongeclausuleerd dat [eiseres] aansprakelijk is voor de ‘substantiële vergoeding’ aan Experientia. Indien en voor zover er al enige aansprakelijkheid aan de orde is dan moet [eiseres] in dat kader nog de mogelijkheid hebben om in de alsdan te voeren schadestaatprocedure causaliteitsverweren en verweren ex artikel 6:101 BW naar voren te brengen. Immers, het is de vraag of SSC de oorzaak van de verschuldigdheid daarvan gelet op hetgeen [eiseres] reeds in onder e genoemde stelling uit de CvA Inc. p. 14 laatste woordblok) voldoende heeft onderbouwd. SSC maakt in het licht van die betwisting niet aannemelijk dat de verschuldigdheid van het bedrag (geheel) te wijten is aan het rigoureus opzeggen in plaats van het via de geëigende kanalen de fondsen realiseren en het contract voor wat betreft de looptijd volbrengen.
2.2.8
Het hof laat in dat verband tevens onweersproken, ook in rov. 3.28 waar het hof aandacht besteedt aan het verweer van [eiseres] tegen de bestuurdersaansprakelijkheid op dit punt, de hierna onder letter e genoemde stelling(en) uit de CvA Inc. dat ten tijde van het nemen van die CvA Inc. van Experientia is vernomen dat zij bereid was om alsnog naar het contract te kijken en eventueel tot een nieuwe overeenstemming te komen met de SSC, maar dat SSC halsstarrig een (minnelijke) oplossing heeft geblokkeerd, waardoor een rechtszaak van Experientia tegen de SSC is gevoerd. Vervolgens voert [eiseres] aan dat zij niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor deze onverantwoordelijke beslissing van de nieuwe RvC.18. Hiermee heeft [eiseres] uitdrukkelijk het causaal verband tussen het sluiten van het contract en het uiteindelijk aan Experientia te betalen bedrag betwist, alsmede een eigen schuld-verweer gevoerd. Het hof heeft dit ten onrechte onbesproken gelaten. Het hof had dit dan ook, zo nodig de rechtsgronden aanvullend, moeten kwalificeren als een causaliteitsverweer en subsidiair een beroep op eigen schuld. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het zijn uitspraak op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
2.2.9
In dat licht is dan ook zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd dat het hof in rov, 3.31-II en ook overigens in het vonnis daaraan geen aandacht besteedt en wèl in rov. 3.32 ongeclausuleerd oordeelt dat [eiseres] ‘voor de nadelige financiële gevolgen van de overeenkomst die Freitas namens SSC heeft gesloten met Experientia, onder andere het betalen van een substantiële vergoeding aan Experientia’.
Rechts- en motiveringsklacht
3.
In onderdeel 2 is al aangegeven dat voor de vraag of er sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen alle omstandigheden van het geval bepalend zijn. 19. Het hof geeft in rov. 3.28 het verweer van [eiseres] zoals onder meer gedaan bij CvA sub D op p. 13 t/m 18, MvG grieven 6–9 en pln. in appel p. 4 onvolledig weer. Vooral bij CvA sub D op p. 13 t/m 18 is [eiseres] uitvoerig ingegaan op het feit dat zijn bestendig, gewenst en begroot beleid uitvoerde dat juist diende te worden uitgebreid, dat goede resultaten boekte en waarvan zij op geen enkele wijze kon bevroeden dat een opvolgend minister daar de stekker uit zou willen trekken. Het hof wijdt wel een tweetal overwegingen aan het verweer van [eiseres] (rovv. 3.28 en 3.30), maar laat dat verweer vervolgens in rovv. 3.29 t/m 3.32 ten onrechte goeddeels onbesproken. Omdat rov. 3.28 een onvolledige weergave is worden voor de goede orde hierna alle relevante door [eiseres] in dat verband aangevoerde stellingen weergegeven:
- a.
De bewering dat [eiseres] verantwoordelijk moet worden gesteld voor mogelijk te lijden schade door de SSC vanwege het verbreken van het contract met Experientia moet falen omdat [eiseres] de correcte procedure heeft gevolgd bij het aangaan van het contract. Niet alleen had [eiseres] toestemming van de RvC, het contract is getekend in het bijzijn en met goedkeuring van Vice-voorzitter [de vice-voorzitter van de RvC], zie productie 11 a. Voorts komt het contract overeen met het Businessplan van de SSC.20. Deze stelling komt ook terug in grief 9 (zie onderdelen 1 en 2).21.
- b.
Het bedrag dat voor deze activiteit is vastgesteld voor 2017 en voorheen aan deze activiteit is uitgegeven is door de Staten goedgekeurd in de begrotingen van 2013 tot 2017 die conform de subsidiebegroting van 2007 zijn vastgesteld. In het Programma van Eisen 2017 (dit is het document waarin de overheid de jaartaak van de stichting vastlegt en oplegt) instrueert de overheid aan de SSC om in 2017 de voorbereiding en begeleiding van de studenten uit te bouwen, zie productie 10 van het verzoekschrift. Dit betekent uitbreiden. Het houdt in dat de Overheid van mening is dat het om een goede besteding gaat en dat dit zelfs meer moet worden. Juist om aan deze instructie van de Overheid te kunnen voldoen, was het noodzakelijk om een nieuw contract met Experientia aan te gaan om te kunnen garanderen dat de voorbereiding en begeleiding verder uitgebouwd zouden kunnen worden.22.
- c.
De huidige Minister en RvC hebben kennelijk een andere visie dan de vorige voor wat betreft de investering in het onderwijs en investering in de Curaçaose jeugd. Daar is niks mis mee. Echter, deugdelijkheid van bestuur houdt in dat er ook gekeken wordt naar continuïteit van bestuur. De handelingen en beslissingen van [eiseres] waren gebaseerd op het beleid dat werd gevoerd op het moment dat zij in dienst was, namelijk van 2012 — 2017. Volgens dat beleid moest de voorbereiding en begeleiding juist toenemen. Er wordt nu gesproken over geldverspilling, maar volgens het beleid dat toen van kracht was, was dat niet zo.23.
- d.
Hoe dan ook, men kan de spelregels niet tijdens het spel veranderen en zeker niet zonder de spelers daarvan op de hoogte te stellen en ze de kans te geven om zich daaraan aan te passen. De handelingen en beslissingen die [eiseres] heeft genomen op basis van de vorige visie en beleid, kunnen nu niet beoordeeld worden op grond van de nieuwe visie. Bij de beoordeling van het functioneren van [eiseres] moet men de beleidsregels in acht nemen die in de periode 2011–2017 golden. Volgens die regels was [eiseres] heel goed bezig. Zij kreeg daar complimenten, waardering en beloning voor en werd zelfs geïnstrueerd om voor 2017 en 2018 meer van hetzelfde te doen. De waardering kwam zowel van de RvC als van het ministerie, waarbij de subsidieverordening van 2007 in acht werd genomen. Op grond daarvan is de beslissing genomen om het nieuwe contract met Experientia aan te gaan.24.
- e.
Inmiddels is van Experientia vernomen dat zij bereid was om alsnog naar het contract te kijken en eventueel tot een nieuwe overeenstemming te komen met de SSC. Echter SSC blijft halsstarrig op haar punt staan en weigert tot een oplossing te komen. Dít is de reden voor de rechtszaak van Experientia tegen de SSC en dit is een handeling die gekenmerkt kan worden als wanbeleid/onbehoorlijk bestuur. [eiseres] kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor deze onverantwoordelijke beslissing van de nieuwe RvC.25.
- f.
De kosten van Experientia vallen onder het onderdeel van de begroting die over het programma van voorbereiding en begeleiding van de studenten gaat. Op pagina 10, punt 3 van het Programma van Eisen van 2017, stelt het Ministerie van Onderwijs heel duidelijk dat het programma van voorbereiding en begeleiding van de studenten verder uitgebouwd moet worden.26.
- g.
In 2011 constateerde de toen aangetreden Bestuur een drop-out rate van 55% onder de Curaçaose studenten in Nederland. Dit betekent dat de SSC een acceptabele Return on Investment bereikte. De drop-out studenten kregen een financiering maar konden deze niet terugbetalen doordat ze hun opleiding niet afronden, geen werk kregen met een salaris waarmee ze hun studieschuld naar behoren konden aflossen of zelfs werkloos bleven en van de bijstand moesten leven.27.
- h.
Uit een analyse die het toenmalige SSC Bestuur in 2011 had gedaan, was gebleken dat het gebrek aan voorbereiding en aansluiting op het studentenleven, met name het studentenleven in een ander land (Nederland), de voornaamste oorzaak was van de drop-out. Op grond daarvan is toen besloten om te investeren in het voorbereiden en begeleiden van de studenten. Mw. [eiseres] van het bedrijf Experientia is toen benaderd daarvoor omdat zij sinds 2003 ervaring had met een dergelijk programma in opdracht van de hogescholen en Universiteiten van Rotterdam. Het nieuwe programma is vervolgens elk jaar uitvoerig geëvalueerd en de offerte ervan is vergeleken met die van andere leveranciers, zie productie 11 CvA Inc.28.
- I.
Het resultaat van rond de 10% verlaging in de drop out rate in de periode 2012–2017 bewijst dat de SSC bezig was deze doelen te realiseren. Er is nogmaals nooit door de RvC of vanuit de beheersorganisatie (Ministerie van Onderwijs) aan [eiseres] gecommuniceerd dat deze uitgaven niet aan de verwachtingen voldeden of buiten proporties waren. Integendeel, deze bestedingen voldeden aan de volgende bepalingen:
- •
Ze zijn opgedragen en goedgekeurd door de RvC;
- •
Voorlichting en begeleiding staat vanaf 2010 als een van de hoofdtaken van de SSC in het Bestuur- en Directiereglement (dus voordat [eiseres] aantrad en werd niet invulling gegeven door het toenmalig bestuur);
- •
Ze zijn vastgesteld in het door de RvC goedgekeurde Businessplan van de SSC (2014–2016, zie productie 12 CvA Inc.);
- •
Ze vielen binnen de begroting die door het Parlement werd goedgekeurd;
- •
Ze zijn opgelegd door- en kwamen overeen met het Programma van Eisen van de overheid dat conform de subsidieverordening van 2007 was opgesteld;
- •
Ze zijn geauditeerd en goedgekeurd door de externe accountant, waardoor [eiseres] daarvoor decharge heeft gekregen (tot 2014, 2015 en 2016 zijn nog niet klaar);
- •
Ze werden goedgekeurd en aangemoedigd door de beheersorganisatie van de overheid en in het volgende Programma van Eisen opgenomen als een product dat verder moest worden uitgebouwd,
- •
Er is met deze postrekening gehouden bij het opstellen van de conceptbegroting voor 2018,
- •
De SSC beschikte tot29. het moment dat [eiseres] bij de SSC werkzaam was over voldoende cashflow om het programma te kunnen betalen voor dat jaar en de daaropvolgende twee jaren, zelfs als overheid de subsidieverhoging voor studies in de regio niet zou doorvoeren. 30.
- j.
Zoals eerder gesteld, er was op het moment dat [eiseres] de overeenkomst aanging met Experientia, geen acuut financieringsprobleem bij de SSC. De SSC kon op dat moment en in de daaropvolgende twee jaar voldoen aan de kosten voor het voorbereiding en begeleidingsprogramma. Het contract met Experientia gold voor 3 jaar.31.
- k.
In tegenstelling tot wat SSC pretendeert is de beslissing de overeenkomst met Experientia aan te gaan niet alleen door [eiseres] genomen. De RvC heeft toestemming verleend voor deze overeenkomst, zie bijvoorbeeld een email van 5 mei 2017 overgelegd als productie 14 CvA inc.32. Dit punt wordt door het hof behandeld in rovv. 3.30–3.32.
- l.
De besteding aan de voorbereiding en begeleidingsprogramma is een continuïteit van een beleid dat sinds 2012 werd gevolgd. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat dat beleid in 2017 niet door zou gaan, zeker als gekeken wordt naar het Programma van Eisen van 2017 en de conceptbegroting van 2018. De stelling dat er een financieel tekort zou zijn waardoor [eiseres] volgens SSC van de door het Parlement goedgekeurde begroting (conform de subsidieverordening van 2007-, het vigerende Businessplan en het Programma van Eisen voor 2017), had moeten afwijken, wordt ten stelligste bestreden. Er was daar geen reden voor.33. Deze stelling komt niet, althans onvoldoende tot uitdrukking in rov 3.28.
- m.
Ook in de conceptbegroting voor 2018 die rond mei 2017 door Hawkins-Tromp wordt opgemaakt, is te zien dat zij uitgaat van het Programma van Eisen van de overheid voor 2018, waarin wordt aangegeven dat de voorlichting en begeleiding taak moet worden uitgebouwd. Volgens dit voorstel, wordt voor voorlichting een bedrag begroot van ANG. 1.403.046 en voor begeleiding een bedrag van ANG. 3.775.252. Dit was het jaar ervoor ANG. 2.730.104 voor voorlichting en ANG. 3.883.818 voor begeleiding, zie productie 15 CvA Inc. zijnde de begroting van het jaar 2017 en concept 2018. Een evaluatie van de resultaten van het concept jaarrekening van 2015 laat zien dat er in dat jaar een totaalbedrag van ANG. 2.452.460 was begroot voor voorlichting en begeleiding en dat er een bedrag van ANG. 2.221.249 is uitgegeven. Dat is ANG. 231.211 minder.34. Ook deze stelling (omtrent de conceptbegroting van 2018) valt niet te lezen in rov. 3.28.
De conclusie uit (het commentaar in de voetnoten) terzake van het vorenstaande is dus dat de stellingen d, e, g, h, i, j, l, en m niet of onvoldoende zijn terug te vinden in het door het hof in rovv 3.28 en 3.30 weergegeven standpunt van [eiseres], zodat die stellingen ook niet, althans onvoldoende kenbaar in de beoordeling zijn betrokken, terwijl voor de vraag of [eiseres] als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt alle omstandigheden van het geval bepalend zijn35. en dan zaken als bestendig, goedgekeurd beleid, opgewekte verwachtingen en een begroting voor 2018 waarin het contract al is voorzien, mede bepalend zijn voor de vraag er überhaupt sprake is van enige verwijtbaarheid, laat staan van ernstige verwijtbaarheid in het kader van interne bestuurdersaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof in rovv. 3.29 t/m 3.32 miskent dan het belang van deze omstandigheden en gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof deze omstandigheden wel bij zijn beoordeling heeft betrokken is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.1
Het hierboven in dit onderdeel 3 gestelde betreft in het bijzonder het oordeel in rov. 3.31-II:
3.31
(…) Het verweer van [eiseres] dat — samengevat — de overeenkomst past in het overheidsbeleid, indien al juist, betekent niet dat [eiseres] daarmee de vrijheid had namens SSC de overeenkomst met Experientia aan te gaan zonder toestemming van de RvC. Dit geldt te meer omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, meebracht en niet is gesteld of gebleken dat het aangaan daarvan bijzonder spoedeisend was.
3.1.1.
Immers, uit rov 3.28 in samenhang met de stellingen a t/m m volgt nu juist dat het niet slechts ‘past in het overheidsbeleid’, maar dat het eenvoudig gaat om opgedragen overheidsbeleid dat moet worden uitgebouwd.36. Anders dan het hof overweegt is dat dus wel een omstandigheid die het hof had moeten meewegen voor de vraag of er wel sprake is van een ernstig verwijt. Een partij die overheidsbeleid uitvoert en in het kader daarvan contracten sluit van een activiteit waarover men zeer tevreden is en die men bovendien wenst uit te breiden, kan men immers moeilijk verwijten dat zij dat had moeten nalaten.
3.1.2
Ook is onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat 'dit temeer klemt meer omdat de overeenkomst aanmerkelijke financiële lasten voor SSC, die toch al in financieel zwaar weer verkeerde, meebracht in het licht van stellingen i laatste bulletpoint en j waaruit volgt dat [eiseres] zowel in eerste aanleg als bij pleitnota in appel p. 4 gemotiveerd heeft betwist dat SSC in zwaar weer verkeerde en betwist dat het dus niet verantwoord was om dit contract aan te gaan: er was voldoende geld voor verlening van het contract37., dat was ook beleid dat zij diende uit te voeren38. en begroot in de begroting van 201839., [eiseres] zorgde dat er voldoende cashflow was om aan het contract te kunnen voldoen40. en had juist de opdracht om de activiteiten wegens succes uit te breiden41.. Deze stellingen i laatste bulletpoint en j die op p. 4 van de pleitnota in appel van [eiseres] worden herhaald, ontbreekt in rov. 3.28, terwijl het hof — ten onrechte — in — rov. 3.31-II als vaststaand aanneemt dat SSC in zwaar weer verkeerde en dat dit zware lasten met zich meebracht. Gelet op de betwisting en het bepaalde in artikel 128 Rv Curaçao eerste lid, dat overeenkomt met het Nederlandse artikel 149 Rv eerste lid, getuigt het dus van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk dat het hof dat ‘zwaar weer’ vaststelt, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.1.3
Nog los van het feit dat het hof buiten het debat van partijen treedt met de opmerking dat gesteld noch gebleken is dat het aangaan van de overeenkomst spoedeisend was, is deze overweging in het licht van de stellingen zoals aangehaald in onderdeel 3.1.2 en dat juist uitbreiding gewenst was alsook dat niet kon worden voorzien dat een nieuwe regering iets anders zou wensen,42. onbegrijpelijk. Immers daarin ligt besloten dat [eiseres] als goed bestuurder gewenst (overheids)beleid uitvoerde dat was opgenomen in meerjarenplannen en begrotingen en op geen enkele wijze kon bevroeden dat zij — op straffe van bestuurdersaansprakelijkheid — geen nieuw contract mocht afsluiten.
4.
Het slagen van één of meer klachten vitiëert ook rovv 3.32, 3.15-II43. (bedoeld zal zijn rov 3.35) en het dictum.
Weshalve:
[eiseres] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑01‑2022
Rov. 2.2
Rov. 2.3
Rov. 2.4
Rov. 2.5
Rov 2.6.
Overgelegd als productie 35 door SSC bij verweerschrift in eerste aanleg.
In onderdeel 2 wordt hieromtrent ook nog een rechtsklacht geformuleerd.
MvG p. 7 onder het kopje ‘Grief 9’.
Rov 3.31 komt twee keer voor zodat ik die aanduid met I en II
Overigens volgt het feit dat er maar twee leden van de RvC waren ook al uit rov 2.19 van het vonnis van het GEA d.d. 30 maart 2020 en uit de CvA Inc. P. 18 tweede woordblok, waarin wordt gemeld dat er nog twee leden overgebleven waren nadat er eerder zes waren opgestapt. Ook in dat verband is het oordeel van het hof dat er nog andere leden zouden zijn onbegrijpelijk.
De zin: ‘Zelfs is niet gesteld of gebleken dat [de vice-voorzitter van de RvC] over deze kwestie met [lid van de RvC] of een van de andere leden van de RvC contact heeft gehad, alvorens hij de genoemde e-mail aan [eiseres] verstuurde’
[eiseres] begrijpt dat pas bij wetswijziging per 1 januari 2021 in artikel 14 vierde lid de begrippen ‘onbehoorlijk bestuur’ en ‘ernstig verwijt’ in de wet zijn opgenomen. Het betreft hier een codificatie van voordien reeds gelden jurisprudentieel recht, zodat reeds onder oud recht noodzakelijk was dat een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt moest worden gemaakt wil die aansprakelijk zijn jegens de vennootschap.
Overgelegd als productie 35 door SSC bij verweerschrift in eerste aanleg.
Zie hierboven onderdeel 1.2 met het citaat van de toelichting op grief 9.
In die zin dat een te lichte maatstaf wordt gehanteerd en dus te snel bestuurdersaansprakelijkheid wordt aangenomen.
Dat de statutaire bepalingen de strekking hebben SSC te beschermen op de wijze zoals het hof dat voorstaat, te weten dat een eventuele ‘technicality’ bij de RvC tot doel heeft de stichting te beschermen tegen uitgaven waarmee de RvC wèl heeft ingestemd en hetgeen ook gewenst beleid was.
Hier refereert het GEA ook aan in rov. 2.28 van het vonnis van 30 maart 2020.
MvA Inc. p. 14 laatste woordblok.
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011(Schwandt/Berghuizer Papierfabriek) rov. 3.4.5.
CvA Inc. p. 13 laatste woordblok/ p. 14 eerste woordblok.
Deze stellingen komen terug in rovv. 3.28 en 3.30.
CvA Inc. p. 14 eerste woordblok. Deze stelling is terug te vinden in rov. 3.28.
CvA Inc. p. 14 tweede woordblok. Deze stelling komt terug in rov 3.28 in de zin: dat de nieuwe regering er anders tegenaan kijkt kan [eiseres] niet worden tegengeworpen
CvA Inc. p. 14 derde woordblok. Deze stelling blijft in rov. 3.28 onderbelicht, nu daaruit volgt dat [eiseres] niet beter wist dan dat zij moest uitbreiden en dus juist een nieuw contract moest aangaan. Dat kan en mag niet met een hind sight bias worden beoordeeld maar moet worden bezien in het licht van wat zij toen wist en kon weten.
CvA Inc. p. 14 laatste woordblok. Deze stelling laat het hof in het geheel onbesproken.
CvA Inc. p. 15 eerste woordblok. Deze stelling is opgenomen in rov. 3.28.
CvA Inc. p. 15 tweede woordblok. Deze stelling laat het hof onbesproken.
CvA Inc. p. 15 vierde woordblok. Ook deze stelling laat het hof onbesproken.
Bedoeld is: op het moment dus voorafgaand aan haar ontslag.
CvA Inc. p. 16 laatste twee woordblokken. Deze stellingen zijn slechts gedeeltelijk in rov 3.28 opgenomen: zo ontbreekt de stelling dat er met de post al rekening is gehouden met de begroting van 2018. Het hof rept in rov 3.28 slechts van de begrotingen van 2013 — 2017. Ook het laatste bulletpoint over de voldoende cashflow en de mogelijkheid om het programma de komende drie jaar te betalen laat het hof onbesproken,
CvA Inc. p. 17 voorlaatste woordblok. Deze stelling die op p. 4 van de pleitnota in appel van [eiseres] wordt herhaald, ontbreekt in rov. 3.28, terwijl het hof — ten onrechte — in rov. 3.31-II als vaststaand aanneemt dat SSC in zwaar weer verkeerde en dat dit zware lasten met zich meebracht. Gelet op de betwisting getuigt het dus van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk dat het hof dat ‘zware weer’ vaststelt.
CvA Inc. p. 17 laatste woordblok.
CvA Inc. p. 18 tweede woordblok.
CvA Inc. p. 18 voorlaatste woordblok.
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011(Schwandt/Berghuizer Papierfabriek) rov. 3.4.5.
Zie in het bijzonder stellingen c, d, f, l en m.
Stelling i, 8e bulletpoint
Stelling c, d
Stelling i, 9e bulletpoint en j.
Stelling i laatste bulletpoint
Stelling f
Rov. 3.28 en stelling c en d.
Op pagina 12 volgt op rov. 3.34 rov 3.15, waarmee dus 3.35 zal zijn bedoeld.