HR 15 februari 2005, NS 2005, 85; HR 10 januari 2006, LJN AU7139.
HR (P-G), 21-06-2011, nr. 10/04455
ECLI:NL:PHR:2011:BR2095
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
21-06-2011
- Zaaknummer
10/04455
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BR2095
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR2095, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2095
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 september 2010 voor poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van voorwerpen die in het arrest zijn aangeduid, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof om twee getuigen, die waren opgeroepen maar niet verschenen, nogmaals op te roepen.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2010 houdt hieromtrent het volgende in:
‘De raadsvrouw persisteert bij haar verzoek om [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof afziet van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen [getuige 1] en [getuige 2], omdat het van oordeel is dat het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.’
3.3.
Het middel voert aan dat de motivering van deze afwijzing ontoereikend is omdat de grondslag voor de afwijzing door het hof niet wordt aangegeven. Waarom het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zullen verschijnen blijkt niet.
3.4.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 3 september 2010 houdt niets in waaruit blijkt dat het hof nader onderzoek heeft gedaan naar de redenen van de afwezigheid van beide getuigen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet te begrijpen waarop het oordeel van het hof berust. Het hof maakt bijvoorbeeld niet duidelijk dat de oproeping van de getuigen kansloos is gebleken bij het ontbreken van adresgegevens, of dat een bevel tot medewerking van de getuigen bij voorbaat kansloos worden geacht.1. Ik neem daarbij in ogenschouw dat de getuigen kennelijk wel door de rechter-commissaris zijn bereikt. Kennisnemend van de oproepingen van beide gevraagde getuigen voor de terechtzitting van 3 september 2010 in hoger beroep moet ik vaststellen dat de oproeping van [getuige 1] overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 3 onder c Sv is geschied, maar dat de oproeping van de getuige [getuige 2] na terugzending aan afzender overeenkomstig dezelfde bepaling is blijven steken zonder dat de reden daarvan blijkt.
Het eerste middel slaagt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad. Het voert daartoe aan dat een tegenstrijdigheid is te constateren tussen enerzijds de overwegingen over het voorwaardelijk opzet, waaruit zou zijn op te maken dat aan verdachte een ander doel voor ogen stond dan het doden van [getuige 1], terwijl de overwegingen over de voorbedachte raad ervan uitgaan dat het handelen van verdachte wél de levensberoving van [getuige 1] tot doel had.
4.2.
Bewezen verklaard is dat:
‘hij op 3 november 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [getuige 1] van het leven le beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel op voornoemde [getuige 1] heeft afgevuurd, welke kogel de linkerflank van het lichaam van voornoemde [getuige 1] heeft geschampt.’
4.3.
Met betrekking tot het bewijs van het voorwaardelijk opzet en de voorbedachte raad heeft het hof het volgende overwogen2.:
‘Nadere bewijsoverweging met betrekking tot voorwaardelijk opzet
Verdachte heeft van een afstand van anderhalve meter met een vuurwapen één keer op het lichaam van aangever geschoten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gedraging van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm geschikt is tot het toebrengen van dodelijk letsel aan het slachtoffer. Het kan dan ook niet anders zijn dan dat verdachte zich daarvan bewust is geweest en daarmee heeft verdachte bewust een aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen de dood van aangever tot gevolg zou hebben. Dat verdachte het heeft gelaten bij één schot en de woning daarna heeft verlaten, maakt het niet anders. Verdachte heeft met het lossen van dat ene schot willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg van dat ene schot het slachtoffer zou komen te overlijden. Het hof is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.’
Deze overwegingen geven geen blijk van een verkeerd begrip van voorwaardelijk opzet en zijn niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen 1, 3 en 8 blijkt dat [getuige 1] zodanig door een kogel aan de buik is geraakt dat hij een bloedend schampschot heeft opgelopen. Klaarblijkelijk heeft het hof gemeend dat het schieten op de buik van een ander, een kwetsbaar deel van het lichaam, de aanmerkelijke kans op een dodelijke verwonding in zich bergt en dat dit in de onderhavige zaak niet anders is geweest. Dat acht ik niet onbegrijpelijk.3.
4.4.
Het hof heeft over de voorbedachte raad het volgende overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging met betrekking tot de voorbedachte raad
De verdachte is met een geladen vuurwapen naar de woning van de [getuige 1] gegaan. [getuige 1] heeft hem binnengelaten. In de woonkamer hebben de verdachte en [getuige 1] foto's bekeken en gepraat. Toen [getuige 1] in een stoel zat, heeft de verdachte nog naar een foto gekeken. Daarna haalde hij plots een vuurwapen tevoorschijn en schoot van ongeveer anderhalve meter afstand op [getuige 1].
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hieruit blijkt dat de verdachte tussen het moment dat hij, in het bezit van een geladen vuurwapen, bij [getuige 1] aanbelde en het moment dat hij heeft geschoten de tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om te schieten, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Uit niets blijkt dat beide verdachte sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof achtte dan ook de tenlastegelegde poging tot moord wettig en overtuigend bewezen.’
In deze overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte de kans heeft gehad om zich te beraden op het gebruik van het vuurwapen, maar toch heeft geschoten. Ik zie geen tegenstrijdigheid met de overwegingen over het voorwaardelijk opzet. Beide nadere bewijsoverwegingen in onderlinge samenhang bezien, maken duidelijk dat het hof niet heeft uitgesloten dat verdachte de bedoeling had om door het schieten op de ander zijn eis om zijn geld te krijgen kracht heeft bij willen zetten, maar dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gebruik van het vuurwapen tot de dood van de ander zou kunnen leiden, hetgeen hem er niet van heeft afgehouden om op de ander te schieten zoals hij heeft gedaan, in plaats van bijvoorbeeld in het plafond te schieten.
Het middel faalt.
5.
Het tweede middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel komt mij voor gegrond te zijn. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011
Ik geef de overwegingen in een andere volgorde weer dan zij in het arrest zijn opgenomen, omdat het mij logischer voorkomt eerst de vraag naar het opzet te bespreken en daarna eerst een opzet-flankerend kenmerk.
HR 26 april 2011, LJN BP1142.