Zie pleitaantekeningen d.d. 19 april 2016 bij het hof Den Haag, p. 3.
HR, 12-06-2018, nr. 16/03482
ECLI:NL:HR:2018:904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
16/03482
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:904, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:362
ECLI:NL:PHR:2018:362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:904
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Dwang, art. 284 Sr. Middelen m.b.t. ‘s Hofs beslissing op verweer t.a.v. tussenbeslissing Rb over vordering wijziging tll., innerlijke tegenstrijdigheid arrest, de vraag of sprake is van “kwetsbare slachtoffers” en de toewijzing vordering b.p. HR op deze punten: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/04714.
Partij(en)
12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/03482
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2016, nummer 22/003617-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018.
Conclusie 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Vijf middelen. Geen belang bij klacht over ’s hofs beslissing op verweer t.a.v. tussenbeslissing rechtbank over vordering wijziging tenlastelegging en t.a.v. ’s hofs verwerping verweer inzake innerlijke tegenstrijdigheid bewijsmotivering/bewijsmiddelen. Falende klachten t.a.v. “kwetsbare slachtoffers” i.h.l.v. art. 284 Sr en toewijzing immateriële schade vordering benadeelde partij. Slagende klacht overschrijding redelijke (inzend)termijn. Strekt tot vernietiging wat betreft duur van gevangenisstraf.
Nr. 16/03482 Zitting: 17 april 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 3 mei 2016 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van een ander door bedreiging met een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, meermalen gepleegd’ tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/04714. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat ’s hofs overweging dat namens de verdachte geen hoger beroep is ingesteld tegen de tussenbeslissing van de rechtbank tot toewijzing van de vordering tot wijziging tenlastelegging, zodat die wijziging onherroepelijk is geworden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
De verdediging heeft, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, ter terechtzitting bij het hof het volgende aangevoerd:
“Primair meent de verdediging dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde wijziging van de tll in de zaak van [betrokkene 1] heeft toegestaan. Het OM vorderde extra subsidiair ‘oplichting’.
Er is echter een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en de gedragingen waardoor er geen sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 SR. Van afpersing is het te beschermen belang de persoonlijke vrijheid en het vermogen, terwijl dit bij oplichting het vermogen en het vertrouwen in het handelsverkeer is.
Ook de omschreven gedragingen in de ten laste legging verschillen.
Volgens de jurisprudentie van de HR is ook van belang dat er een aanmerkelijk verschil in de strafmaxima zit tussen afpersing en oplichting. Dat het verschil in strafmaxima in het belang van de verdachte is – zoals de rechtbank overweegt – is geen steekhoudend argument. De verdediging verzoekt afwijzing van de gevorderde wijziging.”1.
6. Het hof heeft, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende overwogen (onderstreping in het origineel):
“Verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich, op gronden als aangevoerd in de overgelegde en aan de in het dossier gevoegde pleitnotities, op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in de zaak ' [betrokkene 1] ' (feit 1) heeft toegestaan. Zij verzoekt deze vordering in hoger beroep alsnog af te wijzen.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van de rechtbank op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een tussenvonnis is, waartegen geen incidenteel hoger beroep mogelijk is. Gelet op de Akte rechtsmiddel d.d. 11 augustus 2015 is er namens de verdachte geen hoger beroep tegen de toewijzing van de bedoelde vordering ingesteld ten tijde van en derhalve gelijktijdig met het instellen van het hoger beroep tegen het eindvonnis d.d. 28 juli 2015. De toewijzing van de vordering is derhalve onherroepelijk geworden. Gelet op het voormelde, gaat het hof aan het verzoek van de raadsvrouw voorbij.”2.
7. Ingevolge art. 406, eerste lid, Sv is tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met het instellen van het rechtsmiddel tegen de einduitspraak toegelaten.3.Teneinde de voortgang van het hoofdgeding niet te belemmeren door tussentijds appel tegen tussenuitspraken, moet het appel tegen tussenuitspraken wachten op het appel tegen de einduitspraak.4.
8. De Hoge Raad stelt geen strenge eisen op het punt van de wijze van aanwenden van appel tegen tussenuitspraken. Het meest voor de hand liggend is om dat tegelijkertijd met het appel tegen de einduitspraak te doen, de appelakte maakt er dan melding van, maar in het geval dat bij appelschriftuur of tijdens de terechtzitting in hoger beroep geklaagd wordt over tussenuitspraken uit de eerste aanleg, mag daaruit worden afgeleid dat het hoger beroep zich mede tegen die tussenuitspraak richt.5.
9. Terug naar het onderhavige geval. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering wijziging tenlastelegging van de officier van justitie toegewezen6.en op 28 juli 2015 einduitspraak gedaan. Uit de ‘akte rechtsmiddel’ d.d. 11 augustus 2015 blijkt dat beroep wordt ingesteld tegen ‘het eindvonnis d.d. 28 juli 2015’. Niet blijkt dat uitdrukkelijk beroep is ingesteld tegen de tussenuitspraak van de rechtbank inzake de toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging. Echter, gezien hetgeen onder randnummer 5. van deze conclusie is opgemerkt, heeft de verdediging namens de verdachte bij het hof verweer gevoerd tegen die toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging. Dit heeft tot gevolg dat het ervoor moet worden gehouden dat het hoger beroep mede is ingesteld tegen deze tussenuitspraak van de rechtbank. Gezien het voorgaande getuigt oordeel van het hof hieromtrent dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
10. De vraag is echter of de gegrondheid van de klacht tot cassatie moet leiden. Bij de beantwoording van die vraag is het navolgende van belang. In onderhavig geval heeft de officier van justitie eerste instantie onder 1 primair medeplegen van afpersing (art. 317 Sr) en subsidiair medeplegen van dwang (art. 284 Sr) tenlastegelegd. Ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 14 juli 2015 heeft de officier van justitie een wijziging tenlastelegging gevorderd. Gezien de aan het proces-verbaal van die terechtzitting gevoegde vordering7.wordt – kort gezegd – ten aanzien van het hetzelfde feitencomplex subsidiair medeplegen van oplichting (art. 326 Sr) tenlastegelegd en dient het ‘thans subsidiair ten laste gelegde (…) te worden beschouwd als het meer subsidiair ten laste gelegde’. De rechtbank ‘acht de vordering wijziging tenlastelegging toelaatbaar”.8.De verdachte is vervolgens door het hof vrijgesproken van de als gevolg van de wijziging tenlastelegging toegevoegde en subsidiair ten laste gelegde oplichting (art. 326 Sr) en veroordeeld voor het meer subsidiair ten laste gelegde, te weten dwang (art. 284 Sr). De wijziging van de tenlastelegging heeft daarmee materieel gezien geen invloed gehad op de uitkomst van de procedure in hoger beroep. Dit brengt vervolgens mee dat, anders dan de stellers van het middel menen, de verdachte niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging en een eventuele nieuwe behandeling van zijn zaak.9.
11. De klacht is gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden.
12. Het tweede middel klaagt dat hoewel het hof heeft overwogen de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen niet tot het bewijs te zullen bezigen, zo een verklaring desalniettemin tot het bewijs heeft gebezigd.
13. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen op 24 maart 2014 en 25 maart 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens [betrokkene 1] door bedreiging met enige feitelijkheid gericht tegen [betrokkene 1] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen (te weten het afsluiten van telefoonabonnementen bij telecomproviders en het afgeven van telefoons toebehorende aan [betrokkene 1] , immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
- [betrokkene 1] dreigend toegevoegd de woorden (van de strekking): “Als je het niet doet, ben je nog lang niet van ons af” en “Als jullie het niet doen dan zijn de consequenties voor jullie, dan gaan we jullie leven zuur maken”, en
- misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of de kwetsbare positie van [betrokkene 1] ;
2.
hij op tijdstippen op 13 januari 2014 te Almere en Amsterdam en Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander [betrokkene 2] meermalen telkens door bedreiging met enige feitelijkheid gericht tegen [betrokkene 2] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten:
- het aangaan van een schuld, te weten het afsluiten van telefoonabonnementen bij telecomproviders en een lening voor een televisie en
- de afgifte van telefoons en een televisie toebehorende aan [betrokkene 2] , immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader (dreigend) gezegd tegen [betrokkene 2] dat hij moest doen wat hem gezegd werd, anders zou hij iets krijgen en
- de portier van een auto waarin [betrokkene 2] zich bevond op slot gedaan en [betrokkene 2] met die auto vervoerd naar één of meer winkel(s)/ telecomprovider(s) om [betrokkene 2] daar telefoonabonnementen en lening op diens naam te laten afsluiten en
- misbruik gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht en/of de kwetsbare positie van [betrokkene 2] .”
14. De bewezenverklaring steunt op de (21) bewijsmiddelen als in de bijlage bij het arrest van het hof genoemd. Voor de beoordeling van het middel is van belang bewijsmiddel 8, inhoudende:
“Een proces-verbaal van de politie eenheid Rotterdam d.d. 7 april 2014 met nr. PL17D0-2014134669-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 60):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 07 april 2014 zat ik met aangever [betrokkene 3] in een spreekkamer. Mijn collega [verbalisant 1] zat op datzelfde moment met aangever [betrokkene 1] in de spreekkamer, gelegen recht tegenover deze kamer. [verbalisant 1] zat met zijn rug naar de deur van zijn spreekkamer, [betrokkene 1] zat schuin tegenover hem.
Tijdens mijn geprek met [betrokkene 3] zag ik dat ze plotseling met hevig geschrokken gelaatsuitdruking in de richting van de deur van de aangiftekamer keek en rechtop veerde. Ik hoorde dat ze zei: “Dat is hem! Dat is een van die 2 Turkse daders, niet de hele dikke, maar de minder dikke, degene die ik in de aangifte dader 2 noemde, weet u nog? Hij liep net naar binnen en keek net naar mij! Hij heeft een zwart trainingspak met rode strepen aan.” Ik keek achterom. Ik zag dat ongeveer 15 a 20 seconden later, een persoon in de richting van mijn spreekkamer liep, zich bukte en onder de blindering van het glas, door een ruit keek. Ik herkende deze persoon als de mij ambtshalve bekende [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1994.
Ik zag dat [verdachte] een zwart trainingsjack met rood/oranje strepen droeg. Ik zag dat [verdachte] mij, verbalisant, aankeek. Ik zag dat [verdachte] weer wegliep in de richting van de balie.
Ik, verbalisant, stond op, opende de deur van de aangiftekamer en keek de hal in. Ik zag dat [verdachte] met zijn rug naar mij toe, voor de balie stond. Ik heb vervolgens collega [verbalisant 1] ingelicht over de aanwezigheid van [verdachte] . Ik hoorde dat [betrokkene 1] met trillende stem zei: “Hij keek hier ook naar binnen. Hij heeft mij zeker gezien”.
Ik keek op de intekenlijst van de aangiftebalie en zag de naam [verdachte] , met geboortedatum [geboortedatum] 1994 als laatste op de lijst stond ingeschreven.”
15. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit voorts het volgende overwogen:
“Nu het hof de tegenover de politie en bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] niet voor het bewijs zal bezigen, kan een beoordeling van de betrouwbaarheid van haar verklaringen achterwege blijven en gaat het hof reeds om die reden voorbij aan dit deel van het verweer.”
16. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt:
“In eerste aanleg heeft de verdediging al gewezen op de talloze ongeloofwaardige en tegenstrijdige punten in de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Ik heb deze in de pleitnota geplakt:
Uit de pleitnota in 1e aanleg
Dat het niet vrijwillig zoals beide dames beweren was komt de verdediging zeer ongeloofwaardig voor. Zomaar bij vreemde jongens in de auto stappen en dan twee dagen lang op pad om abonnementen af te sluiten zonder aan de bel te trekken? Deze dames zijn – zonder cliënt en de medeverdachten – in meerdere winkels geweest en zijn meerdere keren de auto uit geweest.
Zij hebben ruimschoots tijd en gelegenheid gehad om iemand te waarschuwen of er vandoor te gaan.
Dat [betrokkene 3] dacht dat zij een baantje in Breda zou krijgen is ook een ongeloofwaardig verhaal. Zij verklaart bij de RC over dat baantje dat er verteld was dat zij defecte apparaten zoals koelkasten en computers zou moeten ophalen en naar Breda brengen. Zij heeft geen rijbewijs en weet ook niet hoe zij die kapotte apparaten in Breda had moeten krijgen. Zij zou 2500 euro per maand gaan verdienen. Een belachelijk verhaal waar een normaal denkend meisje van die leeftijd nooit in trapt. Het ligt veel meer voor de hand dat het ging zoals [betrokkene 1] bij de RC verklaart: 'ik denk dat [betrokkene 3] al wist dat het om het afsluiten van telefoonabonnementen ging. Ik denk dat ze op de hoogte was van wat de bedoeling was omdat ze echt tegen werkte dat ik aangifte deed".
Waarmee gedreigd zou zijn wordt verschillend verklaard.
-zo zegt [betrokkene 3] (RC verklaring) dat zij verplicht werden om in de auto te stappen.
-Dit volgt niet uit de verklaringen van [betrokkene 1] . Sterker: [betrokkene 1] verklaart bij de RC: “ik denk dat [betrokkene 3] al wist dat we met de auto zouden gaan".
- Volgens [betrokkene 3] (RC verklaring) zeiden de jongens dat zij hen iets aan zouden doen.
- [betrokkene 1] verklaart dat niet.
- [betrokkene 3] verklaart dat [betrokkene 4] gedreigd heeft een filmpje online te zetten.
- [betrokkene 1] zegt hier bij de politie helemaal niets over.
-Bij de RC verklaart [betrokkene 1] : Op de dagen dat ik de telefoonabonnementen afsloot is er door geen van de jongens iets gezegd tegen mij of [betrokkene 3] over een filmpje. Wonderlijk is toch wel dat de dames – na een dag (zogenaamd) onder bedreiging met geweld abonnementen afsluiten – gewoon weer op pad gaan. [betrokkene 1] verklaart dat [betrokkene 4] haar de volgende dag weer belde en vroeg – als ze toch in de stad waren – of ze nog wat abonnementen konden afsluiten. En dat doen ze dus vervolgens. Als het nou allemaal zo bedreigend en eng was, waarom dan een dag later toch weer afspreken en niet het eerste beste politiebureau instappen?
Nog wonderlijker is dat zij die 2e dag — als zij geen contact krijgen met de jongens – behoorlijk veel moeite doen om met hen af te spreken. [betrokkene 3] verklaart bij de RC dat zij enorm bang was dat de jongens haar in stukken zouden snijden of verkrachten. Zij vreesde niet levend uit de situatie te komen. Zij dacht zelfs aan zelfmoord. En als alles dan achter de rug is blijft zij toch steeds contact zoeken met de jongens, zij belt hen een keer of 10, dreigt dat zij zeven broers heeft en sommeert de jongens naar het station te komen en – zo verklaart zij letterlijk bij de RC – “ik denk dat ik een uur gewacht heb op centraal station. Ik hoopte toch nog op de komst van de jongens”.
Toen wij vroegen bij de RC waarom antwoordt [betrokkene 3] : ik belde omdat ik de contracten terug wilde. Als mij gevraagd wordt wat ik daar dan mee wilde doen, of waar ik die jongens dan voor nodig had, kan ik dat niet uitleggen.
[betrokkene 1] verklaart hierover bij de RC: 'Ik merkte dat [betrokkene 3] dringend wilde afspreken met die jongens, ik denk dat dat vanwege het geld was. Ze gaf de jongens een uur de tijd, de jongens moesten naar ons toekomen op het centraal station. Ik merkte dat [betrokkene 3] boos werd omdat de jongens later niet meer opnamen'.
[betrokkene 1] verklaart ook bij de RC: 'Nadat [betrokkene 3] het 1e abonnement had afgesloten zei ze ook dat ze geld van de jongens verwachtte. Ze had iets met hun afgesproken. Ze zei dus dat ze van 1 van die jongens geld zou krijgen'. Ik weet niet wat zij zou krijgen, ze zei wel dat het veel was'.
Wat de verdediging betreft is de verklaring van [betrokkene 3] een volstrekt ongeloofwaardig en leugenachtig verhaal. Dat zij niet te beroerd is om te liegen en zaken naar haar hand te zetten bleek tijdens haar verhoor bij de RC.
[betrokkene 3] verklaart dat zij [betrokkene 1] niet had gesproken voor het verhoor. Zij beweerde dat zij geen enkel telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] , niet via de sms en niet via de app.
Ze liegt: voor het RC verhoor heeft zij meermaals met [betrokkene 1] gebeld en stuurt zij [betrokkene 1] een sms: 'je bent mijn getuige en ik ben jouw getuige, dus we moeten hetzelfde vertellen. Als je iets niet weet hoef je geen antwoord te geven of als je iets vergeten bent'. Tijdens het naar buiten gaan na het verhoor van [betrokkene 1] hoorden collega [verbalisant 1] en ik [betrokkene 3] op de trap tegen [betrokkene 1] zeggen: 'je hebt toch niets verkeerds gezegd”.
Hiermee geconfronteerd ontkent zij eerst en komt vervolgens met veel gedraai en 'ik weet niet' tot een zeer onaannemelijke uitleg. Omdat de RC ook twijfelde of zij de waarheid sprak heeft de RC haar beëdigd.
Zij is echter doorgegaan met leugenachtig verklaren. Ik heb al meerdere voorbeelden genoemd die daar op wijzen. [betrokkene 3] kan en mag niet serieus genomen worden en haar verklaringen kunnen niet voor het bewijs gebruikt worden. Zij wist heel goed waar zij mee bezig was en wilde gewoon veel geld verdienen. [betrokkene 1] verklaart bij de RC 'als mij wordt gevraagd of [betrokkene 3] bang was dan zeg ik dat ze me probeerde over te halen, ze zei dat ik het ook moest doen, de abonnementen afsluiten'.”
17. Het middel klaagt dat door de verdediging in hoger beroep uitgebreid is aangevoerd dat de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen leugenachtig, althans onbetrouwbaar zijn. Uit hetgeen daarover in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, blijkt dat het verweer ziet op alle door haar tegenover de politie en bij de RC afgelegde verklaringen over hetgeen de verdachte strafrechtelijk wordt verweten. Zo wordt opgemerkt dat zij niet te beroerd is om te liegen en zaken naar haar hand te zetten, dat de RC ook twijfelde of zij de waarheid sprak en haar heeft beëdigd, maar dat zij is doorgegaan met leugenachtig verklaren en dat er vanwege de diverse voorbeelden die door de verdediging zijn aangedragen die erop wijzen dat zij leugenachtig heeft verklaard, [betrokkene 3] niet serieus kan en mag worden genomen.
18. Het hof heeft in zijn arrest overwogen aan het verweer van de verdediging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 3] voorbij te gaan aangezien het de tegenover de politie en bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] niet voor het bewijs zal bezigen. Vervolgens gebruikt het hof wél haar verklaring tegenover de politie over de herkenning van de verdachte op het politiebureau en over het feit dat zij met trillende stem zei: “Hij keek hier ook naar binnen. Hij heeft mij zeker gezien” voor het bewijs. Wat betreft het tweede deel van haar verklaring is de bewijsvoering in ieder geval innerlijk tegenstrijdig. Dat ligt meen ik anders voor de verklaring over de herkenning van de verdachte op het politiebureau, nu die niet ziet op hetgeen is gebeurd en niet lijkt te worden betwist.
19. Voor zover de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is, is de klacht gegrond,10.maar dit levert tegelijkertijd onvoldoende grond op voor cassatie. Ook zonder het gebruik van het tweede deel van de verklaring van de getuige [betrokkene 3] is er immers, mede gelet op het, in verband met de op essentiële punten overeenkomende wijze waarop feit 2 is begaan, te bezigen (schakel)bewijs11., voldoende bewijs voor het door het hof ten aanzien van de verdachte bewezenverklaarde feit 1. De verdachte heeft derhalve ten aanzien van deze klacht niet voldoende in rechte te respecteren belang bij de vernietiging en eventuele nieuwe behandeling van zijn zaak.12.
20. Het tweede middel is gegrond, maar kan evenmin tot cassatie leiden.
21. Het derde middel klaagt dat uit het arrest noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat sprake is van “kwetsbare slachtoffers”, zodat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten (zie hierboven onder 13) en de strafmotivering onvoldoende met redenen zijn omkleed.
22. De verdediging heeft, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, onder de kop “1. Zaak [betrokkene 1] ” het volgende aangevoerd:
“(…) [betrokkene 1] is – net als [betrokkene 3] - niet afgeperst of gedwongen tot het afsluiten van abonnementen. Cliënt en zijn broer verklaren daar heel duidelijk over bij de RC: [betrokkene 1] wist net als [betrokkene 3] heel goed waar zij mee bezig was. Er is niet gedreigd, gedwongen of misbruik gemaakt van wie of wat dan ook. Er is geen misbruik gemaakt van een kwetsbare positie zoals door de rechtbank bewezen verklaard. (…)”13.
23. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“Feit 1
(…)
Het hof heeft (…) mede in aanmerking genomen dat de verklaring van [betrokkene 1] voor wat betreft het voor een bewezenverklaring essentiële punt met betrekking tot de dwang, wordt ondersteund door het relaas van verbalisant [verbalisant 2] , die op 7 april 2014 heeft waargenomen dat [betrokkene 1] bij het zien van de verdachte geschrokken en met trillende stem reageerde. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen grond om de verklaring van [betrokkene 1] als ongeloofwaardig ter zijde te schuiven.
Feit 2
(…) Het hof acht de verklaring van [betrokkene 2] dan ook geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs, te meer nu deze voor wat betreft het voor een bewezenverklaring essentiële punt met betrekking tot de dwang, wordt ondersteund door het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 3] , volgens welk proces-verbaal een beveiliger van de Mediamarkt heeft verklaard dat aangever [betrokkene 2] in de winkel een angstige indruk maakte.
(…)”
24. Onder de kop “Strafmotivering” overweegt het hof het volgende:
“(…)
De verdachte heeft samen met (een) ander(en) de aangevers gedwongen om telefoonabonnementen af te sluiten op naam van die aangevers. Door de aangevers angst aan te jagen en misbruik van hen en hun positie te maken, werden zij ertoe bewogen de abonnementen af te sluiten en de telefoons die zij daarbij ontvingen aan de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) af te geven, terwijl de rekeningen voor de abonnementen bij de aangevers op de mat vielen. Bovendien heeft de verdachte een van de aangevers gedwongen tot het kopen van een televisie op basis van een lening en moest het slachtoffer ook deze televisie afgeven.
De verdachte heeft zich laten leiden door zijn eigen financiële gewin en heeft zich niet bekommerd om het nadeel dat hij zowel de aangevers (en overigens ook de telefoonproviders) heeft berokkend. Het voorgaande klemt te meer omdat het kwetsbare aangevers betrof.
(…)”
25. De bewezenverklaring van beide feiten steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 maart 2014 van de politie eenheid Rotterddam met nr. PL17D0-2014136987-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1 e.v.):
Als de op 30 maart 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
“Ik zag en hoorde dat dat de daders tegen [betrokkene 3] en mij zeiden dat we zes telefoonabonnementen voor een I phone 5 moesten afsluiten. Ik schrok heel erg. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 4] met stemverheffing tegen mij sprak. Ik zag dat [betrokkene 4] een agressieve gezichtsuitdrukking had. Ik zag en hoorde [betrokkene 4] zeggen: “Als je het niet doet, ben je nog lang niet van ons af”. Ik was heel bang op dat moment. Uit angst besloot ik mee te werken. Ik was bang dat de daders mij zouden weten te vinden op school of thuis. Ik durfde niet meer te weigeren.”
Ik sloot bij de T-Mobile winkel een abonnement af voor een Apple I phone 5.
Ik zag dader 1 en [betrokkene 4] boven aan de trap vanuit de garage staan kijken naar mij of ik de winkel in zou gaan. Ik vond dit erg angstig. Ik liep na het afsluiten van het abonnement terug naar de auto in de parkeergarage. Ik moest naar de garage lopen van dader 1 en [betrokkene 4] . Ik moest in de auto stappen. Ik gaf de telefoon, de contracten en aankoopbewijs af aan dader 2.
Ik ben vervolgens nog naar de Hi winkel en de Vodafone winkel gegaan.
Ik heb in de parkeergarage van Zuidplein in totaal drie I phones aan dader 2 afgegeven.
Ik hoorde van de daders dat ik ergens anders nog drie abonnementen moest afsluiten. Ik zag dat dader 1 de auto in de richting van Rotterdam Oost reed.
Ik sloot op het winkelcentrum Oosterhof twee abonnementen af bij de Telfort voor een Apple Iphone 5.
Ik liep terug naar de auto.
Ik gaf de beide telefoons, contracten en aankoopbewijzen aan dader 2 af.
Op 25 maart 2014 hoorde ik van [betrokkene 3] dat zij met [betrokkene 4] had gebeld. Ik hoorde van [betrokkene 3] dat als we toch in de stad waren we nog een abonnement konden afsluiten. Ik zei tegen [betrokkene 3] dat ik het echt niet meer wilde.
Ik ben met [betrokkene 3] naar de Lijnbaan te Rotterdam gelopen. Ik heb ik de KPN winkel een abonnement afgesloten voor 1 I phone 5. Ik hoorde dat de daders op ons zouden wachten. Ik zag dat de daders in de dezelfde auto zaten. Ik gaf de telefoon, contracten en aankoopbewijs af aan de daders.
Ik had nu zes abonnementen op mijn naam staan. Ik had de abonnementen afgesloten, omdat ik bang was van de daders. Ik had de angst dat de daders mij of mijn familie iets zouden aandoen.
(…).
7a. Een proces-verbaal verhoor van getuigen d.d. 16 februari 2015 bij de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als de op 16 februari 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik heb die abonnementen afgesloten omdat die jongens erop aandrongen, omdat ik met stemverheffing werd aangesproken. Ik heb meegedaan omdat die jongens mij op agressieve toon toespraken, dat ze zeiden dat ik dit moest doen. Op Centraal Station huilde ik.
9.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 januari 2014 van de politie eenheid Rotterdam met nr. PI2547-2014003666-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijke weergegeven – (blz. 6 e.v.):
Als de op 15 januari 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Ik heb een jongen, die zichzelf [verdachte] noemde op het Centraal Station in Rotterdam ontmoet. Op maandag 13 januari 2014 hebben wij elkaar weer ontmoet. Hij zegt kom we gaan. Ik dacht dat hij alleen was. Ik ben in de auto gestapt bij Rotterdam Centraal achter. Toen begon die andere jongeman. Hij had bedreigende en grote woorden. Hij zei woorden als “Als je niet doet wat ik zeg dan krijg je wat”. Op dat moment was ik heel bang. Toen we begonnen te rijden ging de deur op slot. Ik hoorde een geluid als dat de deuren op slot gingen. Ik was geschrokken en verstijfd. Ik moest mijn identiteit ophalen in Almere. Die hadden ze nodig.
Degene die ik eerder had ontmoet was aan het rijden. De andere die sprak noemde zich “papa”. Ik moest stap voor stap iets doen.
We gaan naar mijn huis.
Ik werd in de gaten gehouden. Ik was in shoc. Ik kon niet nadenken. Weer in de auto zij de bijrijder wat ik moest doen. Dat ik naar de telefoonwinkel moest, T-mobile en Vodafone en al die andere. Dat ik het adres in Almere moest opgeven.
(..)
Ik kreeg de telefoons mee en moest die afgeven aan de bijrijder. Ze stapten uit en stonden in de buurt.
Ik was bang voor mijn leven. Ik was zo bang.
Bij Hi moest ik ook de Iphone 5S gaan halen. Ik heb alles moeten afgeven. “Papa” belde me een paar keer toen ik in Almere bij bepaalde winkels was. Dat maakte mij nog zenuwachtiger. Hij voerde de druk op door mij te bellen.
Ik moest naar de Media Markt in Almere. Daar moest ik een Tele2 abonnement afsluiten. Ik stond op het punt van instorten. Ik stond bij de kassa en die jongens stonden bij de deur van de Mediamarkt. Toen kwam de beveiliger naar mij toe. Hij zei dat hij het idee had dat ik onder druk werd gezet.
Ik moest vervolgens mee naar de MediaMarkt in Amsterdam op het Buikslotermeer voor de televisie. Daar heb ik een LG televisie op aflossing (moeten) kopen. Op vals adres en vals inkomen. Ze stressten me de hele tijd door te bellen. De televisie hebben ze ook meegenomen.
De deuren van de auto zijn op slot gegaan toen ik in de auto zat. Ook toen ik naar Rotterdam reed.
18.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 maart 2014 van de Politieregio Flevoland met nr. 2014003666. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 26):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 3 februari 2014 sprak ik met een beveiliger van de mediamarkt, gevestigd in Almere. Hij verklaarde mij dat hij aangever [betrokkene 2] had gezien op maandag 13 januari 2014. Dat deze samen met twee mannen binnen kwam. Het was hem opgevallen dat de aangever een onzekere en angstige indruk maakte, hij had hem meerdere malen gevraagd of alles wel vrijwillig was en of hij niet onder druk werd gezet.
[betrokkene 2] had hierop gezegd dat er helemaal niets aan de hand was, maar de beveiliger twijfelde aan zijn verhaal. (….).”
26. Het middel klaagt, zoals al gezegd, dat noch uit het arrest, noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat sprake is van kwetsbare slachtoffers of dat de verdachte misbruik zou hebben gemaakt van de kwetsbare positie van de slachtoffers, zodat de bewezenverklaring van beide feiten en/of de strafmotivering onvoldoende met redenen zijn omkleed.
27. In deze strafzaak heeft het hof de verdachte veroordeeld wegens medeplegen van een ander door bedreiging met een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, meermalen gepleegd, zoals strafbaar gesteld in art. 284 Sr (dwang). Ik merk op dat voor een bewezenverklaring van ‘bedreiging met een feitelijkheid’ als bedoeld in art. 284 Sr niet is vereist dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht of dat hij misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van zijn slachtoffer(s). Noch “misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht”, noch “misbruik van een kwetsbare positie” vormt immers een bestanddeel van art. 284 Sr (dwang). Beide omstandigheden komen we als bestanddeel wel tegen bij de toepassing van art. 273f, eerste en derde lid, Sr (mensenhandel).14.Omtrent de inhoud van het begrip “kwetsbare positie” bepaalt het zesde lid van dat artikel dat daaronder mede wordt begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Of bij toepassing van art. 273f Sr sprake is van een dergelijke positie moet blijken uit het feitelijk bewezenverklaarde.15.
28. Gelet op de hiervoor onder 25. genoemde bewijsmiddelen in samenhang bezien met de strafmotivering, is het aannemelijk en niet onbegrijpelijk dat het hof in het onderhavige geval de situatie als bedoeld in art. 273f, zesde lid, Sr voor ogen heeft gehad bij de bewezenverklaring van het misbruik van de kwetsbare positie en de verwijzing daarnaar in de strafmotivering. Uit de bewijsmiddelen komt immers overduidelijk het beeld naar voren van de slachtoffers die uitsluitend in opdracht van de verdachte en de medeverdachte hebben gehandeld omdat zij bang en angstig waren en zich bedreigd en voortdurend gecontroleerd voelden. Het hof heeft de bewezenverklaringen daarmee voldoende met redenen omkleed.
29. Ten overvloede wijs ik nog wel op het volgende. Het misbruik maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of de kwetsbare positie van het slachtoffer is door de steller van de tenlastelegging aangemerkt als een feitelijkheid gericht tegen het slachtoffer om hem te dwingen iets te doen. Het gaat hierbij echter om omstandigheden die uit feitelijkheden moeten blijken.16.Het hof kon tot een bewezenverklaring en een veroordeling wegens overtreding van art. 284 Sr komen omdat deze feitelijkheden uit de bewijsmiddelen blijken en voorts bewezen kon worden verklaard dat het slachtoffer dreigend de woorden (van de strekking) waren toegevoegd: “Als je het niet doet, ben je nog lang niet van ons af” en “Als jullie het niet doen dan zijn de consequenties voor jullie, dan gaan we jullie leven zuur maken”, maar de steller van de tenlastelegging heeft in mijn ogen wel een (onnodig) risico genomen.
30. Het middel faalt.
31. Het vierde middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] . Het middel klaagt in de kern genomen dat zich geen geval heeft voorgedaan als bedoeld in art. 6:106 BW, zodat de toewijzing van immateriële schadevergoeding aan deze benadeelde partij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
32. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen tot een bedrag van € 7.016,17, bestaande uit € 6.516,17 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.17.
33. Het hof heeft ten aanzien van de toewijzing van de betreffende immateriële schadevergoeding, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 7.381,17, bestaande uit een bedrag van € 6.516,17 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 865,00 ter zake van immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
Het hof acht voorts aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 500,00.”
34. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2016 houdt over de betreffende vordering het volgende in:
“Namens de benadeelde partij [betrokkene 2] wordt mr. A.N. van der Niet in de gelegenheid gesteld de vordering toe te lichten. Mr. Van der Niet sluit zich aan bij de onderbouwing van de vordering als gedaan in eerste aanleg.”
35. Met deze verwijzing doelt de advocaat van de benadeelde partij kennelijk op het “Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces” en de daaraan gehechte bijlagen, zoals deze op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 juli 2015 ter sprake zijn gekomen. Het voegingsformulier verwijst voor de vordering immateriële schadevergoeding naar de “Aanvulling behorend bij voegingsformulier [betrokkene 2] ”, zoals opgesteld door de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering en die onder meer het volgende inhoudt:
“Vordering immateriële schadevergoeding:
€865,00
Toelichting vordering immateriële schadevergoeding.
Op 13 januari 2014 is [betrokkene 2] slachtoffer geworden van bedreiging met een vuurwapen hetgeen in psychische klachten geresulteerd heeft. Meer concreet, een posttraumatische stres stoornis.
[betrokkene 2] heeft op voornoemde datum onder dreiging met een vuurwapen, gepaard gaande met de woorden “als je niet doel wat ik zeg dan krijg je wat” of woorden van gelijke strekking, diverse abonnementen hij telefoonproviders afgesloten alsook een televisie op afbetaling aangekocht. Dit alles onder dwang.
[betrokkene 2] heeft ten tijde van het voorval grote angsten gekend en is ook nu nog dusdanig angstig dat hij overweegt bij zijn broer in Amsterdam te gaan wonen. Op straat is [betrokkene 2] ook nog erg angstig. Hij is alert op de mensen die zich om hem heen bevinden. Tot slot heeft het gebeurde geresulteerd in slaapproblemen en beïnvloedt het de reeds bestaande sikkelcelziekte nadelig.
Stres zorgt voor een verergering van de pijnklachten horende bij deze aandoening.
Client is momenteel nog bezig met een EMDR behandeltraject. Dit betreft een bewezen effectieve therapie bij de verwerking van ingrijpende gebeurtenissen.
Aansluiting is gezocht bij de smartengeldgids, 19e druk 2014, pagina 235, nummer 1280 (als bijlage bijgevoegd).
Tevens voeg ik als onderbouwing een medisch stuk van De Schakel Gezondheidscentrum bij.”
36. Het genoemde ‘medisch stuk’ van De Schakel Gezondheidscentrum, houdt onder meer in als verklaring van L. van Eijgen, huisarts, van 4 augustus 2014:
“ [betrokkene 2] heeft klachten van posttraumatische stresstoornis na mishandeling eerder dit jaar. Hij heeft 3 gesprekken met de POH GGZ (praktijkondersteuner). Omdat de klachten niet beter worden, is hij verwezen voor EMDR behandeling naar een psychotherapeut in de basis GGZ.
Hierbij enkele relevante gegevens uit het journaal:
31-07-14 S POH-GGZ 4 Somber en angstig.
Hr wil graag een verwijzing naar EMDR. Hij wil graag van zijn agnstklachten af. Hij is nog steeds bang als er iemand dicht bij hem in de buurt komt. Hij is snel geirriteerd. Hij slaapt slecht en vindt het moeilijk om er over te praten. Heeft het zijn broer besproken en wil graag een behandeling.
Verwijzing voor EMDR”
37. De verwijzing naar de smartengeldgids betreft een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 augustus 2006 (parketnummer 03-700231-06), waarin een vrouw voor haar woning met een mes is bedreigd en haar is bevolen haar geld en telefoon af te geven. Daarnaast had de verdachte haar gezegd “als je de politie belt, weet ik waar je woont”, of woorden van gelijke strekking. Als gevolg hiervan heeft zij psychische schade opgelopen. De vordering werd toegewezen tot een bedrag van € 750,00.
38. Een persoon die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich op de voet van art. 51f Sv terzake van zijn vordering als benadeelde partij voegen in het strafproces. De voornoemde schade omvat zowel vermogensschade (materiële schade), als ander nadeel (immateriële schade). Art. 6:95 BW bepaalt dat immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de wet hierop recht geeft. Deze gevallen zijn in art. 6:106, eerste lid, BW als volgt nader uitgewerkt.
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
39. Uit de hiervoor onder randnummer 33 aangehaalde overwegingen blijkt dat het hof van oordeel is dat het aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] als gevolg van het onder 2. subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Dat oordeel is niet onjuist en is voldoende met redenen omkleed. Daarbij acht ik het volgende van belang.
40. Op grond van art. 6:106, eerste lid, onder b, BW kan onder omstandigheden ook bij een andere aantasting dan door lichamelijk letsel aan de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding worden toegekend.18.Deze schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening gehouden kan worden met de omstandigheden van het geval. Indien de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast, geldt als uitgangspunt voor de toewijsbaarheid van de betreffende vordering dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen.19.Hiervan is niet reeds sprake bij een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.20.Het geestelijk letsel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. De benadeelde zal “voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld”.21.Een uitzondering op de voornoemde hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bijzondere ernst van de normschending en de (voldoende ernstige) gevolgen daarvan voor het slachtoffer.22.
41. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] door de verdachte is gedwongen om telefoonabonnementen af te sluiten op zijn naam en de telefoons af te geven aan de (mede)verdachte. Ook heeft de benadeelde op afbetaling een televisie aangeschaft en deze moeten afgeven. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat hij in een auto vervoerd werd waarvan de deuren op slot zaten en dat hij in de verschillende winkels werd gebeld door onder meer de verdachte om de druk op te voeren (bewijsmiddel 9). Daarbij verklaart de benadeelde over gevoelens van schrik, angst, zenuwen, stress en dat hij bang was voor zijn leven. Uit het voegingsformulier en de daaraan gehechte stukken blijkt daarnaast dat deze gebeurtenissen23.tot psychische klachten hebben geleid. [betrokkene 2] heeft aangegeven dat hij erg angstig is op straat, alert is op de mensen die zich om zich heen bevinden, de stress een negatieve invloed heeft op een reeds bestaande ziekte waaraan hij lijdt en het bewezenverklaarde feit heeft geleid tot verschillende gesprekken met een praktijkondersteuner van de GGZ, waarbij hij verwezen is naar een psychotherapeut voor een zogeheten EMDR behandeling.24.In zijn op schrift gestelde slachtofferverklaring, welke is overgelegd en is voorgedragen op het onderzoek ter terechtzitting van 14 juli 2015, heeft [betrokkene 2] eveneens verklaard over de psychische gevolgen van het feit. Hierin heeft hij onder meer verklaard over de therapie die heeft gevolgd en dat hij op het moment van het op schrift stellen van de verklaring nog steeds wekelijks een psycholoog bezoekt.
42. Gelet op het bovenstaande is het (kennelijke) oordeel van het hof dat de benadeelde op een andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, sub b, BW en dat hem op grond hiervan een immateriële schadevergoeding toekomt niet onjuist. Het oordeel van het hof is ook toereikend gemotiveerd, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de raadsvrouw geen verweer heeft gevoerd ten aanzien de betreffende vordering en een summiere motivering niet aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg hoeft te staan.25.
43. Het vierde middel faalt.
44. Het vijfde middel klaagt over de schending van de redelijke termijn.
45. Namens de verdachte is op 11 mei 2016 cassatie ingesteld tegen het arrest van 3 mei 2016. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 4 augustus 2017 ontvangen. De termijn voor het inzenden van de stukken (van de niet preventief gehechte verdachte) naar de Hoge Raad bedraagt acht maanden.26.Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
46. Het middel slaagt.
47. De eerste vier middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt.
48. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven,
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2018
Zie: arrest van het hof Den Haag d.d. 3 mei 2016, p. 2.
Zie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafproces recht, Deventer: Kluwer 2014, p. 891.
Vgl. HR 10 januari 1989, NJ 1989/516. Zie ook J. Hielkema, Tekst en Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer, commentaar op art. 406 Sv, aantekening 3. (online bijgewerkt tot 1 juli 2017) en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 24.
Zie: proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam op 14 juli 2015, p. 3.
Zie de aan het proces van de terechtzitting gehechte ‘vordering wijziging tenlastelegging’ d.d. 14 juli 2015, gedaan ter terechtzitting bij de rechtbank.
Zie: proces-verbaal van de terechtzitting bij de rechtbank d.d. 14 juli 2015, p. 3.
Zie: HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004AO8810, r.o. 3.3: “De omstandigheid dat het Hof hetgeen bij bedoelde wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep aan de tenlastelegging is toegevoegd niet heeft bewezenverklaard, brengt mee dat de verdachte geen belang heeft bij een beoordeling van die toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Het middel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden”. Zie ook HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8327.
Zie bijvoorbeeld: HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4877.
Vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, alinea 5.5.9: “Als in redelijkheid kan worden aangenomen dat die fout niet van invloed is geweest op de gegeven beslissing, vergt het belang van de rechtsbescherming niet dat daarvan werk wordt gemaakt.”
Zie pleitaantekeningen d.d. 19 april 2016 bij het hof Den Haag, p. 3.
Het bestanddeel ‘misbruik van een kwetsbare positie’ komt voorts voor in art. 248, derde en vierde lid, Sr.
Vlg. de laatste zin van randnummer 27. van deze conclusie.
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de eveneens gevoegde [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken van enige uit een bewezenverklaring van feit 1 voortkomende schade.
Ik merk op dat de scheidslijn tussen psychische en lichamelijke klachten niet altijd scherp te trekken is. Vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657, NJ 2010/309 m.nt. Hartlief, rov. 4.1.2 (civiele kamer): “lichamelijk en psychisch welzijn [zijn] nauw met elkander […] verbonden: wat bij het ene individu tot uiting komt als lichamelijke klacht, zal bij de andere naar buiten komen in de vorm van een psychische klacht”.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, NJ 2012/410 (civiele kamer).
Zie HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. Brunner (civiele kamer).
HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606 (civiele kamer).
Zie nader J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, tweede druk, 2017, p. 135-139 en F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 126-129.
Ik ga er – mede gelet op de inhoud van de hierna aangehaalde slachtofferverklaring van [betrokkene 2] - aan voorbij dat de huisarts de klachten in verband brengt met een mishandeling.
Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) is een therapie voor mensen met een posttraumatische stress stoornis en andere trauma gerelateerde angstklachten.
Zie bijv. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1773 (81 RO).
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn II), r.o. 3.3.