Gerechtshof Den Haag 9 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2382.
HR, 24-03-2023, nr. 22/00407
ECLI:NL:HR:2023:449, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2023
- Zaaknummer
22/00407
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:449, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1242, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2382, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:1242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:449, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2021
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0019
JIN 2023/84 met annotatie van mr. W.A. Braams
BPR-Updates.nl 2023-0019
JBPr 2023/56 met annotatie van mr. P.A. Fruytier
JBPr 2023/56 met annotatie van mr. P.A. Fruytier
Uitspraak 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Mondelinge behandeling in hoger beroep. Art. 87 lid 8 Rv. Mocht hof bij ongemotiveerde beslissing op de rol verzoek om mondelinge behandeling afwijzen? Heeft rechtspraak over pleidooi zijn betekenis behouden?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00407
Datum 24 maart 2023
ARREST
In de zaak van
Richard Matthijs VAN DER ZWAN,
in zijn hoedanigheid van meerderjarigenbewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1] als vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] en van opvolgend testamentair bewindvoerder over al hetgeen [betrokkene 1] uit voormelde nalatenschap verkrijgt,
wonende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
hierna: Van der Zwan,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders] ,
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/584165 / HA ZA 19-1222 van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2020 en 19 augustus 2020;
b. de rolbeslissing en het arrest in de zaak 200.286.361/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juni 2021 (rolbeslissing) en 9 november 2021 (arrest).
Van der Zwan heeft tegen de rolbeslissing en het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing en het arrest van het hof en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Partijen hebben een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak gesloten. [verweerders] hebben, met een beroep op de wettelijke bedenktijd, te kennen gegeven de overeenkomst te ontbinden.
2.3
Van der Zwan vordert een verklaring voor recht dat [verweerders] geen beroep op de wettelijke bedenktijd toekomt en dat de koopovereenkomst derhalve niet tijdig door hen is ontbonden. De rechtbank heeft die vordering afgewezen.
2.4
Van der Zwan heeft hoger beroep ingesteld en een memorie van grieven ingediend. [verweerders] hebben een memorie van antwoord ingediend.
Daarna is de zaak op de rol geplaatst voor “beraad partijen”. Van der Zwan heeft op de desbetreffende roldatum verzocht om een mondelinge behandeling/comparitie van partijen. Blijkens het roljournaal heeft het hof dit verzoek bij rolbeslissing zonder motivering afgewezen.
2.5
Het hof heeft vervolgens arrest gewezen en daarbij het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een mondelinge behandeling slechts in uitzonderlijke omstandigheden mag worden geweigerd. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het hof had het verzoek om een mondelinge behandeling niet met een ongemotiveerde vermelding op de rol mogen afwijzen, aldus het middel.
3.2
Art. 87 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter, op verzoek van partijen of een van hen dan wel ambtshalve, in alle gevallen en in elke stand van het geding een mondelinge behandeling kan bevelen. Art. 87 lid 8 Rv bepaalt dat indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de rechter voordat hij over de zaak beslist aan partijen desverlangd de gelegenheid biedt hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger beroep.
3.3
Blijkens de wetsgeschiedenis is art. 87 lid 8 Rv ingevoerd wegens het vervallen van art. 134 (oud) Rv, waarin het recht op pleidooi was vervat. In de memorie van toelichting is daarover het volgende opgemerkt:2.
“Artikel 134, dat betrekking heeft op het pleidooi, vervalt. In de wetgeving uit 2016 is het pleidooi als afzonderlijke proceshandeling komen te vervallen, omdat de rechter partijen altijd in de gelegenheid moet stellen om hun standpunt over de zaak mondeling toe te lichten (vgl. artikel 30k, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in dit wetsvoorstel overgenomen in artikel 87). Het vierde lid van artikel 134 (artikel 30k, vierde lid over de aanwezigheid van partijen bij het pleidooi) komt in dit wetsvoorstel terug in artikel 87, vijfde lid, derde volzin. Naar aanleiding van een opmerking van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is het van belang te constateren dat het schrappen van het pleidooi in combinatie met het handhaven van de mogelijkheid voor de rechter om een mondelinge behandeling te bevelen (artikel 87, eerste lid), niet betekent dat er procedures kunnen zijn waarin de rechter geen mondelinge behandeling beveelt en er ook geen pleidooi plaatsvindt (bijvoorbeeld na re- en dupliek is dat niet altijd zo, zie artikel 132 Rv). Gelet op het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling («fair and public hearing») en de strenge jurisprudentie daaromtrent van de Hoge Raad [voetnoot: zie bijv. HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254 en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151] kan de rechter een verzoek om een mondelinge behandeling te houden niet zonder meer naast zich neerleggen. Daarom is mede op advies van de Raad voor de rechtspraak een vangnetbepaling opgenomen in artikel 87, achtste lid, om te waarborgen dat als er geen mondelinge behandeling gehouden wordt, partijen toch aanspraak kunnen maken op een gelegenheid om hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Heeft er echter al enige zitting plaatsgevonden, bijvoorbeeld een comparitie van partijen, dan is er niet altijd recht op nog een mondelinge behandeling.”
3.4
Tegen deze achtergrond heeft de rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak3.komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.
3.5
Het hof heeft het verzoek van Van der Zwan om een mondelinge behandeling ongemotiveerd afgewezen. Daarmee heeft het hof hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen miskend. Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de rolbeslissing van 15 juni 2021 en het arrest van 9 november 2021 van het gerechtshof Den Haag;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van der Zwan begroot op € 487,95 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑03‑2023
Zie o.a. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1081, rov. 4.2 en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, rov. 3.3.2.
Conclusie 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht; verzoek om mondelinge behandeling in hoger beroep (art. 87 lid 8 Rv); motivering en maatstaf afwijzing verzoek
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00407
Zitting 23 december 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
R.M. van der Zwan q.q.
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
1. Aanduiding partijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Eiser tot cassatie wordt hierna aangeduid als Van der Zwan en verweerders in cassatie als [verweerders]
1.2
Deze zaak gaat in cassatie uitsluitend over de vraag of het hof het verzoek van Van der Zwan om een mondelinge behandeling (ongemotiveerd) mocht afwijzen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Hoewel in deze zaak uitsluitend het procesverloop in hoger beroep van belang is, vermeld ik kort waarop de zaak betrekking heeft, en het procesverloop in eerste aanleg.
Feiten1.
2.2
Op 17 juli 2019 is tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het [onroerend goed] . Van der Zwan was de verkopende partij en [verweerders] waren de kopende partij.
2.3
In de kop van de koopovereenkomst is vermeld: “Model koopovereenkomst voor een bestaande eengezinswoning (model 2018). Vastgesteld door de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen NVM, VastgoedPro, VBO Makelaar, de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis.”
2.4
Artikel 16 van de hiervoor vermelde koopovereenkomst luidt als volgt:
“Bedenktijd. De koper die een natuurlijke persoon is en niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft bedenktijd om deze koopovereenkomst te ontbinden. De bedenktijd duurt drie dagen en begint om 0.00 uur van de dag die volgt op de dag dat de door partijen ondertekende koopovereenkomst (in kopie) aan koper ter hand gesteld is. Indien de bedenktijd op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt deze verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De bedenktijd wordt, zo nodig, zoveel verlengd, dat daarin ten minste twee dagen voorkomen die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag zijn. Als koper binnen de bedenktijd de koopovereenkomst wil ontbinden, moet hij ervoor zorgen dat de ontbindingsverklaring verkoper of diens makelaar voor het einde van de bedenktijd bereikt.”
2.5
[verweerders] hebben tijdig een beroep gedaan op ontbinding van de koopovereenkomst op basis van het hiervoor geciteerde artikel 16.
Procesverloop in eerste aanleg2.
2.6
Bij inleidende dagvaarding van 19 november 2019 heeft Van de Zwan [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat aan [verweerders] geen beroep op de wettelijke bedenktermijn toekomt en dat de koopovereenkomst derhalve niet tijdig door hen is ontbonden. Aan deze vordering heeft Van der Zwan primair ten grondslag gelegd dat [verweerders] in het kader van de koopovereenkomst hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf en zij geen beroep kunnen doen op de mogelijkheid tot ontbinding gedurende de bedenktijd van artikel 16.
2.7
[verweerders] hebben als verweer aangevoerd dat zij niet hebben gehandeld in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat zij met recht een beroep kunnen doen op artikel 16 van de koopovereenkomst.
2.8
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 19 augustus 2020 afgewezen. Procesverloop in hoger beroep3.
2.9
Van der Zwan is, onder aanvoering van vijf4.grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag.
2.10
[verweerders] hebben de grieven bestreden.
2.11
Daarna heeft Van der Zwan het hof bij brief van 21 mei 2021 (bestemd voor de rol van 25 mei 2021) verzocht om een mondelinge behandeling/comparitie van partijen “teneinde partijen in de gelegenheid te stellen aan het hof alle relevante informatie te verstrekken en zo nodig een minnelijke regeling te beproeven.”5.
2.12
Blijkens het roljournaal heeft het hof dit verzoek bij rolbeslissing van 15 juni 2021 afgewezen.6.
2.13
Het hof heeft vervolgens, samengevat, bij arrest van 9 november 2021 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.14
Van der Zwan heeft van de rolbeslissing van 15 juni 2021 (hierna: de rolbeslissing) en van het arrest van 9 november 2021 (hierna: het bestreden arrest) tijdig7.cassatieberoep ingesteld. Bij de procesinleiding zijn producties gevoegd.[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping en hun standpunt schriftelijk toegelicht.Van der Zwan heeft gerepliceerd.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Vanwege de aard van het verzoek8.dient de rolbeslissing m.i. als een tussenarrest te worden aangemerkt, waarvan op grond van art. 401a lid 2 Rv gelijktijdig met het eindarrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bevat één onderdeel, dat uit vier subonderdelen bestaat. De subonderdelen 1.1 t/m 1.39.zijn gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een mondelinge behandeling in de rolbeslissing. Subonderdeel 1.410.is een voortbouwklacht tegen het bestreden arrest.
4.2
Subonderdeel 1.1 klaagt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het recht op pleidooi en daarvan afgeleid het recht op een mondelinge behandeling of een comparitie (oral hearing) zoals dat thans is vastgelegd in art. 87 lid 2 onder b en lid 8 Rv en in art. 6 EVRM, slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn hier gesteld noch gebleken. Ook is gebleken dat er geen comparitie na aanbrengen is geweest en er verder geen andere inhoudelijke proceshandelingen zijn verricht dan een memorie van grieven en een memorie van antwoord. Er zijn evenmin op andere wijze bijzondere omstandigheden gebleken die maken dat een mondelinge behandeling in dit (uitzonderlijke) geval achterwege zou moeten blijven. Door in een dergelijk geval desalniettemin een comparitie of mondelinge behandeling te weigeren gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
4.3
Dit laatste wordt herhaald in subonderdeel 1.2 met de klacht, zakelijk weergegeven, dat bij weigering het hof zijn beslissing naar behoren moet motiveren, zodat (zeker) een – ongemotiveerde – vermelding op de rol daartoe niet volstaat.
4.4
Daaraan wordt in subonderdeel 1.3 nog toegevoegd dat de rechter bovendien in zijn motivering van de weigering, gelet op het feit dat de oral hearing slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd, blijk dient te geven van een terughoudende toetsing. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het in elk geval geen, althans volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het gaat hier om een fundamenteel recht, waarvan Van der Zwan geen afstand heeft gedaan, aldus de klacht.
4.5
Volgens subonderdeel 1.4 is het arrest van 9 november 2021, samengevat, in strijd met het fundamentele recht op ‘oral hearing’ als bedoeld in art. 6 EVRM dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu elke motivering van de weigering ontbreekt.
4.6
Voordat ik de klachten behandel, ga ik kort in op art. 87 Rv en op het tot 1 oktober 2019 geldende recht op pleidooi, in het bijzonder met betrekking tot de afwijzing van een verzoek tot pleidooi.
Mondelinge behandeling (art. 87 Rv)
4.7
Voor zover in cassatie van belang, luidt art. 87 Rv als volgt:
“1. De rechter kan, op verzoek van partijen of van een van hen dan wel ambtshalve, in alle gevallen en in elke stand van het geding een mondelinge behandeling bevelen.2. Tijdens de mondelinge behandeling stelt de rechter partijen in de gelegenheid hun stellingen toe te lichten en kan de rechter:a. partijen verzoeken hem inlichtingen te geven,b. partijen gelegenheid geven hun stellingen nader te onderbouwen,c. een schikking beproeven,d. met partijen overleggen hoe het vervolg van de procedure zal verlopen, ene. die aanwijzingen geven of die proceshandelingen bevelen die hij geraden acht, voor zover de rechter dit in overeenstemming acht met de eisen van een goede procesorde.
(…)
8. Heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden, dan biedt de rechter voordat hij over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid hun standpunt mondeling uiteen te zetten.”
4.8
Het huidige art. 87 Rv is ingevoerd met de Spoedwet KEI11.en is in werking getreden op 1 oktober 2019.12.Het huidige eerste lid bevat in iets aangepaste vorm de tekst van het vóór 1 oktober 2019 geldende art. 87 lid 1 Rv13.(oud), en de leden 2 tot en met 7 zijn – vrijwel woordelijk – overgenomen uit art. 30k KEI-Rv afkomstig uit de KEI-wetgeving van 201614.. Lid 8 is, kort gezegd, toegevoegd vanwege het vervallen van het recht op pleidooi (art. 134 Rv (oud)).Via de schakelbepaling van art. 353 Rv lid 1 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger beroep in dagvaardingsprocedures.15.
4.9
In de memorie van toelichting bij het (eerdere) wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht16.heeft de wetgever de mondelinge behandeling getypeerd als “het hart van de nieuwe basisprocedure”.17.Art. 87 Rv brengt tot uitdrukking dat de mondelinge behandeling meer dan vroeger een centraal element in de civiele procedure vormt.18.
4.10
Het in de Spoedwet KEI toegevoegde achtste lid van art. 87 Rv is gekoppeld aan het vervallen van het recht op pleidooi. In de memorie van toelichting is daarover het volgende opgemerkt19.:
“II onderdeel F (artikel 134)Artikel 134, dat betrekking heeft op het pleidooi, vervalt. In de wetgeving uit 2016 is het pleidooi als afzonderlijke proceshandeling komen te vervallen, omdat de rechter partijen altijd in de gelegenheid moet stellen om hun standpunt over de zaak mondeling toe te lichten (vgl. artikel 30k, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in dit wetsvoorstel overgenomen in artikel 87). Het vierde lid van artikel 134 (artikel 30k, vierde lid over de aanwezigheid van partijen bij het pleidooi) komt in dit wetsvoorstel terug in artikel 87, vijfde lid, derde volzin. Naar aanleiding van een opmerking van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is het van belang te constateren dat het schrappen van het pleidooi in combinatie met het handhaven van de mogelijkheid voor de rechter om een mondelinge behandeling te bevelen (artikel 87, eerste lid), niet betekent dat er procedures kunnen zijn waarin de rechter geen mondelinge behandeling beveelt en er ook geen pleidooi plaatsvindt (bijvoorbeeld na re- en dupliek is dat niet altijd zo, zie artikel 132 Rv). Gelet op het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling («fair and public hearing») en de strenge jurisprudentie daaromtrent van de Hoge Raad20.kan de rechter een verzoek om een mondelinge behandeling te houden niet zonder meer naast zich neerleggen. Daarom is mede op advies van de Raad voor de rechtspraak een vangnetbepaling opgenomen in artikel 87, achtste lid, om te waarborgen dat als er geen mondelinge behandeling gehouden wordt, partijen toch aanspraak kunnen maken op een gelegenheid om hun standpunt mondeling uiteen te zetten (curs. A-G). Heeft er echter al enige zitting plaatsgevonden, bijvoorbeeld een comparitie van partijen, dan is er niet altijd recht op nog een mondelinge behandeling.”
4.11
Dit laatste wordt door De Bock betwijfeld.21.Zij merkt op dat het de vraag is of het in zijn algemeenheid een juiste constatering is, dat indien er al ‘enige zitting’ heeft plaatsgevonden, ‘bijvoorbeeld een comparitie van partijen’, er dan niet altijd recht is op nog een mondelinge behandeling, omdat niet per definitie aan het recht op een mondelinge behandeling is voldaan indien er ‘enige zitting’ heeft plaatsgevonden. Het gaat erom of partijen een reële mogelijkheid hebben gekregen om hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Dat moet dan ook nog zijn tegenover de rechter(s) die oordelen over de zaak.
4.12
Ook Den Tonkelaar zet vraagtekens bij de hiervoor onder 4.10 geciteerde laatste volzin. Volgens hem is art. 87 lid 8 Rv de wettelijke verankering van het recht om het partijstandpunt uiteen te zetten. Den Tonkelaar wijst erop dat de stelling in de memorie van toelichting dat als er al een zitting heeft plaatsgevonden, er niet altijd recht op nog een mondelinge behandeling bestaat, voorzichtig moet worden gelezen. Als op die eerdere zitting geen mondelinge toelichting op de standpunten heeft kunnen plaatsvinden, is het feit dat die zitting er is geweest niet van belang bij de beoordeling van de vraag of partijen nog recht hebben om hun standpunten mondeling toe te lichten. Die toelichting kan als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, plaatsvinden in de vorm van een pleidooi. Dat is een van de procedurele beslissingen waarover de zaaksrechter met partijen dient te overleggen, aldus Den Tonkelaar.22.
4.13
Bij de bespreking van het uiteindelijk niet ingevoerde art. 30j Rv van de Kei-wetgeving heeft De Groot opgemerkt dat het achterwege laten van een mondelinge behandeling in hoger beroep in beginsel kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat in eerste aanleg een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maar dat aard, inhoud of belang van de zaak kunnen vergen dat in hoger beroep evenzeer een mondelinge behandeling plaatsvindt.23.
4.14
In de recente prejudiciële beslissing van 3 juni 202224.over de maximale omvang van processtukken in hoger beroep lijkt de Hoge Raad in de volgende overweging (onderstrepingen door mij toegevoegd) iets stelliger over de gelegenheid om in hoger beroep de zaak mondeling toe te lichten:
“3.3.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, volgt dat de mogelijkheid van het beperken van de omvang van processtukken in hoger beroep een legitiem doel dient. De desbetreffende regels zijn ook niet disproportioneel omdat te verwachten valt dat in de overgrote meerderheid van de zaken het recht op toegang tot de rechter en op hoor en wederhoor niet in het gedrang komt door de in de reglementen gestelde beperkingen, mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep kan worden voortgebouwd op het debat in eerste aanleg en steeds gelegenheid bestaat om de zaak mondeling toe te lichten (art. 87 lid 8 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv; art. 279 Rv in verbinding met art. 362 Rv). Bovendien voorzien de procesreglementen in de mogelijkheid om, op grond van de kenmerken van de concrete zaak, toestemming te verkrijgen voor de indiening van een omvangrijker processtuk.”
Afwijzen verzoek
4.15
Het in deze zaak toepasselijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ( hierna: Lpr)25.bepaalt in artikel 2.23, samengevat en voor zover van belang, dat na de roldatum waarop de memorie van antwoord (in incidenteel hoger beroep) kon worden genomen, een termijn van twee weken wordt verleend om een verzoek in te dienen tot het nemen van een akte of het vragen van een mondelinge behandeling, het wijzen van arrest of doorhaling. Hoofdstuk 4 Lpr is gewijd aan de mondelinge behandeling. Hierin is niets opgenomen over het (eventueel) afwijzen van een verzoek tot een mondelinge behandeling.
4.16
Met betrekking tot het recht op pleidooi, dat tot 1 oktober 2019 heeft gegolden, bepaalde art. 134 lid 1 Rv (oud) dat voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. De Hoge Raad heeft in herhaalde rechtspraak geoordeeld dat het – niet onbegrensde – recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht is, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM.26.
4.17
Vaste rechtspraak is ook dat een verzoek als bedoeld in art. 134 Rv (oud) om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden afgewezen. Voor het laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.27.
4.18
Bij de beoordeling van een door de wederpartij gemaakt bezwaar, of van hetgeen de eisen van een goede procesorde verlangen, kan van belang zijn of de procedure bij toewijzing van dat verzoek onredelijk wordt vertraagd. De rechter dient daartoe de procedure in haar geheel te bezien. In dat verband is onder meer van belang of partijen, in eerste instantie dan wel in hoger beroep, hun standpunten al mondeling hebben uiteengezet, hetzij bij pleidooi, hetzij tijdens een comparitie. Indien de partij die verzoekt de zaak in hoger beroep te mogen bepleiten noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter heeft uiteengezet, moet het verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient de motivering van een afwijzing van het verzoek aan nog hogere eisen te voldoen dan zonder deze bijzonderheid het geval zou zijn.28.
Behandeling onderdeel
4.19
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.Uit de bij de procesinleiding gevoegde producties (waaronder de uitdraai van het roljournaal), die in cassatie ook niet zijn weersproken, blijkt de volgende feitelijke gang van zaken:(i) nadat [verweerders] hun memorie van antwoord hadden genomen, is de zaak door (de rolraadsheer van) het hof voor “beraad partijen” gezet op 25 mei 2021;(ii) op die datum hebben [verweerders] arrest gevraagd en heeft Van der Zwan een comparitie/mondelinge behandeling verzocht;(iii) Van der Zwan heeft dit verzoek via een H-10 formulier met bijlage als volgt toegelicht:
“(…) Als toelichting daarop wordt opgemerkt dat in eerste aanleg er een Skypezitting heeft plaatsgevonden waarbij zeker niet alle punten aan de orde zijn geweest en er ook niet voldoende ruimte is geweest voor de waarheidsvinding. Derhalve verzoekt appellant ook uit[d]rukkelijk om een mondelinge behandeling/comparitie van partijen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen aan uw gerechtshof alle relevante informatie te verstrekken en zo nodig een minnelijke regeling te beproeven.(…)”
(iv) de beslissing op dit verzoek is twee keer aangehouden en vervolgens ter rolle van 15 juni 2021 afgewezen zonder nadere toelichting, waarna arrest is bepaald;(v) in het bestreden arrest wordt bij het verloop van het geding geen melding gemaakt van het verzoek en de beslissing daarop en ook overigens bevat het bestreden arrest geen overweging met betrekking tot het verzoek om een mondelinge behandeling.
4.20
In het hiervoor onder 4.10 weergegeven citaat uit de memorie van toelichting is er door de wetgever op gewezen dat een rechter, als gevolg van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling en de strenge jurisprudentie daaromtrent van de Hoge Raad, een verzoek om een mondelinge behandeling te houden niet zonder meer naast zich kan neerleggen. Daarom is, aldus de toelichting, ook de vangnetbepaling van art. 87 lid 8 Rv in de wet opgenomen.Uit een en ander volgt m.i. dat de rechter een verzoek om een mondelinge behandeling te houden op de voet van art. 87 lid 8 Rv niet ongemotiveerd naast zich neer kan leggen en bij een afwijzing van het verzoek zal moeten motiveren waarom in het concrete geval die mondelinge behandeling achterwege kan blijven. De voor een afwijzing te hanteren maatstaf kan m.i. worden ontleend aan de hierboven onder 4.17 en 4.18 genoemde vaste rechtspraak over het afwijzen van een pleidooiverzoek als bedoeld in art. 134 Rv (oud).
4.21
Het voorgaande betekent dat (de rolraadsheer van) het hof het verzoek van Van der Zwan om een mondelinge behandeling te bepalen niet zonder motivering had mogen afwijzen en dat de subonderdelen 1.1 t/m 1.3 dus in zoverre terecht zijn voorgesteld, zodat de rolbeslissing moet worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de voortbouwklacht van subonderdeel 1.4, waarmee het bestreden arrest evenmin in stand kan blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 15 juni 2021 en van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2021 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2022
Ontleend aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2382, rov. 1 t/m 4 (hierna: het bestreden arrest).
Voor zover thans van belang. Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2020, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, rov. 1.1 en 3.1 t/m 3.3. Zie ook het bestreden arrest, rov. 5 t/m 7.
Voor zover thans van belang. Zie het bestreden arrest, onder het kopje “Het verloop van het geding”.
Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje “Het verloop van het geding” vermeld dat appellant vier grieven heeft geformuleerd. Grief IV komt evenwel twee keer voor, met gelijkluidende tekst, maar met een andere toelichting waaruit blijkt dat de tweede grief IV een veeggrief is.
Deze brief is tezamen met het daarbij behorende H10-formulier als prod. 1 bij de procesinleiding overgelegd.
Een uitdraai van het roljournaal waarin de afwijzing staat vermeld, is in cassatie als prod. 2 bij de procesinleiding overgelegd.
De procesinleiding is op 8 februari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie over art. 87 Rv hierna onder 4.7 e.v. en voor het – inmiddels vervallen – recht op pleidooi in hoger beroep o.m. HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8513NJ 2012/76 (Weef c.s./Artesia), rov. 3.3.2 met verwijzing naar HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, NJ 2011/575, rov. 3.4.2.
In de procesinleiding aangeduid als klachten 1.a t/m 1.c.
In de procesinleiding aangeduid als klacht 1.d.
Wet van 3 juli 2019 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht, Stb. 2019, 241 (Spoedwet KEI).
Stb. 2019, 247.
Zie over deze aanpassingen Kamerstukken II 2014/15, 35 175, nr. 3, p. 8.
Zie vorige voetnoot, alsmede R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 87 Rv, aant. A2 (actueel t/m 01-06-2021) en A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 87 Rv, aant. 1a (actueel t/m 13-12-2022).
Wet KEI, Kamerstukken 34 059.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 70.
Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 3, p. 8 en 9.
De memorie van toelichting verwijst hier in voetnoot 9 naar HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254 en HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151.
J.D.A den Tonkelaar in: H.M.M. Steenberghe en J.D.A. den Tonkelaar (red.), Commentaar & Context Rechtsvordering na de Spoedwet-KEI, 2020, p. 90.
G. de Groot in: G. de Groot en H.M.M. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, p. 148, met verwijzing naar EHRM 29 oktober 1991, 11826/85, Helmers/Zweden, r.o. 36-39; EHRM 12 februari 2003, 38978/97, Salomonsson/Zweden, r.o. 36, en Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/303.
HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824, JBPr 2022/53 m.nt. P.A. Fruytier.
Dat is de twaalfde versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van 1 april 2021.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4.1 met verwijzing naar HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341.
Zie recent HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1081, NJ 2022/273, rov. 4.2 met verwijzing naar HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, NJ 2018/16, rov. 3.3.2.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, NJ 2012/77, rov. 3.2.3.
Beroepschrift 14‑12‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is Mr. Richard Matthijs van der Zwan, in zijn hoedanigheid van meerderjarigenbewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1] als vereffenaar van de nalatenschap van de heer [erflater] en van opvolgend testamentair bewindvoerder over al hetgeen [betrokkene 1] uit voormelde nalatenschap verkrijgt, hierna: Van der Zwan, wonende te Den Haag, voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure.
Verweerders te dezen zijn:
- 1.
De heer [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
mevrouw [verweerster 2], wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerders] c.s.,
voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. H.J.B. van Nieuwenhuijzen kantoorhoudende te (3011 XB) Rotterdam aan Boompjes 40, (Kneppelhout & Korthals N.V.);
Van der Zwan stelt hierbij cassatieberoep in tegen de rolbeschikking om een mondelinge behandeling of comparitie te weigeren d.d. 15 juni 2021, hierna: de rolbeschikking1., alsmede tegen het daaropvolgende arrest hierna: het arrest, beiden van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2021, gewezen onder zaaknummer: 200.286.361/01,
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 16 maart 2022. Daarnaast wordt verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8.
Van der Zwan voert tegen de rolbeschikking en arrest het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij het aangevallen rolbeschikking en arrest heeft overwogen en beslist gelijk in het arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
A. Kern van de zaak
Eerste aanleg
i.
Op 17 juli 2019 is tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot onroerend goed [a-straat 01] te [a-plaats]. Van der Zwan was de verkopende partij.
ii.
Bij dagvaarding van 19 november 2019 heeft Van der Zwan een verklaring voor recht gevorderd dat aan [verweerders] c.s. geen beroep op de wettelijke bedenktermijn toekomt en dat de koopovereenkomst d.d. 17 juli 2019 dus niet tijdig door hen is ontbonden. Daartoe is aangegeven dat de wettelijke bedenktermijn alleen geldt in geval de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. Verwezen is naar het feit dat [verweerders] c.s. uitdrukkelijk en zeer specifiek hebben verzocht om aan te geven welke bestemming er op het adres rust en of het pand zakelijk mag worden aangekocht.
iii.
Bij conclusie van antwoord zijdens [verweerder 1] d.d. 15 januari 2020 is o.a. gesteld dat Van der Zwan wel degelijk aan twee consumentkopers een woonhuis heeft verkocht.
iv.
Bij vonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank Den Haag een comparitie bepaald, die op 23 juni 2020 heeft plaatsgevonden.
v.
Bij vonnis van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank Den Haag de vordering afgewezen.
Hoger beroep
vi
Tegen voormeld vonnis heeft Van der Zwan op 9 november 2020 hoger beroep ingesteld.
vii
Anders dan gebruikelijk is geen comparitie na aanbrengen bepaald.
viii
Bij memorie van grieven d.d. 16 februari 2021 heeft hij op het zakelijk oogmerk bij de koop van het object en derhalve het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf gewezen en derhalve gegriefd tegen het feit dat de rechtbank vanwege de bestemming van de percelen de bedenktermijn niet buiten toepassing heeft gelaten. Artikel 16 is alleen in de overeenkomst gekomen doordat [verweerders] c.s. tijdens het kooptraject hun bedrijfsmatige bedoelingen bewust hebben verheimelijkt.
vii
Bij memorie van antwoord van 4 mei 2021 hebben [verweerders] c.s. erop gewezen dat zij t.t.v het aangaan van de koopovereenkomst als consument-koper kwalificeerden.
viii
Van der Zwan heeft vervolgens om een mondelinge behandeling/comparitie van partijen gevraagd krachtens het als productie 1 overgelegde H formulier, dat ter griffie is ingediend. Uit het roljournaal (productie 2) blijkt dat dit verzoek ook daadwerkelijk bij het hof in behandeling is genomen, maar op 16 juni 2021 zonder opgaaf van redenen en uitsluiten via een vermelding op de rol, is afgewezen:
datum | handeling | aanvulling | uitkomst | opmerking |
---|---|---|---|---|
09-11-2021 | Arrest | Bij vervroeging | Eindarrest gewezen | |
13-07-2021 | Dagbepaling arrest | Datum arrest bepaald | ||
15-06-2021 | Beslissing hof verdere voortgang | m.b.t verzoek comparitie/MBaantal aanhoudingen: 3x | Beslissing hof | verzoek om MB/CvP afgewezen. |
08-06-2021 | Beslissing hof verdere voortgang | m.b.t verzoek comparitie/MBaantal aanhoudingen: 2x | ||
01-06-2021 | Beslissing hof verdere voortgang | m.b.t verzoek comparitie/MB | ||
25-05-2021 | Beraad partijen | Geen uitstel mogelijk, tenzij consent wederpartij/klemmende redenen. | Geïntimeerde vraagt arrest | en appellant wil comparitie/mondelingebehandeling. Appellant overlegt verhinderdata van beide partijen. |
11-05-2021 | herstel verzuim dg | geïnt. voor originele MvA | verzuim hersteld | |
04-05-2021 | Memorie van antwoord | Geen uitstel mogelijk, tenzij consent wederpartij/klemmende redenen. aantal aanhoudingen: 2x | Memorie van antwoord genomen | per mail |
30-03-2021 | Memorie van antwoord | |||
16-02-2021 | Memorie van grieven | Geen uitstel mogelijk, tenzij consent wederpartij/klemmende redenen. aantal aanhoudingen: 2x | Memorie van grieven genomen | + prod. |
19-01-2021 | Memorie van grieven | |||
05-01-2021 | Afwachten griffierecht appellant(Dagv) | + Termijn voor grieven looptdoor (art. 2.5 LpH) | Betaald | |
08-12-2020 | Introductie (Dagv) | Geïntroduceerd | ||
08-12-2020 | Procesvertegenwoordiger gesteld | Procesvertegenwoordiger gesteld |
ix
Bij arrest van 9 november 2021 heeft het hof Den Haag het vonnis bekrachtigd. Daarin is overigens met geen woord gerept over het verzoek van Van der Zwan om een comparitie of mondelinge behandeling. Bij het procesverloop wordt op p. 1 van het arrest onder het kopje ‘het verloop van het geding’ slechts de MvG, de MvA en het fourneren genoemd.
x
Van der Zwan kan zich met deze rolbeschikking en daarop voortbouwende uitspraak niet verenigen en voert dan ook tegen het arrest de navolgende klachten aan.
B. Klachten
Onderdeel 1: nietig eindarrest wegens weigering mondelinge behandeling
1.
Dit onderdeel is gericht tegen de rolbeschikking van 15 juni 2021, alsmede tegen het daarop voortbouwende arrest van het hof van 9 november 2021.
1.a
Het hof heeft in die als tussenarrest te beschouwen rolbeschikking van 15 juni 2021 miskend dat het recht op pleidooi en daarvan afgeleid het recht op een mondelinge behandeling of een comparitie (oral hearing) zoals dat thans is vastgelegd in artikel 87 lid 2 sub b Rv en 87 lid 8 Rv en in artikel 6 EVRM, slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn hier gesteld noch gebleken, nu blijkens het hierboven onder A sub viii weergegeven en als productie 2 overgelegde roljournaal door partijen voortvarend is geprocedeerd en dus van een onredelijke vertraging geen sprake is of kan zijn. Ook is gebleken dat er geen comparitie na aanbrengen is geweest en er verder geen andere inhoudelijke proceshandelingen zijn verricht dan een memorie van grieven en een memorie van antwoord. Er zijn evenmin op andere wijze bijzondere omstandigheden gebleken die maken dat een mondelinge behandeling in dit (uitzonderlijke) geval achterwege zou moeten blijven. Door in een dergelijk geval desalniettemin een comparitie of mondelinge behandeling te weigeren gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
1.b
Ook heeft het hof miskend dat het hof in een dergelijk uitzonderlijk geval dat het zich genoodzaakt ziet om een mondelinge behandeling of comparitie te weigeren, zijn beslissing naar behoren moet motiveren, zodat (zeker) een — ongemotiveerde — vermelding op de rol daartoe niet volstaat.
1.c
Bovendien dient de rechter in zijn motivering van de weigering, gelet op het feit dat de oral hearing slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden geweigerd, blijk te geven van een terughoudende toetsing. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het in elk geval geen, althans volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het gaat hier om een fundamenteel recht, waarvan Van der Zwan geen afstand heeft gedaan.
1.d
Door de (ongemotiveerde) weigering bij rolbeschikking/tussenarrest van 15 juni 2021 van een comparitie of mondelinge behandeling, althans een weigering zonder deugdelijke grond, is gehandeld in strijd met het fundamentele recht op oral hearing (art. 6 EVRM) en het onmiddellijkheidsbeginsel, waardoor het daaropvolgende eindarrest van 9 november 2021 nietig is. Althans is het eindarrest in elk geval zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu ook in het eindarrest van 9 november 2021 elke motivering van de weigering om een comparitie/mondelinge behandeling te houden ontbreekt en derhalve bij de beoordeling in rovv. 11 t/m 22 en het dictum.2.
1.e
Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
1.1
Vooropgesteld zij dat een weigering tot pleidooi een tussenarrest is waartegen — tegelijk met het eindarrest — cassatieberoep kan worden ingesteld, ook al is die weigering in de vorm van een rolbeschikking gegoten.3. Het recht van partijen om ‘desverzocht’ hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, vloeit voort uit een van de fundamentele beginselen van het burgerlijk procesrecht, te weten het beginsel van hoor en wederhoor, zoals (mede) neergelegd in artikel 6 EVRM. Het recht op pleidooi is hiervan wat betreft de dagvaardingsprocedure een uitvloeisel.4. Het gaat om oral hearing te weten dat een partij het fundamentele recht heeft om zijn of haar zaak te bepleiten die over die zaak beslist mede in verband met dat recht op pleidooi, zoals in het arrest [naam 1]/Staat5. nog eens door Uw Raad uiteen is gezet:
‘3.4.1
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
Het — niet onbegrensde — recht van partijen hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, is een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat is neergelegd in art. 134 Rv en ook voortvloeit uit art. 6 EVRM (zie bijvoorbeeld HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341).
‘3.4.2
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Deze regel heeft in de afgelopen decennia aan betekenis gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling in de civiele procedure. In verzoekschriftprocedures is de mondelinge behandeling hoofdregel (art. 279 lid 1 Rv, art. 362 Rv). In dagvaardingsprocedures is in eerste aanleg de comparitie na antwoord hoofdregel geworden (art. 130 Rv 17), en in hoger beroep heeft de comparitie na aanbrengen ingang gevonden. Bovendien hebben partijen in een dagvaardingsprocedure in beginsel recht op pleidooi. Mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting kan van wezenlijke invloed zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en kan niet altijd volledig in een proces-verbaal worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.’
Klaassen merkt op dat de Hoge Raad in dit arrest het zogenoemde ‘onmiddellijkheidsbeginsel’, zoals dat in het straf- en bestuursprocesrecht bestaat, ook voor de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht introduceert.6.
Oudere jurisprudentie ter zake van het recht op pleidooi artikel 134 Rv(oud)
De Hoge Raad heeft in Weef c.s./Artesia onder art 134 Rv(oud) de maatstaf voor de beoordeling van een verzoek tot pleidooi uiteengezet.7. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. De rechter zal de redenen voor afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing deugdelijk moeten motiveren. Het rolreglement kan niet afdoen aan het recht op pleidooi en evenmin een rechtvaardiging bieden voor een andere maatstaf bij de beoordeling van een verzoek de zaak te mogen bepleiten. Voor de vraag of pleidooi dient te worden bepaald, kan van belang zijn of de procedure bij toewijzing van dat verzoek onredelijk wordt vertraagd. De rechter dient daartoe de procedure in haar geheel te bezien. In dat verband is onder meer van belang of partijen, in eerste instantie dan wel in hoger beroep, hun standpunten al mondeling hebben uiteengezet, hetzij bij pleidooi, hetzij tijdens een comparitie. Indien de partij die verzoekt de zaak in hoger beroep te mogen bepleiten noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter heeft uiteengezet, moet het verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient de motivering van een afwijzing van het verzoek aan nog hogere eisen te voldoen dan zonder deze bijzonderheid het geval zou zijn. Het enkele feit dat reeds een aktewisseling heeft plaatsgevonden na het wisselen van de memorie van grieven en de memorie van antwoord is in ieder geval onvoldoende voor het weigeren van pleidooi.8.
Jurisprudentie ter zake van het onmiddellijkheidsbeginsel
Zie verder met betrekking tot het onmiddellijkheidsbeginsel bijvoorbeeld: HR 15 april 2016, NJ 2019/144, m.nt W.D.H. Asser, HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259, r.o. 3.7; HR 22 juni 2018, NJ 2019/146, m.nt. W.D.H. Asser, HR 22 februari 2019, NJ 2019/147 m.nt. W.D.H. Asser, HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:752.
Recht op pleidooi is overgegaan in recht op comparitie/mondelinge behandeling art 87 Rv.
1.2
Het wettelijke recht op pleidooi zoals was neergelegd in art. 134 Rv oud is in navolging van wetsvoorstel 340599. ook met de inwerkingtreding van de Spoedwet KEI per 1 oktober 2019 komen te vervallen voor alle procedures bij alle gerechten.10. De mogelijkheid voor partijen om hun stellingen bij de mondelinge behandeling nader te onderbouwen, zoals neergelegd in art. 87 lid 2 onder b Rv, komt hiervoor in de plaats. Middels artikel 353 Rv geldt dit ook voor het recht op comparitie/mondelinge behandeling in hoger beroep.11.
1.3
Uitgangspunt voor de mondelinge behandeling nieuwe stijl is dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (artikel 87 lid 2 aanhef Rv). Daarnaast kan de rechter partijen gelegenheid geven hun stellingen tijdens de mondelinge behandeling nader te onderbouwen (artikel 87 lid 2 sub b Rv). Als er geen mondelinge behandeling is bepaald dan voorziet artikel 87 lid 8 Rv in een vangnetbepaling: in dat geval biedt de rechter aan partijen desverlangd gelegenheid hun standpunt mondeling uiteen te zetten voordat hij over de zaak beslist. Dat komt er dus op neer dat er dan alsnog een zitting en daarmee een mondelinge behandeling wordt bepaald. Daarmee is volgens de wetgever het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling (fair and public hearing) te allen tijde gewaarborgd.12. De Bock13. zegt daar het volgende over:
‘Lid 8 van art. 87 Rv was niet opgenomen in art. 30k KEI-Rv, dat de basis vormde voor art. 87 Rv. De KEI-wetgever ging ervan dat er geen behoefte was aan een dergelijke bepaling, omdat de rechter partijen altijd in de gelegenheid moet stellen om hun standpunt over de zaak mondeling toe te lichten.14. Nadat onder de aandacht was gebracht dat de rechter niet altijd een mondelinge behandeling bepaalt op de voet van lid 1 én het pleidooi als afzonderlijke proceshandeling is geschrapt (art. 134 Rv-oud), is met de Spoedwet KEI voorzien in lid 8 als ‘vangnetbepaling’.15. Anders zou niet verzekerd zijn dat voldaan is aan het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op een mondelinge behandeling en de strenge jurisprudentie daarover van de Hoge Raad,16. zo vermeldt de memorie van toelichting.17. Verder is in de memorie van toelichting te lezen dat indien er al ‘enige zitting’ heeft plaatsgevonden ‘bijvoorbeeld een comparitie van partijen’, er dan niet altijd recht is op nog een mondelinge behandeling.18. Het is de vraag of dit in zijn algemeenheid een juiste constatering is, nu niet per definitie aan het recht op een mondelinge behandeling is voldaan indien er ‘enige zitting’ heeft plaatsgevonden. Het gaat erom of partijen een reële mogelijkheid hebben gekregen om hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Dat moet dan ook nog zijn tegenover de rechter(s) die oordelen over de zaak (zie aantekening 26)’
Gang van zaken in onderhavige zaak
1.4
Vander Zwan heeft middels een H10 formulier, bij brief van 21 mei 2021 onderbouwd verzocht om een mondelinge behandeling/comparitie van partijen (productie 1). Op dat H10 formulier is een stempel ter bevestiging van ontvangst door het hof gezet is te lezen dat de wederpartij op de hoogte was en zijn wederzijdse verhinderdata opgegeven.
1.5
Uit het hierboven onder A sub viii weergegeven roljournaal (waarvan ook een uitdraai is aangehecht aan deze procesinleiding als productie 2) heeft het hof dit verzoek afgewezen. Van der Zwan heeft noch uit het roljournaal, noch anderszins enige toelichting of motivering ontvangen. Uit het feit dat ook in het aangevallen arrest geen melding van een (inhoudelijke) beslissing wordt gemaakt volgt dat er geen op schrift gestelde rolbeschikking is genomen, doch deze beslissing uitsluitend — ongemotiveerd — kenbaar is gemaakt via het roljournaal.
1.6
Uit het vorenstaande volgt dat het hof hetzij het recht op pleidooi/comparitie heeft miskend, hetzij heeft miskend dat slechts in uitzonderlijke gevallen dit mag worden geweigerd, waarbij dan te denken valt aan de goede procesorde en het tijdstip waarop het gevraagd was en hetgeen er al is voorgevallen in die instantie, althans had het hof tenminste zijn uitspraak naar behoren moeten motiveren en van die terughoudende toets blijk moeten geven en dus in het bijzonder moeten motiveren dat en waarom, gelet op die terughoudende toets, in dit geval het expliciete verzoek om een comparitie/mondelinge behandeling te houden wordt afgewezen.
1.7
Dat het hof op dat verzoek niet (kenbaar) in het eindarrest van 9 november 2021 heeft gereageerd, maakt dat arrest des te onbegrijpelijker, althans eveneens onvoldoende gemotiveerd.
Voortbouwklacht
1.8
Het slagen van een of meer van de bovengenoemde klachten leidt tot nietigheid van het arrest wegens strijd met het onmiddellijkheidsbeginsel, althans vitiëert dat rovv. 11 t/m 22 en het dictum en is dat arrest onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Weshalve:
Van der Zwan vordert op grond van dit middel de vernietiging van de rolbeschikking/het tussenarrest van 15 juni 2021 en het eindarrest van 9 november 2021 met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerders in cassatie in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑12‑2021
Een afwijzing van een verzoek om pleidooi is een tussenarrest, ook al is dat in de vorm van een rolbeschikking gegeven, maar ik zal sta tussenarrest hierna aanduiden als de rolbeschikking van 15 juni 2021.
Op p. 1 staat deze rolbeschikking zelfs niet onder het kopje ‘het verloop van het geding’.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65 en HR 11 juli 2003, NJ 2003/567; HR 18 maart 2011, NJ 2012/315 en HR 14 december 2012, NJ 2013/28.
Zie H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Kluwer 2017, nr. 33.
Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076 ([naam 1] c.s./Staat)
C.J.M. Klaassen, ‘Het recht op pleidooi, mede in het licht en zicht op ’KEI’: een terug en vooruitblik, Ars Aequi maart 2016 p. 185–190 ook te vinden op: https://pleitacademie.nl/wp-content/uploads/2017/06/Het-recht-op-pleidooi.pdf.
HR 27 januari 2012, NJ 2012/76 en 77. Zie ook HR 2 december 2011, NJ 2011/575. Zie ook de noot van Vos in JBPr 2012/23.
HR 27 januari 2012, NJ 2012/76 en 77.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 96.
Zie Wet van 3 juli 2019, Stb. 2019, 241
Zie voor oud recht (artikel 134 Rv oud) GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 353 Rv, aant. 15.
TK 2018–2019, 35 175, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 3, p. 9 (MvT Spoedwet KEI).
Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 3, p. 9 (MvT Spoedwet KEI).
Zie onder meer HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151, NJ 2018, 16; HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254, NJ 2012, 77
Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 3, p. 9 (MvT Spoedwet KEI).
Kamerstukken II 2018/19, 35 175, nr. 3, p. 9 (MvT Spoedwet KEI).