Hof Amsterdam, 09-12-2004, nr. 869/03
ECLI:NL:GHAMS:2004:AT8887
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-12-2004
- Zaaknummer
869/03
- LJN
AT8887
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AT8887, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑12‑2004; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AX9386
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9386
- Wetingang
art. 251 Wetboek van Koophandel
Uitspraak 09‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Na aanvraag verzekering opgetreden gezondheidsklachten. Mededelingsplicht. Op een aspirant-verzekeringnemer blijft ook na de indiening van het aanvraagformulier de plicht rusten uit eigen beweging de verzekeraar in kennis te stellen van alle voor diens beslissing relevante en de aspirant-verzekeringnemer bekende feiten, tot het moment waarop de verzekeringsovereenkomst tot stand komt. Tegen de achtergrond van de gezondheidsverklaring en de daarin vermelde vragen ervan uit gaan dat het duidelijk was dat informatie over opgetreden hartkloppingen relevant was voor de beslissing over het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst en/of de condities waaronder dit zou gebeuren. Dit soort klachten wijst immers op een verhoogd gezondheidsrisico en dus op een verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico. Gesteld noch gebleken dat aspirant-verzekeringnemer bij zijn huisarts de aangevraagde arbeidsongeschiktheidsverzekering ter sprake heeft gebracht. Bezwaarlijk kan dan ook worden aanvaard dat eventuele geruststellende woorden van de huisarts al dan niet impliciet die aanvraag betroffen althans dat aspirant-verzekeringnemer dat mocht menen. Heeft ten opzichte van verzekeraar eigen verplichtingen en het had dus op zijn weg gelegen om zich met vragen omtrent de inhoud daarvan te wenden tot zijn tussenpersoon of verzekeraar om te overleggen over de door hem te volgen handelwijze. Anticipatie op komende wetgeving door het buiten toepassing laten van artikel 251 WvK niet aangewezen, gelet op de met het nieuwe recht gepaard gaande ingrijpende systeemwijziging.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[...],
APPELLANT,
wonende te [...], gemeente [...],
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
de naamloze vennootschap N.V. AMERSFOORTSE ALGEMENE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Amersfoort,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellant] en De Amersfoortse genoemd.
Bij dagvaarding van 9 mei 2003 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 april 2003, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer 131281/HAZA 01-1137 gewezen tussen hem als eiser in conventie/verweerder in reconventie en De Amersfoortse als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
[Appellant] heeft van grieven gediend en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vordering in eerste aanleg zal toewijzen en de vordering van De Amersfoortse zal afwijzen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van De Amersfoortse in de proceskosten van beide instanties met rente over de proceskosten zoals in de vordering aangegeven. Hoewel aangekondigd in de appèl-dagvaarding heeft [appellant] zijn eis niet vermeerderd.
Daarop heeft De Amersfoortse geantwoord onder overlegging van twee producties, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk gepleit. Van beide zijden zijn een of meer pleitnota’s in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen recht gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
[Appellant] heeft drie grieven voorgesteld, waarvoor wordt verwezen naar zijn memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
- (i)
[Appellant] heeft op 29 april l999 in verband met het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering via zijn tussenpersoon een aanvraagformulier ingediend bij De Amersfoortse.
Bij die aanvrage behoorde een gezondheidsverklaring die door [appellant] is ingevuld. Op het formulier staat onder meer het volgende voorgedrukt:
‘Toelichting op doel en gebruik van de gezondheidsverklaring
Het doel van de door u te geven gezondheidsverklaring is onze medisch adviseur in staat te stellen te beoordelen of het medisch risico van de aangevraagde verzekering al of niet op normale voorwaarden kan worden aanvaard. Daarom is het van belang dat u de gestelde vragen naar waarheid, zo volledig mogelijk en zonder enig voorbehoud beantwoordt.
Waar moet u bij de invulling van de gezondheidsverklaring aan denken?
Ook als uw gezondheidstoestand ooit aanleiding heeft gegeven tot bepaalde klachten waarvan u meent dat deze “slechts” onbelangrijk waren, dient u die toch te vermelden. (...)’
Vraag 5 van het formulier luidt:
‘heeft u of heeft u ooit gehad:
(...)
- d.
hartkloppingen, kortademigheid, verhoogde bloeddruk
(...)
- k.
overwerktheid, overspanning, hyperventilatie, depressie, zenuwziekte, andere psychische klachten’
Beide genoemde vragen heeft [appellant] met ‘neen’ beantwoord. De enige onderdelen van vraag 5 die hij met ‘ja’ heeft beantwoord zijn onderdelen i): meniscusletsel en n): huidaandoening.
- (ii)
Naar aanleiding van de ingestuurde gezondheidsverklaring heeft De Amersfoortse bij brief van 14 mei 1999 meegedeeld dat haar medisch adviseur over enige aanvullende medische gegevens wilde beschikken en dat daarvoor een klein gericht onderzoek en het laten maken van een röntgenfoto noodzakelijk waren. Hierna heeft bij [appellant] een onderzoek naar zijn meniscusoperatie van 10 jaar eerder en de huidklachten aan zijn handen plaatsgevonden. Gelet op de (gunstige) uitslag heeft De Amersfoortse op 30 juni 1999 aan de tussenpersoon van [appellant] bericht dat de aanvraag was geaccepteerd met ingangsdatum 24 juni 1999.
- (iii)
[Appellant] heeft zich op 6 augustus 1999 (via zijn tussenpersoon) telefonisch arbeidsongeschikt gemeld, welke melding is bevestigd bij formulier van 9 augustus 1999. Hierin staat vermeld dat hij vanaf 25 juni 1999 leed aan hartkloppingen, dat hij daarvoor voor het eerst op 25 juni 1999 zijn huisarts had geraadpleegd, daarvoor onder behandeling was van een specialist en als medicijn Atenolol voorgeschreven had gekregen.
- (iv)
De Amersfoortse is overgegaan tot het doen van uitkeringen onder de afgesloten polis vanaf 29 juni 1999.
- (v)
De Amersfoortse heeft over de arbeidsongeschiktheid informatie opgevraagd bij de huisarts van [appellant]. De huisarts schrijft hierover bij brief van 28 september 1999:
‘Patient zijn klachten zijn m.i. terug te voeren op problemen in het gezin van oorsprong die rond zijn puberteit gespeeld hebben. De hartkloppingen zijn hier ook een gevolg van. Hartkloppingen zijn m.i. gevolg van de spanningen. Behandeling; atenolol 25 mgr die patient momenteel niet meer gebruikt. Daarnaast heb ik patient verwezen naar maatschappelijk werk. Ik heb patiënt het laatst begin juli gezien. Toen ging het iets beter. Prognose acht ik goed. Ik heb geen adviezen gegeven in betrekking tot het verrichten van werkzaamheden.’
In aanvulling hierop schrijft de huisarts bij brief van 2 maart 2000 aan de arts van De Amersfoortse - voor zover van belang -:
‘(...) voor zijn spanningsgerelateerde klachten heeft hij alleen 18/6 en 6/7 het spreekuur bezocht, en onlangs op 10/2/2000. Op 18/6 kwam hij nadat hij acuut hartkloppingen gekregen had. Destijds is de diagnose hyperaesthetisch emotioneel syndroom met neiging tot HVS en palpitaties in reactie op scheiding ouders gesteld.’
- (vi)
De Amersfoortse heeft vervolgens bij brieven van 15 mei 2000 aan de tussenpersoon van [appellant] en van 23 mei 2000 aan [appellant] zelf er een beroep op gedaan dat [appellant] bij het afsluiten van de verzekering geen volledige en/of onjuiste informatie heeft verstrekt en dat zij, wanneer zij hiervan bij het aangaan van de verzekering op de hoogte was geweest, de verzekering niet, dan wel met een beperkende bepaling had afgesloten. Zij deelt vervolgens mee dat daarmee aan het bepaalde in artikel 251 K alsmede artikel 4 van de polisvoorwaarden is voldaan en dat zij op grond daarvan de verzekeringsovereenkomst heeft vernietigd. De reeds verrichte uitkeringen over de periode van 29 juni 1999 tot en met 3 april 2000, te weten een bedrag van f 22.240,66 heeft zij van [appellant] teruggevorderd.
- (vii)
[Appellant] heeft zich hier niet bij neergelegd en heeft zich tot de rechtbank gewend met de vordering om De Amersfoortse te veroordelen – kort gezegd – tot nakoming van haar betalings- en eventuele overige verplichtingen jegens hem op grond van de polis. De Amersfoortse heeft in reconventie, voor zover nodig, vernietiging c.q. ontbinding van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen gevorderd alsmede (na vermindering van eis) terugbetaling van € 8.294,58 met rente.
- (viii)
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de vordering van [appellant] afgewezen en in reconventie het door De Amersfoortse gevorderde tot eeen bedrag van € 8.475,90 toegewezen met afwijzing van de tevens door De Amersfoortse gevorderde vernietiging van de verzekeringsovereenkomst, telkens met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De rechtbank overwoog onder meer dat de peildatum voor de beoordeling van de gezondheid van de aanvrager ligt op het moment waarop de aanvraag door de verzekeraar wordt geaccepteerd, omdat de verzekeringsovereenkomst op dat moment tot stand komt. Op de verzekeringnemer blijft tot op dat moment de plicht rusten de verzekeraar in kennis te stellen van alle voor diens beslissing relevante feiten die de verzekeringnemer bekend zijn. Naar het oordeel van de rechtbank had [appellant] moeten begrijpen dat hij zijn gezondheidsklachten, die zich ná de aanvraag doch vóór de acceptatie voordeden, moest melden.
[Appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
4.2
De grieven betreffen alle de vraag of De Amersfoortse zich terecht heeft beroepen op verzwijging in de zin van artikel 251 K en artikel 4 van de polisvoorwaarden en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3
Terecht heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat op een aspirant-verzekeringnemer ook na de indiening van het aanvraagformulier de plicht blijft rusten uit eigen beweging de verzekeraar in kennis te stellen van alle voor diens beslissing relevante en de aspirant-verzekeringnemer bekende feiten, tot het moment waarop de verzekeringsovereenkomst tot stand komt.
In dit geval moet er tegen de achtergrond van de hiervoor onder 4.1(i) geciteerde gezondheidsverklaring en de daarin vermelde vragen van uit worden gegaan dat het [appellant] duidelijk was dat informatie over opgetreden hartkloppingen voor De Amersfoortse relevant was voor de beslissing over het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst en/of de condities waaronder dit zou gebeuren. Dit soort klachten wijst immers op een verhoogd gezondheidsrisico en dus op een verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico.
4.4
[Appellant] heeft zich er in dit verband op beroepen dat zijn huisarts bij zijn consult van 18 juni 1999 te kennen heeft gegeven dat er niets ernstigs aan de hand was, dat hij zijn werkzaamheden normaal kon blijven uitvoeren en dat zijn klachten gedegen konden worden verholpen met het medicijn Atenolol.
Al zou worden uitgegaan van de juistheid van de door [appellant] gestelde mededelingen van de huisarts (de huisarts zelf schrijft in haar brief van 28 september 1999 dat zij geen adviezen heeft gegeven met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden) dan nog mocht [appellant] er in het licht van voormelde gezondheidsverklaring en de daarop vermelde aanwijzingen niet van uitgaan dat hij zijn hartkloppingen en de in verband daarmee voorgeschreven medicatie niet hoefde te melden aan De Amersfoortse. Gezien die aanwijzingen en vragen moet het hem voldoende duidelijk zijn geweest dat deze gegevens voor De Amersfoortse relevant waren - en tot de daadwerkelijke totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst relevant bleven - voor haar beslissing een arbeidsongeschiktheidsverzekering met [appellant] af te sluiten en voor het bepalen van de inhoud van daarbij behorende condities. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat hij bij zijn huisarts bij het consult van 18 juni 1999 de aangevraagde arbeidsongeschiktheidsverzekering ter sprake heeft gebracht. Bezwaarlijk kan dan ook worden aanvaard dat eventuele geruststellende woorden van de huisarts al dan niet impliciet die aanvraag betroffen althans dat [appellant] dat mocht menen. Ook heeft [appellant] ten opzichte van De Amersfoortse eigen verplichtingen en het had dus op zijn weg gelegen om zich met vragen omtrent de inhoud daarvan te wenden tot zijn tussenpersoon of De Amersfoortse om te overleggen over de door hem te volgen handelwijze.
4.5
In zoverre [appellant] in grief II nog aanvoert dat zijn klachten inhoudelijk niet van zodanige aard waren dat hij ze behoefde te melden faalt dit standpunt bij gebreke van voldoende onderbouwing. De brieven van de huisarts en de verslaglegging van de controlearts zijn voldoende duidelijk en tonen de ernst van zijn klachten aan. Ook het feit dat [appellant] feitelijk is gestopt met werken op 29 juni 1999 en daarna ook niet meer aan het werk is gegaan steunt het standpunt van huisarts en controlearts.
4.6
[Appellant] heeft in grief III ondermeer er nog een beroep op gedaan dat De Amersfoortse onvoldoende heeft onderbouwd dat zij, indien zij bekend was geweest met voormelde hartklachten de verzekering niet dan wel niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. De Amersfoortse heeft een advies d.d. 28 juli 2001 van de verzekeringsarts van Interpolis, J. Van Duinkerken, in het geding gebracht alsmede een rapport van Drs. R.G. Schuurs, arts (RGA), van het medisch adviesbureau Van STRIEN DEN UIJL MEDISCH ADVIES B.V. van 4 september 2001. Beide artsen bevestigen dat een redelijk handelend arbeidsongeschiktheidsverzekeraar in de gegeven omstandigheden in juni 1999 de gevraagde verzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben afgesloten, omdat er op dat moment een zeer hoog arbeidsongeschiktheidsrisico bestond. Op grond hiervan acht het hof het standpunt van De Amersfoortse voldoende onderbouwd.
4.7
[Appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog aangevoerd dat het bepaalde in artikel 4 van de polisvoorwaarden waarin – voor zover van belang – staat vermeld: “ingeval voornoemde opgaven en verklaringen in enig opzicht verkeerd of onwaarachtig blijken te zijn, alsmede ingeval van verzwijging van aan de verzekerde bekende omstandigheden als bedoeld in artikel 251 Wetboek van Koophandel, heeft De Amersfoortse het recht zich op vernietigbaarbeid van de overeenkomst te beroepen” in het licht van de komende wetgeving onredelijk bezwarend is omdat in de komende wetgeving wel opzegging door de verzekeraar kan plaatsvinden, maar vernietiging met terugvordering van de reeds verrichte betalingen niet in de lijn van de beoogde consumenten-bescherming past. Een verklaring dat genoemd artikel onredelijk bezwarend is zou - wat daar overigens ook van zij - [appellant] niet baten nu De Amersfoortse haar vordering mede op het bepaalde in artikel 251 K heeft gebaseerd en deze op die grond toewijsbaar is. Anticipatie op de komende wetgeving door het buiten toepassing laten van artikel 251 K acht het hof, gelet op de met het nieuwe recht gepaard gaande ingrijpende systeemwijziging, niet aangewezen.
4.8
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat De Amersfoortse op goede gronden een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 251 K en dat mitsdien alle grieven falen.
4.9
[Appellant] heeft geen grief gericht tegen de hoogte van het door De Amersfoortse in reconventie teruggevorderde bedrag zodat dit bedrag tussen partijen vaststaat en ook dit deel van het vonnis zal worden bekrachtigd.
5. Slotsom
Alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal zowel wat betreft de conventie als de reconventie worden bekrachtigd. Tenslotte zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van De Amersfoortse gevallen, op € 2.033,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.C.W. Rang en J.M.H. van Staveren en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2004.