De cassatieschriftuur houdende deze twee middelen van cassatie is ter griffie van de Hoge Raad op 21 april 2017 per fax ontvangen. De zich in het procesdossier bevindende akte van uitreiking vermeldt dat de aanzegging op 14 februari 2017 aan het BRP-adres van de verdachte is betekend overeenkomstig art. 588, derde lid, aanhef en onder a, Sv. Uitgaande van deze datum is de cassatieschriftuur te laat ingediend. Tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep leidt dit mijns inziens echter niet. De zich in het dossier bevindende “mededeling betekening” die is verzonden aan de cassatieadvocaat van de verdachte, vermeldt namelijk (abusievelijk) als datum van betekening 20 februari 2017. De raadsman van de verdachte heeft kennelijk vertrouwd op de in deze mededeling genoemde datum. Nu door de aan hem verstrekte informatie de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de termijn voor de indiening van de schriftuur eerst op 20 februari 2017 is aangevangen, dient aan de overschrijding van de in art. 437, tweede lid, Sv voorgeschreven termijn niet het daar genoemde gevolg van niet-ontvankelijkheid te worden verbonden. Zie voor een geval als dit waarin de Hoge Raad toekwam aan een inhoudelijke beoordeling van de voorgestelde middelen: HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8374.
HR, 03-04-2018, nr. 16/03374
ECLI:NL:HR:2018:504
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2018
- Zaaknummer
16/03374
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:504, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:126
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2472, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:504
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0160
Uitspraak 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen woninginbraak. 1. Rechtmatigheid van de verschillende aangewende bevoegdheden en de grondslag daarvan. Controle- en opsporingsbevoegdheden, APV, Awb en Sv. Vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv? 2. Medeplegen, toepassing bewijsregel t.a.v. aantreffen buit kort na diefstal. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2018:487 kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Samenhang met 16/03176 (niet gepubliceerd, geen middelen ingediend) en 16/03208 (niet gepubliceerd, geen middelen ingediend).
Partij(en)
3 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03374
APO/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016, nummer 22/002903-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/03175 (ECLI:NL:HR:2018:487) kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/03175 (ECLI:NL:HR:2018:487) kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018.
Conclusie 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Medeplegen van diefstal d.m.v. braak. Conclusie gaat o.m. in op wettelijke bevoegdheden tot het betreden, zoekend rondkijken en/of doorzoeken van een auto door opsporingsambtenaren zonder redelijk vermoeden van schuld o.g.v. art. 5:15 en 5:19 Awb. Stelt de Hoge Raad voor het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 16/03175, 16/03176 en 16/03208.
Nr. 16/03374 Zitting: 13 februari 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ter hoogte van € 1.637,92 geheel toegewezen, voor een gelijk bedrag aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd op de wijze als in het arrest vermeld en de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Er bestaat samenhang met de zaken met parketnummers 16/03175, 16/03176 en 16/03208. Ook in de eerstgenoemde zaak zal ik vandaag concluderen. In de andere twee zaken zijn binnen de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn geen middelen van cassatie ingediend. De verdachten in deze beide zaken zijn om die reden door de Hoge Raad in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. I. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 februari 2014 te Zwijndrecht tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan de [a-straat 1] heeft weggenomen diverse goederen (zoals laptops en een tablet en smartphones), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak.”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1810-2014092198-2 (bijlage 1.AH.1). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren dan wel één of meer van hen:
Op 28 februari 2014 reden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , over de Stationsweg te Zwijndrecht. Omstreeks 21:53 uur zagen wij dat een Volkswagen, type Polo, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB] , vanaf de Karel Doormanlaan de Stationsweg opreed. Nadat de bestuurder aan het gegeven stopteken had voldaan, zagen wij dat er vier personen in het voertuig zaten. Deze personen bleken te zijn genaamd:
- [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
- [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
- [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] , en
- [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] ,
alle vier wonende te 's-Gravenhage. Ik, [verbalisant 1] , vroeg aan de bestuurder - [verdachte] - wat de reden van hun verblijf in Zwijndrecht was. Ik kreeg daar geen antwoord op. De inzittenden zijn op ons verzoek uitgestapt.
Ik, [verbalisant 1] , vroeg aan [verdachte] of wij toestemming kregen om het voertuig op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen te onderzoeken. Daarop zagen wij dat de inzittenden zich nerveus gingen gedragen. Wij hoorden [verdachte] zeggen dat hij niet wilde dat er in zijn voertuig werd gekeken. Hij werd zichtbaar boos en begon luidkeels te roepen dat wij dit niet mochten.
Ik, [verbalisant 1] , vertelde [verdachte] daarop dat wij het voertuig als toezichthouder op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de APV van de gemeente Zwijndrecht op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen gingen onderzoeken. Wij zagen dat [verdachte] hierna erg zenuwachtig in de richting van zijn voertuig liep en dat de andere inzittenden erg zenuwachtig heen en weer gingen lopen. Ik, [verbalisant 2] , zag dat [betrokkene 4] zich plotseling omdraaide en wegrende.
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , zijn ter plaatse gekomen om te assisteren. Ik, [verbalisant 4] , heb het bijrijdersportier van de Volkswagen Polo geopend en zag dat er zichtbaar een zwarte, schoudertas aan de bijrijdersstoel hing. Ik zag dat er een grote schroevendraaier met de punt uit de tas stak. Daarop is het voertuig doorzocht. Nadat ik de schoudertas had geopend, zag ik dat er in het grote vak van deze tas een oranjekleurige accutol/schroefboormachine zat. Wij, [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , hebben vervolgens de kofferbak geopend en zagen dat daar een openstaande rugtas in lag, waaruit zichtbaar een laptop omhoog stak. Ook zagen wij dat er zichtbaar een tablet in de rugtas zat. Naast deze rugtas stond een gele boodschappentas van de Jumbo.
Ik, [verbalisant 1] , heb vervolgens het voertuig in beslag genomen. Ik trof na doorzoeking van de kofferbak meerdere goederen aan, verdeeld over eerdergenoemde rugtas en Jumbo tas. Ook trof ik in eerdergenoemde zwarte schoudertas, waarin de grote schroevendraaier zat, nog een klein model schroevendraaier aan, alsmede een slotentrekker, een onderdeel van een slotentrekker, een steeksleutel, smeermiddel, 2 passe partout sleutels, een accutol/schroefboormachine, een baco en zwarte kunststof handschoenen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen doorzoeking voertuig d.d. 2 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1810-2014092198-17 (bijlage 2.AH.2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 28 februari 2014 hebben wij een onderzoek ingesteld in het in beslag genomen voertuig van het merk Volkswagen, type Polo, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB] . Wij zagen in de kofferbak een gele winkeltas met het opschrift 'Jumbo' en een roze/blauw geblokte rugzak van het merk O'Neill liggen. Wij zagen dat in de gele winkeltas onder meer een spelcomputer van het merk Nintendo, type Wii, zat. Voorts zagen wij dat de blauw/roze geblokte tas van het merk O'Neill onder meer de volgende inhoud bevatte:
- een laptop van het merk Asus, type EEE;
- een laptop van het merk Dell, type Latitude;
- een tablet van het merk Asus, type TF101;
- een smartphone van het merk HTC;
- een smartphone van het merk Blackberry, type Bold 9700;
- een smartphone van het merk Nokia, type Lumia 920.
3. Een proces-verbaal aangifte d.d. 1 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1810-2014092239-1 (bijlage 2.AAN.1). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 1 maart 2014 afgelegde verklaring, van [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van diefstal door middel van braak vanuit mijn woning aan de [a-straat 1] te Zwijndrecht. Ik woon daar samen met mijn partner [betrokkene 2] .
Op 28 februari 2014, omstreeks 18:30 uur, verlieten wij onze woning. De poortdeur van de achtertuin, de achterdeur en de voordeur zaten op slot. Toen wij die dag omstreeks 23:00 uur terugkwamen, zagen wij dat het slot van de poortdeur was geforceerd.
Wij hebben nog niet het hele huis kunnen bekijken, maar weten dat onder andere een WII spelcomputer, twee laptops en een tablet zijn weggenomen.
Toen de politie er was, zagen wij dat het cilinderslot van de achterdeur ook kapot was.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven om dit feit te plegen.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1810- 2014092760-14 (bijlage 2.AH.1). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 1 maart 2014 werden onder meer de volgende goederen getoond aan [betrokkene 2] , welke goederen zij voor 100% herkende als goederen die op 28 februari 2014 uit haar woning aan de [a-straat 1] te Zwijndrecht zijn weggenomen:
- een computer (notebook), merk Asus, type EEE;
- een computer (spel), merk Nintendo, type WII;
- een smartphone, merk HTC;
- een gele Jumbotas;
- een smartphone, merk Blackberry, type Bold 9700;
- een smartphone, merk Nokia, type Lumia 920;
- een O'Neill rugtas;
- een computer (notebook), merk Dell, type Latitude;
- een computer (tablet), merk Asus, type TF101.
5. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 1 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1810- 2014092198-9 (bijlage 2.AH.30). Deze kennisgeving houdt onder meer in:
Goednummer: PL1810-2014092198-4575257
Object: schroevendraaier
Bijzonderheden: aangetroffen in een zwart tasje op de bijrijdersstoel
Goednummer: PL1810-2014092198-4575260
Merk/type: Skandia
Inhoud: Baco
Bijzonderheden: aangetroffen in een zwart tasje op de bijrijdersstoel
6. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 4 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1820- 2014092198-25 (bijlage 2.AH.35). Deze kennisgeving houdt onder meer in:
Goednummer: PL1820-2014092198-4578374
Aantal/eenheid: 4 stuks
Merk/type: Torx
Inhoud: 4x torxschroeven
Bijzonderheden: aangetroffen in zwart tasje
7. Een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 2 april 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1850- 2014092239-6 (bijlage 2.AH.25). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren dan wel één van hen:
Naar aanleiding van een gekwalificeerde diefstal in/uit een woning, gepleegd op 28 februari 2014 tussen 18:30 en 23:00 uur, hebben wij een onderzoek verricht in en bij de woning aan de [a-straat 1] te Zwijndrecht.
Ik, verbalisant [verbalisant 5] , zag bij een eerste onderzoek op 1 maart 2014 dat er braakschade was aan de poort die toegang tot de tuin verschaft. Ik zag voorts dat de buitencilinder van het slot van de achterdeur van de woning ontbrak. Het slotschild was nog aanwezig. De binnen- en buitencilinder waren door de aangever veiliggesteld. In de buitencilinder zat een schroef, vermoedelijk voor het gebruik van een slotentrekker.
Wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , zagen bij een nader onderzoek op 6 maart 2014 dat op de buitencilinder van de tuinpoort sporen stonden, vermoedelijk afkomstig van een tang. Wij hebben deze sporen veiliggesteld middels de daarvoor aangewezen methode onder spoornummer PL1850-2014092239-79851 en SIN-nummer AAEU2951NL.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 5 maart 2014 van de politie Eenheid Rotterdam met nummer PL1820- 2014092239-4 (bijlage 2.AH.36). Deze kennisgeving houdt onder meer in:
Plaats: [a-straat 1] Zwijndrecht
Goednummer: PL1820-2014092239-4578806
Object: hang/sluitwerk
Inhoud: slotplaat
Bijzonderheden: in tuin aangever aangetroffen
9. Een proces-verbaal van een vergelijkend werktuig-sporenonderzoek d.d. 13 maart 2014 van de Nationale Politie, Eenheid Rotterdam, met nummer PL1850-2014092198 (bijlage 2.AH.9). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 3 maart 2014 ontving ik de navolgende werktuigen:
[A] een schroevendraaier, merk Skandia, aangetroffen in het voertuig met de verdachten op 28 februari 2014, BVH nummer PL1810-2014092198-4575257;
[B] een verstelbare schroefsleutel, merk Skandia, aangetroffen in het voertuig met de verdachten op 28 februari 2014, BVH nummer PL1810-2014092198-4575260.
Op 6 maart 2014 ontving ik voorts de navolgende sporen:
[1] een slotschild met daarin werktuigsporen, veiliggesteld bij een onderzoek naar aanleiding van een woninginbraak te Zwijndrecht, [a-straat 1] , BVH nummer PL1820-2014092239-4578806;
[2] een afvorming van werktuigsporen, afgevormd van een slotcilinder bij het sporenonderzoek naar aanleiding van voornoemde woninginbraak, gewaarmerkt met SIN-nummer AAEU2951NL.
Op grond van het door mij verrichte onderzoek – ten behoeve waarvan proefsporen van de schroevendraaier [A] en de verstelbare schroefsleutel [B] zijn vervaardigd die vervolgens zijn afgevormd, welke afgevormde proefsporen als karakteristiek voor deze werktuigen kunnen worden beschouwd – kom ik tot de navolgende conclusies:
[1] de (afgevormde) werktuigsporen [1] zijn veroorzaakt met schroevendraaier [A];
[2] de (afgevormde) werktuigsporen [2] zijn veroorzaakt met verstelbare schroefsleutel [B].
10. Een proces-verbaal onderzoek trekschroeven d.d. 12 maart 2014 van de Nationale Politie, Eenheid Rotterdam, met nummer PL1850-2014092198-28 (bijlage 2.AH.10). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 3 maart 2014 ontving ik twee delen van een doormidden gebroken slotcilinder. In één van die delen zat een zogenaamde ZIE-FIX trekschroef met groene codering, type 'super', gedraaid. Deze cilinderdelen werden aangetroffen bij een onderzoek naar aanleiding van een woninginbraak die op 28 februari 2014 op de [a-straat 1] te Zwijndrecht had plaatsgevonden.
Tevens ontving ik vier ZIE-FIX trekschroeven: drie met groene kleurcode, type 'super', en één met witte kleurcode, type 'extra'. Deze schroeven werden in beslag genomen vanuit het voertuig van de verdachten.
Zowel de in het cilinderslot gedraaide trekschroef als de trekschroeven die afkomstig zijn uit het voertuig van verdachten zijn van het merk/type ZIE-FIX. Het betreft een speciaal voor het gebruik van slotentrekkers vervaardigd type schroef met kleurcodering waarmee de schroefdikte wordt aangegeven. De schroeven – het hof leest: de in het cilinderslot gedraaide trekschroef én de drie in beslag genomen trekschroeven met groene kleurcode – zijn soortgelijk voor wat betreft vorm, maat en kleur. Bij het indraaien van de trekschroef in het cilinderslot is de verf van de groene kleurcodering opgehoopt naast de schroef in het slotgat.”
6. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer “strekkende tot bewijsuitsluiting van bij een (onrechtmatige) doorzoeking van een auto aangetroffen goederen heeft verworpen op ontoereikende gronden”.
7. Het is in deze zaak evenwel nog de vraag of het om een doorzoeking in de auto ging, of slechts om zoekend rondkijken.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2016 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd en daarbij, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert daarop het woord tot verdediging.
Hij stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig was omdat de bevoegdheid voor die doorzoeking ontbrak. Hij verwijst naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5307), inhoudende dat naar het oordeel van het hof sprake was van détournement de pouvoir omdat de politie de haar op grond van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden voor opsporingsdoeleinden had gebruikt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daarvan ook in deze zaak sprake is. Dit leidt er volgens de raadsman toe dat hetgeen bij de doorzoeking van de auto is aangetroffen als vruchten van de onrechtmatige doorzoeking van het bewijs dient te worden uitgesloten. ”
9. Het hof heeft dat verweer in het bestreden arrest als volgt weergegeven en verworpen:
“Rechtmatigheid van de doorzoeking
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig was omdat de bevoegdheid voor die doorzoeking ontbrak. Hij verwijst naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5307), inhoudende dat naar het oordeel van het hof sprake was van détournement de pouvoir omdat de politie de haar op grond van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden voor opsporingsdoeleinden had gebruikt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat daarvan ook in deze zaak sprake is. Dit leidt er volgens de raadsman toe dat hetgeen bij de doorzoeking van de auto is aangetroffen als vruchten van de onrechtmatige doorzoeking van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Uit het proces-verbaal van de politie Eenheid Rotterdam, nummer PL1810-2014092198-2, blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 28 februari 2014 omstreeks 21.53 uur een Volkswagen, type Polo, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB] de Stationsweg te Zwijndrecht op zien rijden. De auto blijkt op naam te staan van de verdachte [verdachte] , die in de gemeente Den Haag staat ingeschreven. Na raadpleging van het landelijk systeem Bluespot blijkt dat [verdachte] meerdere aandachtsvestigingen op zijn naam heeft staan. Hierna wordt, om de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven bepalingen te controleren, een stopteken gegeven en wordt het rijbewijs van de bestuurder - [verdachte] voornoemd - gecontroleerd. Tevens wordt [verdachte] aan een blaastest onderworpen en wordt de technische staat van de auto gecontroleerd. Een persoonscontrole bij de Gemeenschappelijke Meld Centrale (GMC) leert dat [verdachte] als betrokkene bij diverse verdachte situaties, waaronder woninginbraken, staat vermeld. Op de vraag, waarom hij en de andere inzittenden van de auto in Zwijndrecht zijn, wordt door [verdachte] geen antwoord gegeven. Hierop zijn de identiteitsbewijzen van de overige inzittenden - naar vervolgens blijkt: de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 4] en [medeverdachte] - gecontroleerd. Ook zij blijken in Den Haag woonachtig te zijn en volgens de GMC als verdachten ter zake van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht geregistreerd te staan. Allen geven desgevraagd te kennen geen niet toegestane zaken bij zich te hebben. [verdachte] geeft geen toestemming om zijn auto op het vervoeren of bij zich hebben van inbrekerswerktuigen te onderzoeken. Hij en zijn medeverdachten beginnen zich zenuwachtig te gedragen als [verdachte] daarop wordt medegedeeld dat zijn auto desalniettemin krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Zwijndrecht op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen zal worden onderzocht. [betrokkene 4] draait zich plotseling om en rent weg. Als verbalisant [verbalisant 4] vervolgens met het onderzoek in de auto aanvangt en een schoudertas, die aan de bijrijdersstoel hangt, opzij legt omdat deze het zicht onder de bij rijdersstoel belemmert, ziet hij de punt van een grote schroevendraaier uit deze tas steken. Hierop worden de verdachte, [betrokkene 3] en [medeverdachte] aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 van de APV van de gemeente Zwijndrecht, waarna de auto op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering wordt doorzocht. Daarbij worden in eerdergenoemde schoudertas en in de kofferbak van de auto inbrekerswerktuigen aangetroffen. In de kofferbak worden onder meer ook laptops aangetroffen, die - naar later blijkt - die avond bij een inbraak op de [a-straat 1] te Zwijndrecht zijn weggenomen.
Blijkens voormeld proces-verbaal waren de verbalisanten op 28 februari 2014 zowel met de algemene surveillance als met de controle van in- en uitgaand verkeer in verband met de vele woninginbraken in de Zwijndrechtse Waard belast. Daarbij stonden hen de bevoegdheden op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de APV van de gemeente Zwijndrecht ter beschikking, alsmede - na de ontdekking op heterdaad van de overtreding van het bij artikel 2:44 van die APV gestelde verbod - de in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid tot doorzoeking. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de gang van zaken, zoals hiervoor beschreven, geenszins de conclusie dat de verbalisanten de hen op grond van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden uitsluitend voor een ander doel - te weten: het verrichten van opsporingshandelingen - hebben gebruikt. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
10. Zowel uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep als uit het bestreden arrest blijkt weliswaar dat de verdediging in hoger beroep rept van “doorzoeking” en de onrechtmatigheid daarvan heeft bepleit, maar het verweer heeft in substantie geheel betrekking op de gestelde onrechtmatigheid van de daaraan voorafgaande uitoefening van de controlebevoegdheid op grond van de WVW 1994 wegens strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk.2.In cassatie wordt een andere stelling betrokken, namelijk dat het daaropvolgende onderzoek in de auto neerkomt op een doorzoeking en dat voor zo een doorzoeking geen wettelijke grondslag bestaat.
11. Alhoewel het daarom maar de vraag is of hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd daartoe noopte, heeft het hof ter verwerping van het verweer zowel enige feiten vastgesteld alsook een juridisch oordeel gegeven omtrent de rechtmatigheid van niet alleen de uitgevoerde verkeerscontrole, maar tevens van het onderzoek dat daaropvolgend in de auto is verricht. Wat betekent dat nu in cassatie? Welnu, ook als een gevoerd verweer niet noodzaakt tot bepaalde rechtsbeschouwingen over de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging, laat zich mijns inziens in cassatie toetsen of zulke rechtsbeschouwingen, die de feitenrechter aan zijn beslissing uit eigen beweging ten grondslag heeft gelegd, juist zijn.3.Om deze reden kan de in het middel vervatte klacht (die op zichzelf niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd)4.– blijkens de toelichting op het middel inhoudende dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor het onderzoek dat de verbalisanten in de auto hebben verricht en dat derhalve sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv – toch inhoudelijk worden besproken.
12. Ik licht het voorgaande vanuit een cassatie-technisch kader toe. De volgorde van art. 359a Sv in hoofdvragen die ik hier ook hanteer is: 1. Doet zich een onherstelbaar vormverzuim voor? 2. Zo ja, moet dat tot bewijsuitsluiting leiden? Nu het in hoger beroep gevoerde verweer niet méér inhoudt dan dat zich een vormverzuim zou hebben voorgedaan en dat om die reden het uit het onderzoek in de auto verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten, kan het middel reeds op die grond niet tot cassatie leiden. Naar inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad leidt immers ook een terecht voorgestelde klacht over het (onjuiste) oordeel van het hof dat van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv geen sprake is, niet tot cassatie, indien in feitelijke aanleg slechts een vormverzuim en een daaraan te verbinden rechtsgevolg zijn gesteld. Wanneer niets is aangevoerd over (onder meer) de ernst van het verzuim en het ten gevolge daarvan door de verdachte geleden nadeel, had de feitenrechter naar het oordeel van de Hoge Raad het verweer om die reden slechts kunnen verwerpen.5.Nu het hof heeft gereageerd zoals hierboven weergegeven, laten de bespiegelingen over vraag 1 (is er een onherstelbaar vormverzuim?) zich in cassatie toetsen. Die toetsing kan worden gedaan, lijkt mij, ook al kan hier reeds worden vastgesteld dat in het licht van vraag 2 (rechtsgevolg onherstelbaar vormverzuim) het middel niet tot cassatie zal kunnen leiden omdat het ter ’s hofs terechtzitting gedane beroep op bewijsuitsluiting onvoldoende is onderbouwd. Dit betekent dat ook als het oordeel van het hof ter zake van vraag 1 onjuist is, dit in de onderhavige zaak toch niet tot cassatie leidt omdat het hof het verweer op andere gronden – te weinig aangevoerd over het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting – slechts had kunnen verwerpen. Nu zou in dit licht kunnen worden betoogd dat als dit eindresultaat al vaststaat, het enigszins als overbodig voorkomt om in de conclusie nog uitvoerig een bespreking te wijden aan vraag 1. Die tegenwerping lijkt mij niet juist, te minder nu de aard van de onderhavige zaak volop ertoe uitnodigt juist op die kwestie nader in te gaan, hetgeen ik hierna dan ook zal doen.
13. Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de – ook aan het in art. 8, eerste lid, EVRM neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer rakende – vraag of en, zo ja, in hoeverre een wettelijke grondslag bestaat voor het verrichten van onderzoek in een auto op een moment dat (hier door de opsporingsambtenaren zelf gerelateerd en door de feitenrechter vastgesteld) nog geen verdenking van een misdrijf bestaat of een ontdekking op heterdaad van een overtreding heeft plaatsgevonden. Het onderhavige geval lijkt wat deze kwestie betreft niet geheel op zichzelf te staan. Zo hadden ook in de zaak die leidde tot HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706 opsporingsambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van de APV van de gemeente Soest, zonder concrete aanwijzingen van een strafbaar feit de auto waarin de verdachte zich bevond in verband met recente woninginbraken onderzocht op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen. Aan een oordeel over de vraag of bij dat onderzoek vormen waren verzuimd, kwam de Hoge Raad toen niet toe. Het hof had dat namelijk in het midden gelaten en geoordeeld dat zo al sprake was van een vormverzuim, dit vormverzuim niet was begaan in het voorbereidend onderzoek ter zake van het aan de verdachte tenlastegelegde feit. De Hoge Raad (rov. 4.4.2) achtte dat oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat in de overwegingen van het hof besloten lag dat het voertuig door opsporingsambtenaren werd gecontroleerd in verband met recente woninginbraken, waaronder de aan de verdachte tenlastegelegde woninginbraak.
13. Anders dan in de voormelde zaak, heeft het hof in de onderhavige zaak geoordeeld dat van een door de opsporingsambtenaren begaan vormverzuim geen sprake is. Volgens het hof “stonden hen de bevoegdheden op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de APV van de gemeente Zwijndrecht ter beschikking, alsmede - na de ontdekking op heterdaad van de overtreding van het bij artikel 2:44 van die APV gestelde verbod - de in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid tot doorzoeking”. In die overweging ligt als (niet onbegrijpelijk) oordeel van het hof besloten dat eerst nadat de schroevendraaier was aangetroffen, en toen dus een ontdekking op heterdaad van overtreding van art. 2:44 van de APV van de gemeente Zwijndrecht had plaatsgehad,6.het onderzoek zijn wettelijke basis vond in de in art. 96b, eerste lid, Sv aan opsporingsambtenaren verleende bevoegdheid tot doorzoeking van vervoermiddelen ter inbeslagneming.7.Uit de feiten en omstandigheden die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd, blijkt evenwel dat het op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen gerichte onderzoek in de auto reeds was aangevangen vóórdat één van de verbalisanten de schroevendraaier waarnam. De bevoegdheid tot het doen aanvangen van het onderzoek in de auto, steunt naar het oordeel van het hof op de WVW 1994 en/of op de APV van de gemeente Zwijndrecht, althans zo lees ik de overweging.
15. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de WVW 1994 een wettelijke grondslag voor het onderzoek in de auto bood, acht ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. De WVW 1994 verleent geen bijzondere bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek in een voertuig. Wel zijn ingevolge art. 158, eerste lid, WVW 1994 in verbinding met art. 159, aanhef en onder a, WVW 1994, de ‘gewone’ opsporingsambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet. De bevoegdheden die de opsporingsambtenaren in hun hoedanigheid van toezichthouder op grond van die bepaling hebben, zijn neergelegd in de Awb.8.De vraag of de in de algemene regeling van de Awb aan toezichthouders toegekende bevoegdheden tot het onderhavige onderzoek in de auto kunnen legitimeren, bespreek ik hierna in randnummer 18 en volgende. Maar ook als die vraag in positieve zin moet worden beantwoord, blijkt in dit geval niet dat het gebruik van zo een bevoegdheid redelijkerwijs nodig was voor de vervulling van de in art. 158 WVW 1994 opgedragen taak.9.Daarvoor zal het onderzoek in de auto toch op zijn minst óók enig doel moeten dienen dat betrekking heeft op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de WVW 1994. Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat zulks het geval is, acht ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen: (i) dat de opsporingsambtenaren in het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen relateren dat zij toestemming vroegen het voertuig op inbrekerswerktuigen te onderzoeken en ook dat zij dat onderzoek hebben gedaan met het oog op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen; (ii) dat gesteld noch gebleken is dat hiermee ook enig verkeersrechtelijk doel was beoogd of gediend; en (iii) dat in het proces-verbaal niets is opgenomen dat doet vermoeden dat bij het aan het onderzoek in de auto voorafgaande onderzoek – dat onder meer een verzoek om inzage in het rijbewijs en de afname van een blaastest als omschreven in art. 160, vijfde lid, WVW 1994 inhield – enige overtreding van de verkeersregels is geconstateerd of daarvoor aanwijzingen zijn ontstaan. Onder deze omstandigheden zou het oordeel dat de WVW 1994 in verbinding met de Awb grondslag bood voor het in de auto verrichte onderzoek, nadere motivering behoeven. Zo een motivering ontbreekt.
16. Als het hof zou hebben gemeend dat de bevoegdheid tot het onderzoek rechtstreeks voortvloeit uit de APV van de gemeente Zwijndrecht, zou dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste bevat de APV van de gemeente Zwijndrecht geen bepaling die een bevoegdheid als de onderhavige toekent. De verordening verleent slechts één bijzondere bevoegdheid aan de met het toezicht op de naleving van die APV belaste ambtenaren, te weten een bevoegdheid tot het binnentreden in woningen (art. 6:3). Ten tweede zou, indien de APV een dergelijke bepaling bevatte, stellig de vraag zijn of die bepaling zich onder de gegeven omstandigheden wel zou laten toepassen. In het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 april 2017 achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof – inhoudend dat de uitoefening van toezichtbevoegdheden door opsporingsambtenaren in verband met recente woninginbraken niet viel onder het opsporingsbegrip van art. 132a Sv en daarmee binnen het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 132 Sv – zonder nadere motivering niet begrijpelijk.10.Valt dergelijk onderzoek in beginsel binnen het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 132 Sv, dan vangt daarmee ook de ‘strafvordering’ in de zin van art. 1 Sv aan.11.Art. 1 Sv verhindert op zichzelf niet dat de wetgever in formele zin zijn wetgevende bevoegdheid op strafvorderlijk terrein in enigerlei mate delegeert aan bijvoorbeeld de Kroon of de minister. Aan de zelfstandige totstandbrenging van strafprocesrecht op provinciaal of gemeentelijk niveau staat die bepaling echter in de weg. Dat wordt niet alleen in de literatuur algemeen aangenomen,12.maar zo besliste de Hoge Raad ook reeds in 1897 in het zogenoemde “Muilkorf-arrest”: “dat alzoo eene regeling der wijze van opsporing bij plaatselijke verordening is in strijd met de wet.”13.
17. Dat het hof heeft beoogd het bestaan van de bevoegdheid tot onderzoek in de auto af te leiden uit een als wettelijke grondslag voor opsporingsbevoegdheden ontoereikende gemeentelijke verordening, waarin die bevoegdheid bovendien niet wordt genoemd, acht ik niet waarschijnlijk. Het moet er mijns inziens dan ook voor worden gehouden dat het hof heeft willen uitdrukken, maar dat in wat minder nauwkeurige bewoordingen heeft gedaan, dat de opsporingsambtenaren in hun hoedanigheid van met het toezicht op de naleving van de APV belaste toezichthouders de bevoegdheid hadden onderzoek in de auto te verrichten. Maar dan niet op grond van de APV zelf, maar op grond van de aan toezichthouders (behoudens wettelijke uitzonderingen) steeds toekomende bevoegdheden uit de tweede titel van boek 5 van de Awb.
18. Het oordeel van het hof in bovengenoemde zin verstaan, zijn voor de beoordeling daarvan de artikelen 5:15, 5:18 en 5:19 Awb van belang. Zij luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
“Artikel 5:151. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.[..]”
“Artikel 5:181. Een toezichthouder is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.
2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
[..]”
“Artikel 5:19
1. Een toezichthouder is bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
2. Hij is bevoegd vervoermiddelen waarmee naar zijn redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft, op hun lading te onderzoeken.
3. Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft.
[..]”
19. Art. 5:15, eerste lid, Awb geeft toezichthouders de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
20. Deze betredingsbevoegdheid houdt echter niet tevens in het doorzoeken van die plaatsen (waaronder een auto); zij “geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen”, zo valt te lezen in de memorie van toelichting bij de derde Tranche van de Awb.14.De bevoegdheid tot doorzoeking achtte de wetgever dermate ingrijpend dat deze niet algemeen kon worden geregeld. Aan de bijzondere wetgever werd het overgelaten om, als daarvoor zwaarwegende redenen bestaan, een dergelijke bevoegdheid toe te kennen.15.Voorts is duidelijk dat de wetgever met de van de betredingsbevoegdheid te onderscheiden term ”doorzoeken” destijds het oog had op de wijze waarop dat begrip in de strafrechtelijke wetsvoorstellen uit die periode werd gehanteerd.16.De wetgever benadrukte toen in enkele wetsvoorstellen de bevoegdheidstweedeling tussen betreden (binnentreden) en doorzoeken. Daarbij ging hij van de opvatting uit dat de bevoegdheid tot betreden ook nog het “zoekend rondkijken” impliceert: “De opsporingsambtenaar is bevoegd ter plaatse rond te kijken. Onderzocht mag worden wat voor de hand wordt aangetroffen.” Maar niet meer dan dat: “Hij mag geen kasten openen of deuren verbreken.”17.In navolging van deze bedoeling van de wetgever, legt de Hoge Raad de scheidslijn tussen strafvorderlijke betredingsbevoegdheid en de doorzoekingsbevoegdheid bij het zoekend rondkijken, waarover zo dadelijk meer. Tegen deze achtergrond verbaast het geenszins dat in de bestuursrechtelijke literatuur ervan wordt uitgegaan dat ook de in art. 5:15, eerste lid, Awb neergelegde bevoegdheid enkel legitimeert tot zoekend rondkijken en niet meer omvat of verder reikt.18.
21. Ik ben van oordeel dat de betrokken opsporingsambtenaren in de onderhavige zaak gelet op hun toezichthoudende taak de bevoegdheid hadden de auto (waarin de verdachte zich bevond) te betreden en zoekend rond te kijken, en wel op grond van de plaatselijke APV in verbinding met art. 5:15, eerste lid, Awb.
22. Op het eerste gezicht lijkt art. 5:19, eerste lid, Awb met betrekking tot vervoermiddelen, waaronder vanzelfsprekend ook voertuigen zijn te verstaan, en hun lading alsnog een onderzoeksbevoegdheid te verlenen die in de richting van doorzoeking gaat. Zo ver strekte de bedoeling van de wetgever echter niet. Volgens de memorie van toelichting betreft art. 5:19, eerste en tweede lid, Awb een specifieke bevoegdheid ten opzichte van de in art. 5:18 Awb vermelde bevoegdheid tot onderzoek van vervoermiddelen en achtte de wetgever in dat verband een bijzondere bepaling noodzakelijk omdat de relatief vergaande bevoegdheid van art. 5:19 Awb met meer uitdrukkelijke waarborgen dient te worden omringd dan die van art. 5:18 Awb.19.De memorie van toelichting zegt daarover het volgende:
“Uitdrukkelijk is bepaald dat slechts vervoermiddelen met betrekking waartoe de toezichthouder een toezichthoudende taak heeft object van onderzoek kunnen zijn. De lading mag slechts worden onderzocht als met het vervoermiddel <<naar zijn redelijk oordeel>> zaken worden vervoerd met betrekking waartoe de toezichthouder een toezichthoudende taak heeft. Op deze wijze is een expliciete uitwerking gegeven aan het in artikel 5.1.3 (5:13, EH) neergelegde evenredigheidsbeginsel. (…)
In de meeste gevallen zal het onderzoek (als bedoeld in art. 5:19, eerste en tweede lid, Awb, EH) zich toespitsen op de lading van het betrokken vervoermiddel. In een aantal gevallen kan het evenwel ook noodzakelijk zijn het vervoermiddel zelf aan een onderzoek te onderwerpen.”20.
23. Korte tijd later werd de minister nog eens in de Eerste Kamer expliciet bevraagd over de verhouding tussen de bevoegdheid tot zakenonderzoek en de bevoegdheid tot doorzoeking. De minister antwoordde:
“In het nader rapport bij het wetsvoorstel Wet uitvoering EG-mededingingsverordeningen is al gesteld dat een vervoermiddel als een plaats in de zin van artikel 5.1.5 Awb [thans 5:15 Awb, EH] moet worden beschouwd (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 617, B, pt. 2). Gaarne bevestigen wij dit hier nog eens. Een en ander komt ook overeen met de uitleg die aan het begrip «plaats» is gegeven in de memorie van toelichting bij het door deze leden aangehaalde wetsvoorstel inzake de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 17).
Als een plaats tevens een zaak is (zoals bij een vervoermiddel), is de bevoegdheid tot het betreden van die plaats geregeld in artikel 5.1.5 (thans 5:15, EH) en de bevoegdheid tot het onderzoeken daarvan in artikel 5.1.8 c.q. 5.1.9 [thans 5:18 c.q. 5:19 Awb, EH]. Zoals hiervoor nader toegelicht, wordt in het voorgestelde systeem van afdeling 5.1 de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen niet door de bijzondere wetgever, maar door de Awb toegekend. De onderzoeksbevoegdheden van de artikelen 5.1.8 en 5.1.9 zijn zelfstandige bevoegdheden. Eerst moet er een bevoegdheid bestaan om de plaats te betreden waar de te onderzoeken zaak zich bevindt of als – zoals bij vervoermiddelen – de te onderzoeken zaak en de plaats samenvallen, die plaats. Dat regelt artikel 5.1.5.
De in de artikelen 5.1.8 en 5.1.9 opgenomen bevoegdheden tot het onderzoeken van zaken, kunnen niet worden opgevat als bevoegdheden om (tevens) die zaken te doorzoeken. «Doorzoeken» is een in het kader van strafvordering gebezigde term ter aanduiding van een activiteit die wordt verricht om zaken op te sporen (en daarna in beslag te nemen) waarvan op het moment van doorzoeken nog niet vaststaat waar deze zich precies bevinden (vgl. wetsvoorstel 23 251, waarin «doorzoeking» het oude begrip «huiszoeking» vervangt). Bij «onderzoeken» in het kader van het toezicht op de naleving gaat het om controle van zaken waarvan wel bekend is waar ze zich bevinden.”21.
24. Wat er ook zij van de opmerking dat doorzoeken steeds betrekking heeft op zaken waarvan niet vaststaat waar deze zich bevinden,22.duidelijk is wel dat art. 5:19, eerste en tweede lid, Awb primair legitimeert tot het onderzoeken van een voertuig en de lading daarvan door een toezichthouder met een daartoe verstrekte toezichthoudende taak en niet beoogt een (algemene) bevoegdheid tot het doen van een doorzoeking te verlenen. Dat neemt niet weg dat in het begrip onderzoek hier wel een kleine rek lijkt te zitten. In die zin ook Schuiling en Vermeer in hun commentaar op de Awb: “Zoals ook bij artikel 5:18 is aangegeven impliceert de bevoegdheid van art. 5:19 ook de voorbereidende werkzaamheden om te kunnen onderzoeken. Zo zal een deel van de lading verplaatst mogen worden, mogen verpakkingen worden geopend en dergelijke”.23.Die uitleg acht ik gelet op de wettekst en de wetsgeschiedenis niet onjuist.
25. Voorts verdient opmerking dat art. 5:19 Awb controle mogelijk wil maken van vervoermiddelen en hun lading, die aan bepaalde bestuursrechtelijke voorschriften moeten voldoen en waarvan op zichzelf niet de vraag is of zij zich op de te betreden plaats bevinden. Dat zou betekenen dat het onderzoek in een voertuig op grond van die bepaling niet kan zijn gericht op de daar mogelijk aan te treffen goederen, zoals inbrekerswerktuigen, maar uitsluitend op het voertuig zelf of de daarvan min of meer bekende (en specifieke) “lading”.24.
26. Voor zover mij bekend is, heeft de Hoge Raad zich over de strekking van de voormelde Awb-bepalingen nog niet uitgesproken, terwijl ik verder in de bestuursrechtspraak evenmin een voor het onderhavige geval relevante interpretatie van deze voorschriften in laatste instantie ben tegengekomen. Bij deze stand van zaken houd ik het er – overeenkomstig de bedoeling van de wetgever – voor dat een toezichthouder, met een daarvoor bestemde toezichthoudende taak, in beginsel enkel bevoegd is tot het betreden van en het vervolgens zoekend rondkijken in een voertuig.
27. De gedachte van (sommige van) de in de onderhavige zaak betrokken opsporingsambtenaren die in het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van bevindingen doorschemert en die zij in hun verklaring tegenover de raadsheer-commissaris hebben uitgesproken, te weten dat zij op grond van hun toezichthoudende taak de bevoegdheid hadden zonder verdenking van een misdrijf (of ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit) over te gaan tot doorzoeking van de auto, is naar mijn mening zeker onjuist.
28. Of zij de facto daadwerkelijk hebben doorzocht, dan wel enkel zoekend hebben rondgekeken, is, als gezegd, evenwel de vraag. Om deze vraag nader te bezien, komt het mij wenselijk voor de mijns inziens essentiële overweging van het hof te belichten, nu met een cursivering en onderstreping van mij. Deze overweging luidt: “Daarbij stonden hen de bevoegdheden op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de APV van de gemeente Zwijndrecht ter beschikking, alsmede - na de ontdekking op heterdaad van de overtreding van het bij artikel 2:44 van die APV gestelde verbod - de in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheid tot doorzoeking”. Aan het gedeelte dat betrekking heeft op de bevoegdheden op basis van de Wegenverkeerswet 1994 en de APV van de gemeente Zwijndrecht heb ik reeds beschouwingen gewijd en daar verwijs ik hier naar. Waar het mij nu om gaat is dat ik deze overweging aldus begrijp dat daarin als ’s hofs oordeel besloten ligt dat het optreden van de opsporingsambtenaren voorafgaand aan het aantreffen van de schroevendraaier niet meer omvatte dan zoekend rondkijken. De vraag of dat impliciete oordeel van het hof juist is, zal ik beantwoorden niet dan nadat ik ook de meer specifiek strafrechtelijke kant van de grens tussen ‘zoekend rondkijken’ en ‘doorzoeken’ heb besproken.
29. Over die grens houdt de memorie van toelichting bij het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek het volgende in:
“In het voorgestelde artikel 96 is aan de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid van de gewone opsporingsambtenaar gekoppeld de bevoegdheid ter inbeslagneming elke plaats te betreden. Het doel van het betreden van de desbetreffende plaats moet zijn een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp (zie art. 94 Sv) in beslag te nemen. Ter inbeslagneming kan ook een woning waarvan de toegang door de bewoner wordt geweigerd, worden binnengetreden. De opsporingsambtenaar mag enkel en alleen zoekend rondkijken en de voor de hand liggende voorwerpen in beslag nemen. Een verdergaand onderzoek is krachtens deze bepaling niet geoorloofd. Dit zoekend rondkijken kan in alle vertrekken van de woning, voor zover deze niet zijn afgesloten, plaatsvinden. De voor inbeslagneming vatbare voorwerpen moeten met het oog zijn waar te nemen. Zo valt het openen van een niet afgesloten slaapkamer onder zoekend rondkijken, terwijl het openen van een niet afgesloten muurkast als doorzoeken moet worden aangemerkt. De precieze grenzen tussen het "zoekend rondkijken" en de "doorzoeking" zullen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden door de rechtspraak bepaald moeten worden.”25.
30. Over het onderscheid tussen zoekend rondkijken en doorzoeken schrijft Vellinga-Schootstra: “kijken doe je met je ogen en niet met je handen.”26.Volgens Borgers betekent zoekend rondkijken “handen op de rug”.27.Dit hoeft ook weer niet letterlijk te worden opgevat en strikt te worden uitgelegd. Ik wijs daarvoor op het door de memorie van toelichting genoemde voorbeeld: het openen van een niet afgesloten slaapkamerdeur. Dit zal normaal gesproken met de handen worden gedaan, hoewel ook een soepele beweging met een been of een kin daarvoor nog zou kunnen dienen, en nu dat zo is waarom zou het dan niet gewoon met de handen mogen. Daarom net wat genuanceerder reppen mijn ambtgenoot Machielse en ook de auteurs Keulen & Knigge van “bij wijze van spreken met de handen op de rug”.28.Maar dat neemt niet weg dat deze omschrijvingen in iets andere bewoordingen hetzelfde tot uitdrukking bedoelen te brengen: bij zoekend rondkijken mogen geen additionele opsporingshandelingen worden verricht. Additioneel is het openen van een niet afgesloten kastdeur wel, maar het openen van een niet afgesloten deur naar de slaapkamer niet omdat, zo luidt de redenering, daarmee de verdere doorgang wordt vrijgemaakt. Daarover nu meer.
31. Zoals ik reeds opmerkte, heeft de Hoge Raad het in de zo-even geciteerde memorie van toelichting bij het ‘wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek’ tot uitgangspunt genomen onderscheid tussen zoekend rondkijken en doorzoeken in zijn rechtspraak aanvaard.29.Tot op heden laat de jurisprudentie van de Hoge Raad over de precieze grenzen tussen beide begrippen zich goed duiden door middel van het in de literatuur gebruikte ‘als het ware handen op de rug’-criterium. Zo leverde het doelgericht openen van één enkele kast omdat men wist dat daarin verdovende middelen lagen reeds een doorzoeking op.30.Het openen van een roldeur van een grote koelruimte in een bedrijfshal viel echter nog onder ‘zoekend rondkijken’, want is nog het zich verschaffen of vrijmaken van doorgang.31.Zo ook het forceren van een tussendeur, indien het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist.32.Voorts mogen zo nodig voorwerpen worden verplaatst.33.Bij deze voorbeelden uit de praktijk zij in herinnering gebracht dat de betredingsbevoegdheid mede de bevoegdheid tot het betreden van alle vertrekken, en dus ook de doorgang daartoe, in de te betreden plaats omvat (voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist).34.Anders dan in het geciteerde uit de memorie van toelichting lijkt te worden verondersteld, brengt het enkele feit dat de toegang tot een ander vertrek wordt geforceerd, niet met zich dat de betredingsbevoegdheid wordt overschreden.35.In die sleutel laat zich ook het arrest plaatsen waarin de Hoge Raad besliste dat het slechts opzij schuiven van dozen teneinde de daarachter gelegen ruimte te betreden, geen doorzoeking opleverde.36.Overigens zij opgemerkt dat van een doorzoeking te onderscheiden is de in HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5848, NJ 2004/453 bedoelde situatie waarin het onderzoek in een plastic zak en een boodschappentas pas plaatsvond nadat deze in beslag waren genomen.
32. In de onderhavige zaak is niet op slag duidelijk wat het hof over de feitelijke toedracht van het onderzoek in de auto heeft vastgesteld. Het als bewijsmiddel 1 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen houdt in dat verbalisant [verbalisant 4] het bijrijdersportier heeft geopend en zag dat zichtbaar een zwarte schoudertas aan de bijrijdersstoel hing en dat een grote schroevendraaier met de punt uit de tas stak. Voorts luidt één van de bewijsoverwegingen (zie nader hierna in randnummer 38): “Zichtbaar voor een ieder hing aan de bijrijdersstoel van de auto een zwarte schoudertas, uit welke tas een grote schroevendraaier met de punt naar buiten stak.” De desbetreffende aan de rechtmatigheid van de opsporingshandelingen gewijde overweging van het hof luidt echter iets anders: “als verbalisant [verbalisant 4] (…) met het onderzoek in de auto aanvangt en een schoudertas, die aan de bijrijdersstoel hangt, opzij legt omdat deze het zicht onder de bijrijdersstoel belemmert, ziet hij de punt van een grote schroevendraaier uit deze tas steken” (cursivering van mij, EH). Uit de stukken van het geding blijkt dat het hof de zaak op de terechtzitting van 11 november 2014 heeft verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde de verbalisanten als getuigen te horen over de rechtmatigheid van het onderzoek in de auto. Verbalisant [verbalisant 4] heeft, aldus het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij: “een tasje zag hangen of staan en toen heb ik het aan de kant gelegd om onder te stoel te kijken. Toen ik het tasje pakte zag ik een schroevendraaier eruit steken.”37.Kennelijk heeft het hof het oog gehad op deze verklaring bij het vaststellen van de feitelijke toedracht van het onderzoek in de auto in relatie tot de vraag naar de rechtmatigheid van de opsporingshandelingen. Mijns inziens kunnen deze feitelijke vaststellingen van het hof moeilijk anders worden uitgelegd dan dat het hof bewijsmiddel 1 weliswaar redengevend heeft geacht voor het bewijs en de daarin vervatte feitelijkheden in beginsel ook volgt, maar dat het hof ten aanzien van de aanvang van het onderzoek in de auto en de rechtmatigheid daarvan de feitelijke toedracht nauwkeuriger formuleert, waarbij het zich baseert op de verklaring die de verbalisant te dien aanzien heeft gegeven.
33. Ik ga in het licht van dat onderzoek en de rechtmatigheid daarvan er daarom vanuit dat het hof met betrekking daartoe heeft vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 4] onder de bijrijdersstoel wilde kijken en om dat te kunnen doen hij het tasje pakte om het opzij te leggen en toen een grote schroevendraaier met de punt uit het tasje zag steken. Het hof heeft niet vastgesteld dat de verbalisant deze tas ter inbeslagneming vastpakte en opzij legde. Wel kan naar het mij voorkomt uit de bewijsvoering van het hof worden afgeleid dat het hof, niet onbegrijpelijk, heeft vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 4] het tasje opzij legde om zichzelf de doorgang naar de plek onder de bijrijdersstoel te verschaffen en aldus dat deel van de plaats met de ogen te bekijken (dat anders voor hem niet waarneembaar zou zijn geweest).
34. Op grond van het voorgaande – ik doel daarbij (naar analogie) mede op de bevoegdheid van de Awb die tevens de voorbereidende werkzaamheden zoals het verplaatsen van de lading impliceert en de betekenis van het ‘als het ware handen op de rug’-criterium in het strafrecht en de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad – acht ik het impliciete oordeel van het hof dat nog slechts sprake was van ‘zoekend rondkijken’ niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Als het opzij schuiven van dozen en (zelfs) ook het forceren van een deur om toegang tot een andere ruimte te kunnen verkrijgen onder ‘zoekend rondkijken’ wordt begrepen (indien het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist), dan toch zeker ook het wegschuiven van een tas om een bepaald, niet afgesloten deel van de ruimte te kunnen waarnemen. Daarbij wijs ik er nog op dat, naar het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld, de tas waaruit de schroevendraaier stak voor een ieder zichtbaar was.
35. Ook als daarover anders zou (moeten) worden gedacht, leidt het middel niet tot cassatie omdat het hof het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer slechts had kunnen verwerpen, en wel op de grond die ik hierboven in randnummers 11 en 12 heb uiteengezet.
36. Het middel faalt.
37. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
38. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:38.
“Nadere bewijsoverweging
De inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Zwijndrecht heeft blijkens de aangifte plaatsgevonden op 28 februari 2014 tussen omstreeks 18:30 uur en 23:00 uur.
In die periode, te weten omstreeks 21:53 uur, zijn de verdachte en zijn drie medeverdachten niet ver van de [a-straat 1] te Zwijndrecht rijdend in een auto aangetroffen.
Op de vraag aan de verdachte, of hij de politie toestemming wilde verlenen om de auto op de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen te onderzoeken en - nadat hij die toestemming had geweigerd - de mededeling dat dit onderzoek desalniettemin zou plaatsvinden, reageerden de verdachte en zijn medeverdachten (erg) zenuwachtig. De medeverdachte [betrokkene 4] is vervolgens zelfs weggerend.
In die auto bleken zich goederen te bevinden die uit voornoemde woning waren gestolen, alsmede een schroevendraaier en een baco/verstelbare schroefsleutel, waarvan de afgevormde proefsporen zodanige overeenkomsten vertoonden met de sporen van de bij de inbraak gebruikte werktuigen dat is geconcludeerd dat laatstbedoelde sporen met deze schroevendraaier en baco zijn gemaakt.
Daarnaast werden in de auto onder meer een slotentrekker en een aantal trekschroeven aangetroffen, welke trekschroeven van hetzelfde merk waren als de trekschroef die zich na de inbraak in de slotcilinder/buitencilinder van de achterdeur van genoemde woning bleek te bevinden en daaraan voor wat betreft vorm, maat en kleurcode soortgelijk waren.
Zichtbaar voor een ieder hing aan de bijrijdersstoel van de auto een zwarte schoudertas, uit welke tas een grote schroevendraaier met de punt naar buiten stak. In deze zwarte schoudertas bevonden zich eveneens, naast de bij de inbraak gebruikte schroevendraaier, vorenbedoelde baco, slotentrekker en trekschroeven.
Het omstreeks 21:53 uur in Zwijndrecht gezamenlijk voorhanden hebben van de goederen, die tijdens een inbraak in de woning aan de [a-straat 1] te Zwijndrecht zijn weggenomen en welke inbraak diezelfde dag na 18:30 uur moet hebben plaatsgevonden, het toen en daar tevens gezamenlijk voorhanden hebben van bij die inbraak gebruikte inbrekerswerktuigen en een zelfde- soort trekschroeven als de trekschroef die na de inbraak in een slotcilinder van voornoemde woning is aangetroffen en het zenuwachtige gedrag duiden op betrokkenheid van de verdachte en zijn medeverdachten bij de woninginbraak. Zij hebben er alle vier voor gekozen om zich op hun zwijgrecht te beroepen. Naar het oordeel van het hof kan het bij het uitblijven van een aannemelijke, andere verklaring niet anders zijn dan dat de verdachte en zijn medeverdachten - die klaarblijkelijk samen vanuit hun woonplaats Den Haag naar Zwijndrecht zijn gereden en Zwijndrecht later weer met de buit van de inbraak wilden verlaten - deze inbraak in nauwe en bewuste samenwerking en derhalve tezamen en in vereniging hebben gepleegd.”
39. Als ik het goed zie, is de kern van het middel dat – gelet op de tijdspanne en de omstandigheden waaronder de verdachte en zijn medeverdachten zijn aangetroffen – niet valt uit te sluiten dat de verdachte pas na het plaatsvinden van de inbraak met de andere inzittenden in contact is gekomen en dat evenmin valt uit te sluiten dat hij van de aanwezigheid van inbrekerswerktuigen en de gestolen goederen in die auto niet op de hoogte was.
40. Over casusposities als de onderhavige heeft de Hoge Raad in het arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/412, m.nt. Rozemond onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1. [...] Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door "verenigde personen" is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.”
41. In het arrest van 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022 heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat een en ander “ook van belang [kan] zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319, NJ 2016/414).”
42. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen mijns inziens in samenhang beschouwd zonder meer redengevend en toereikend voor het bewijs worden geacht. Dat tussen het plegen van het feit en het aantreffen van de verdachte en zijn medeverdachten mogelijk ruim drie uur zijn verstreken – niet meer dan een mogelijkheid die de steller van het middel nu oppert –, neemt niet weg dat de omstandigheden waaronder zij (ook dan) nog altijd relatief kort na het feit zijn aangetroffen, vroegen om een verklaring van de verdachte. Op zichzelf en bij gebreke van contra-indicaties is het onder de uit de bewijsmiddelen voortvloeiende feiten en omstandigheden namelijk zo onwaarschijnlijk dat de verdachte de inbraak niet heeft medegepleegd dat het tenlastegelegde boven redelijke twijfel verheven kan worden geacht, gelijk het hof heeft gedaan. Nu de verdachte geen de redengevendheid van het bewijs ontzenuwende verklaring heeft gegeven, berust de bewezenverklaring op gronden die haar kunnen dragen en is zij voldoende met redenen omkleed.
43. De in de toelichting op het middel verder nog genoemde argumenten, die er telkens op neerkomen dat een bepaalde passage uit de nadere bewijsoverweging niet uit de bewijsmiddelen volgt, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Zo wordt ten eerste aangevoerd dat de overweging van het hof dat de verdachte en zijn medeverdachten “klaarblijkelijk samen vanuit hun woonplaats in Den Haag naar Zwijndrecht zijn gereden” niet uit de bewijsmiddelen volgt en niet nader is onderbouwd. Deze stelling berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. De aangevallen zinsnede behelst geen redengevende omstandigheid, maar een gevolgtrekking – “klaarblijkelijk”, zegt het hof – die het hof op grond van het bewijsmateriaal kennelijk aannemelijk acht, maar die verder voor de bewijsconstructie niet relevant is. Ook het tweede argument berust op een onjuiste lezing van ’s hofs overweging: uit de bewijsmiddelen zou niet af te leiden zijn dat de verdachte en zijn medeverdachten de goederen in de kofferbak samen voorhanden hebben gehad, nu niet zonder meer blijkt dat alle inzittenden van de inhoud van de kofferbak op de hoogte waren. De steller van het middel gaat ten onrechte ervan uit dat het hof hier het oog heeft op het “voorhanden hebben” in strafrechtelijke en opzet omvattende zin. Het hof heeft echter enkel geoordeeld dat de aanwezigheid van de goederen in de kofferbak één van de feiten en omstandigheden is, die wijzen op het medeplegen van de inbraak door de vier betrokkenen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ten derde wordt gesteld dat de in de bewijsoverweging genoemde zichtbaarheid voor eenieder van de uit de tas stekende schroevendraaier niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het hof heeft naar ik aanneem uit bewijsmiddel 1 afgeleid dat de schroevendraaier zichtbaar uit de tas stak. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het oordeel is ook niet in strijd met ’s hofs kennelijke vaststelling (zie randnummer 32) dat de verbalisant de schroevendraaier heeft waargenomen nadat hij de tas opzij verplaatste. Maar ook als dit anders zou zijn, bestaat in cassatie bij deze deelklacht evident onvoldoende belang. Indien de bewijsoverweging op dit ondergeschikte punt inderdaad tekort zou schieten, blijft de bewezenverklaring wanneer het gebrek wordt weggedacht zonder meer toereikend gemotiveerd.39.
44. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
45. Beide middelen falen. Het tweede middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
46. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
47. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2018
Ter onderbouwing van het beroep op bewijsuitsluiting heeft de raadsman verwezen naar het arrest van het Hof Amsterdam van 21 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5307, waarin het gerechtshof een uitgevoerde “dynamische verkeerscontrole” onrechtmatig achtte omdat daarbij de controlebevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 waren uitgeoefend met uitsluitend het oogmerk om opsporingshandelingen te verrichten. Zoals bekend, en dit is ook de steller van het middel niet ontgaan, hield dat arrest in cassatie geen stand. Zie: HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m.nt. Keulen.
Ik verwijs daarvoor ook naar A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 298.
De beoordeling van zo een klacht zou dan in de regel immers onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Zie bijv. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3084, NJ 2009/351, m.nt. Schalken. Vgl. in dezelfde zin en met nadere verwijzingen naar rechtspraak: R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. 180-181.
Zie o.a. HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:144, NJ 2014/106, m.nt. Borgers; HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3550, NJ 2015/356 (rov. 3.5); HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542, NJ 2015/357, m.nt. Keulen (rov. 2.4). Vgl. ook HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2956, NJ 2015/430.
Het eerste lid van art. 2:44 (met als kop “Vervoer inbrekerswerktuigen”) van de APV van de gemeente Zwijndrecht luidde ten tijde van het feit en luidt nog altijd: “1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.” Overtreding van dit verbod werd en wordt bedreigd met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie (art. 6:1).
Vgl. in dezelfde zin M. Barels, ‘Handhaving’, in: A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe, De wegenverkeerswet 1994, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 281-313 (p. 286).
De Hoge Raad nam in aanmerking dat het ging om onderzoek naar woninginbraken “waaronder de aan de verdachte tenlastegelegde woninginbraak”. Die toevoeging begrijp ik zo dat de Hoge Raad daarmee het oog had op de aan toepassing van art. 359a Sv gestelde voorwaarde dat het vormverzuim was begaan in het voorbereidend onderzoek “terzake het aan hem tenlastegelegde feit”. Vgl. bijv. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma (rov. 3.4.2). Zie over deze in de literatuur wel als ‘salami-norm’ aangeduide regel nader Y. Buruma, ‘Onrechtmatige opsporing’, DD 2002, p. 198-208 (p. 204) en Kuiper, a.w., p. 225-228. Voor de vraag of sprake is van voorbereidend onderzoek respectievelijk opsporing in de zin van art. 132 Sv dan wel art. 132a Sv is niet van belang of het onderzoek daadwerkelijk leidt tot tenlastelegging van het feit waarop dat voorbereidend onderzoek is gericht.
Aldus reeds HR 12 april 1897, Weekblad van het recht 1897, 6954. Zie voorts J.M. Reijntjes, Boef of burger (oratie OU), Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 4 met nadere verwijzingen en ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 24 en p. 26.
Zie o.a. in deze zin: B.F. Keulen, ‘Per amvb naar een nieuwe strafvordering?’, in: D.H. de Jong e.a. (red.) Systeem in ontwikkeling (Knigge-bundel), Nijmegen: WLP 2005, p. 313-330 (p. 316); Corstens/Borgers, a.w., p. 20; B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 17 en p. 27; J.M. Reijntjes, Minkenhof’s Nederlandse strafvordering, Deventer: Kluwer 2017, p. 19.
HR 12 april 1897, Weekblad van het recht 1897, 6954. Zie ook HR 25 maart 1913, NJ 1913, p. 839.
Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 82. Een enkele keer is een dergelijke bevoegdheid inderdaad verleend. Zie art. 50, eerste lid, Mededingingswet.
Zie Kamerstukken I 1995/96, 23700, nr. 188b, p. 5-6, waarin telkens uitdrukkelijk wordt verwezen naar de in de parlementaire stukken over het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek gegeven definities.
Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 41 (wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden). Zie voorts Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 17 (wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek).
Zie: K.F. Schuiling/F.R. Vermeer, in: J.B.J.M. ten Berge e.a. (red.), Algemene wet bestuursrecht. Commentaar op de algemene wet bestuursrecht, de wet openbaarheid van bestuur en invoeringswetgeving, art. 5:19, aant. 3; O.J.D.M.L. Jansen, annotatie bij: HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO8202, NJ 2011/24, in: AB 2011/293; A.B. Blomberg, ‘Handhaving en toezicht’, in: F.C.M.A. Michiels & E.R. Muller, Handhaving, Bestuurlijk handhaven in Nederland, Deventer: Kluwer 2013, p. 33-62 (p. 42); F.C.M.A. Michiels, A.B. Blomberg & G.T.J.M. Jurgens, Handhavingsrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 25.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 145-146.
Anders HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO8202, NJ 2011/24: het openmaken van een kast waarin naar tevoren bekend was verdovende middelen lagen, moet als doorzoeken worden aangemerkt.
Zie mijn voetnoot 18.
De memorie van toelichting noemde als voorbeelden het inmiddels vervallen art. 54, sub c, Diergeneesmiddelenwet en het toenmalige art. 83, derde lid, van de Wet personenvervoer. Zie Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 146.
F. Vellinga-Schootstra, ‘Van huiszoeking naar doorzoeking: een stille revolutie’, NJB 2000, p. 928-931 (p. 931).
M.J. Borgers, ‘Binnentreden, zoekend rondkijken en doorzoeken. Waar liggen de grenzen onder het nieuwe recht?’, DD 2004, p. 540-559 (p. 553). Zie ook Corstens/Borgers, a.w., p. 546.
Zie A-G Machielse in zijn conclusie (onder 3.3) vóór HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6238, NJ 2007/8 en B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 333.
Zie HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9998, NJ 2007/9 (rov. 4.6 en 4.7); HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6238, NJ 2007/8 (rov. 3.5); HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma (rov.4.3); HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6419, NJ 2006/435 (rov. 3.4); HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO8202, NJ 2011/24 (rov. 2.3) en HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, NJ 2012/145, m.nt. Borgers (rov. 3.3).
Zie HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO8202, NJ 2011/24 en daarmee instemmend Corstens/Borgers, a.w., p. 546.
HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:642, NJ 2014/189.
HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9998, NJ 2007/9 (rov. 4.6 en 4.7).
HR 25 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6419, NJ 2006/435 (rov. 3.4).
Zie HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9998, NJ 2007/9 (rov. 4.7) en HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:642, NJ 2014/189: “Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de bevoegdheid tot het binnentreden in een perceel omvat de bevoegdheid om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen.”
HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9998, NJ 2007/9 (rov. 4.7).
HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6238, NJ 2007/8.
Proces-verbaal van verhoor d.d. 15 december 2015.
Zie voor de bewezenverklaring en de daarvoor gebruikte bewijsmiddelen randnummers 4 en 5.
Vgl. o.a. HR 11 september 2012, NJ 2013/241, m.nt. Bleichrodt (rov. 2.2.5).