Einde inhoudsopgave
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.6.2.5
3.6.2.5 Speciale regelingen bij vermogensovergang onder algemene titel
mr. E.R. Roelofs, datum 01-04-2014
- Datum
01-04-2014
- Auteur
mr. E.R. Roelofs
- JCDI
JCDI:ADS435799:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Voetnoten
Voetnoten
Zie tevens: Wessels 1997, p. 179.
Wet van 22 april 2004, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg), Stb. 2004, 306.
Kamerstukken II, 2001-2002, 28 168, nr. 3 (Memorie van toelichting), p. 83.
Wessels 1997, p. 179.
Zaman, Van Eek en Roelofs 2009, p. 270.
Van Mourik, Verstappen, Schols, Schols, en Waaijer 2006, p. 234.
Zie tevens: Roelofe 2011-1, p. 7 – 9.
Zaman, Van Eek en Roelofs 2009, p. 271.
In een aantal gevallen voorziet de wet in speciale regelingen voor rechtsverhoudingen waarbij een vennootschap betrokken is of voor hoedanigheden die een vennootschap heeft en die al dan niet overgaan op de verkrijgende vennootschap in geval van fusie of splitsing. De vraag of die rechtsverhoudingen of hoedanigheden al dan niet ‘hoogstpersoonlijk’ zijn, is dan niet meer relevant. In het vervolg zullen voogdij, bewind, het lidmaatschap van een vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, het zijn van erfgenaam en executele worden behandeld.
Voogdij
Tot 21 april 2004 was een speciale bepaling in de wet opgenomen die voorzag in de overgang van voogdij ingeval een vennootschap, die optrad als voogd, fuseerde of werd gesplitst. De tekst van artikel 1:302 lid 3 BW luidde als volgt:1
‘Elke voogdij van een rechtspersoon die door fusie of splitsing ophoudt te bestaan, gaat over op de verkrijgende rechtspersoon onderscheidenlijk in overeenstemming met het voorstel tot splitsing op een van de verkrijgende rechtspersonen, een en ander mits de verkrijgende rechtspersoon een rechtspersoon is waaraan de rechter krachtens lid 1 een voogdij kan opdragen’.
Met de wijziging van de Wet op de jeugdzorg in 2004 is tevens artikel 1:302 BW aangepast en is artikel 1:302 lid 3 BW komen te vervallen.2 De minister van Justitie was van mening dat de problematiek van opvolging bij fusie en splitsing niet meer speelde, omdat vanaf dat moment per provincie slechts één stichting werkzaam zal zijn die de voogdij in vorenbedoelde zin kan uitoefenen.3 De betreffende bepaling is om die reden komen te vervallen.
Deze gedachtegang van de minister is moeilijk te volgen. De monopoliepositie van één stichting in een provincie neemt nog niet weg dat er een fusie of splitsing met een andere stichting kan plaatsvinden, waarbij de regel van het oude artikel 1:302 lid 3 BW een oplossing zou kunnen bieden. Omdat de minister in de Memorie van toelichting heeft aangegeven dat de regel van artikel 1:302 lid 3 BW kon komen te vervallen, omdat sprake zou zijn van slechts één stichting per provincie en niet omdat het principe van opvolging bij fusie of splitsing niet meer zou gelden, zou kunnen worden aangenomen dat voogdij ook na het vervallen van het oude artikel 1:302 lid 3 BW nog kan overgaan op een verkrijgende vennootschap.
Bewind
Krachtens artikel 1:435 lid 6 kunnen rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot bewindvoerder van meerderjarige personen worden benoemd. Hetzelfde geldt ten aanzien van een testamentair bewind (artikel 4:157 lid 3 BW) en een bewind ingesteld bij schenking (artikel 7:182 lid 2 BW jo. artikel 4:157 lid 3 BW). In tegenstelling tot voogdij, kunnen ook andere rechtspersonen dan stichtingen het bewind voeren. Noch artikel 1:435 lid 6 BW, noch artikel 4:157 BW bevat, evenals het huidige artikel 1:302 lid 3 BW bij voogdij, een bepaling over de overgang van het bewindvoerderschap in geval van fusie en splitsing van de vennootschap die bewindvoerder is.4 Aangenomen moet worden dat bij fusie of splitsing van een bewindvoerende vennootschap het bewind met het van kracht worden van de fusie of splitsing eindigt.5
Lidmaatschap vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij
Het lidmaatschap van een vereniging is persoonlijk, tenzij de statuten anders bepalen (artikel 2:34 lid 1 BW). Dat neemt echter niet weg dat, indien een rechtspersoon ten gevolge van een fusie of splitsing ophoudt te bestaan, het lidmaatschap van de verdwijnende rechtspersoon over kan gaan op de verkrijgende rechtspersoon of overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving op één van de verkrijgende rechtspersonen. In de statuten van de vereniging kan echter anders worden bepaald (artikel 2:34 lid 2 BW). Indien dat het geval is, gaat het lidmaatschap van een vereniging niet over op de verkrijgende rechtspersoon.
Het lidmaatschap van een coöperatie gaat eveneens over op een verkrijgende rechtspersoon, tenzij de statuten van de coöperatie anders bepalen. Artikel 2:34 lid 2 BW is op basis van de schakelbepaling van artikel 2:53a BW van overeenkomstige toepassing op de coöperatie.
De schakelbepaling van artikel 2:53a BW geldt eveneens voor de onderlinge waarborgmaatschappij. Het lidmaatschap van een onderlinge waarborgmaatschappij is echter onlosmakelijk verbonden met de overeenkomst van verzekering (artikel 2:62 sub a BW). Ieder lid van een onderlinge waarborgmaatschappij heeft een overeenkomst van verzekering met de onderlinge waarborgmaatschappij. Gezien de verbondenheid van het lidmaatschap met de overeenkomst, is een separate bepaling opgenomen voor het geval de overeenkomst van verzekering wordt overgedragen of overgaat ten gevolge van fusie of splitsing. Artikel 2:62 sub b BW bepaalt daarom dat bij overdracht en bij overgang van de rechten en verplichtingen uit een overeenkomst van verzekering – waaronder begrepen de overgang onder algemene titel ten gevolge van fusie of splitsing –, ook het lidmaatschap van die onderlinge waarborgmaatschappij, voor zover uit die overeenkomst voortvloeiende, overgaat op de verkrijgende vennootschap.
Erfgenaamschap
Rechtspersonen kunnen bij testament worden aangewezen als erfgenaam of legataris. Om aan een making – i.e. een erfstelling of een legaat – een recht te kunnen ontlenen, moet de erfgenaam of legataris bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt (artikel 4:56 lid 1 BW). Deze regel geldt voor natuurlijke personen en voor rechtspersonen. Indien een rechtspersoon is ontbonden en daarom niet meer bestaat, kan deze niet meer verkrijgen uit hoofde van een erfstelling of een legaat. De erfstelling of het legaat heeft dan geen werking en mist haar of zijn doel.
Artikel 4:56 lid 1 BW bevat een speciale regel voor het geval een rechtspersoon vóór het openvallen van de nalatenschap ten gevolge van een juridische fusie of juridische splitsing is opgehouden te bestaan. In zo een geval komen de rechten uit een making toe aan de verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen. Schols spreekt in dit geval van een van rechtswege werkende ‘rechtspersonenrechtelijke plaatsvervulling’.6 Hoewel artikel 4:56 lid 1 BW naar de letter alleen ziet op makingen, zijnde erfstellingen en legaten, wordt de ‘rechtspersonenrechtelijke plaatsvervulling’ ook wel van toepassing geacht op lastbevoordelingen.
Bij splitsing moet aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving bepaald worden aan welke verkrijgende rechtspersoon de rechten uit een making toekomen (artikel 4:56 lid 1 BW). Voor het geval aan de hand van die beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 2:334s BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat bij een zuivere splitsing aan elke verkrijgende rechtspersoon de rechten uit de making toekomen naar evenredigheid van de waarde van het deel van het vermogen dat die rechtspersoon ten gevolge van de splitsing verkrijgt (artikel 2:334s lid 2 BW). Indien niet het gehele vermogen is overgegaan bij de splitsing, zoals bij afsplitsing het geval is, komen de rechten uit een making toe aan de afsplitsende, voortbestaande rechtspersoon (artikel 2:334s lid 3 BW).
De regel zoals die is opgenomen in artikel 4:56 lid 1 BW heeft tot gevolg dat, indien de begunstigde rechtspersoon niet meer bestaat, de notaris onder andere bij de afgifte van een verklaring van erfrecht en bij afgifte van legaten zal moeten nagaan of een fusie of splitsing heeft plaatsgehad en, wanneer het een splitsing betreft, aan welke verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen de rechten uit een making toekomen. Artikel 4:56 BW werkt van rechtswege, maar dat betekent nog niet dat de testateur niet zou kunnen afwijken van deze regel. Als de testateur wenst af te wijken van de hoofdregel van artikel 4:56 BW, zijn drie situaties te onderscheiden.7
In de eerste plaats kan de testateur artikel 4:56 BW buiten toepassing verklaren. In dat geval wordt één rechtspersoon benoemd tot erfgenaam of legataris. Indien de begunstigde rechtspersoon ten gevolge van een fusie of splitsing is opgehouden te bestaan, komen de rechten uit die making of erfstelling niet toe aan de verkrijgende rechtspersoon of rechtspersonen.
In de tweede plaats kan de testateur alleen één bepaalde rechtspersoon aanwijzen als erfgenaam of legataris, zonder daarbij artikel 4:56 BW buiten toepassing te verklaren. In dat geval kan de notaris met behulp van uitleg van de uiterste wilsbeschikking op basis van artikel 4:46 BW concluderen tot niet-toepasselijkheid van artikel 4:56 BW, als de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt en de omstandigheden na een fusie of splitsing van de begunstigde rechtspersoon daartoe aanleiding geven.
Ten derde kan de uiterste wilsbeschikking een motivering bevatten waarom een vennootschap tot erfgenaam of legataris benoemd wordt. Dit geval laat zich het beste uitleggen aan de hand van een voorbeeld. In de uiterste wilsbeschikking zou kunnen staan: ‘Stichting X krijgt een legaat van een som geld ter grootte van (...), omdat Stichting X doel Z nastreeft’.
Op basis van artikel 4:46 BW kan deze uiterste wilsbeschikking zo worden uitgelegd dat de testateur niet de bedoeling heeft gehad artikel 4:56 BW buiten spel te zetten, maar dat het doel van Stichting X kennelijk voor hem het belangrijkste was. Indien Stichting X fuseert of wordt gesplitst en de verkrijgende Stichting Y neemt het doel van Stichting X over, dan kunnen aan Stichting Y de rechten van de making aan Stichting X toekomen. Indien echter het doel van Stichting Y – en eventuele andere verkrijgende rechtspersonen – niet overeenkomt met dat van Stichting X, kan de uiterste wilsbeschikking zo uitgelegd worden dat de testateur niet heeft bedoeld dat aan Stichting Y of andere verkrijgende rechtspersonen de rechten uit de making toekomen en dat de testateur wel de bedoeling had artikel 4:56 BW niet van toepassing te doen laten zijn.
Executele
Rechtspersonen kunnen executeur zijn. Afdeling 4.5.6. BW betreffende executele werpt geen belemmeringen op om een rechtspersoon tot executeur te benoemen. De taak van een natuurlijk persoon als executeur eindigt door de dood (artikel 4:149 lid 1 sub c BW). Omdat de wet geen expliciete bepaling bevat voor de gevallen waarin een rechtspersoon-executeur ten gevolge van een fusie of splitsing ophoudt te bestaan, ligt het voor de hand dat artikel 4:149 lid 1 sub c BW analoog wordt toegepast. Indien een rechtspersoon executeur is en ten gevolge van een fusie of splitsing ophoudt te bestaan, gaat de hoedanigheid van executeur niet over op de verkrijgende rechtspersoon.8