ABRvS, 23-03-2016, nr. 201406796/1/R3
ECLI:NL:RVS:2016:784
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-03-2016
- Zaaknummer
201406796/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:784, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑03‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
M en R 2016/81 met annotatie van M.M. Kaajan
JBO 2016/90 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2016/261
OGR-Updates.nl 2016-0069
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010, Randweg Haps" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
201406796/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
4. [appellant sub 4], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
5. [appellant sub 5], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. [appellante sub 7] en anderen, gevestigd te Haps, gemeente Cuijk,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
9. [appellant sub 9] en anderen, allen wonend te Haps, gemeente Cuijk,
10. [appellant sub 10], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
11. [appellant sub 11], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
12. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], beiden wonend te Haps, gemeente Cuijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]),
en
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010, Randweg Haps" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7] en anderen, [appellanten sub 8], [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 7] en anderen en [appellant sub 9] en anderen een zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. van Hoorne, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, [appellant sub 9] en anderen, bij monde van [appellant sub 9], [appellante sub 7] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 11], en de raad, vertegenwoordigd door G.M.P. Stoffels, C.M.T. Hermanussen, mr. P.L.J.G. Broekmans en R.J.A. Alferink, allen werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Ter zitting is het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door A.R.M. Groep en W.F.J. van de Ven, beiden werkzaam bij de provincie, gehoord.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in een nieuwe randweg en een parallelweg en de daarvoor benodigde wijzigingen aan de Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg ten zuidoosten van de kern van Haps. Deze ontwikkelingen zijn voorzien op gronden die thans voornamelijk agrarisch worden gebruikt. Deze randweg zal de huidige provinciale weg N264, door de kern van Haps, vervangen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedureel
3. [appellant sub 9] en anderen voeren aan dat zij de brief met de mededeling dat het plan is vastgesteld, pas ruim een maand na het ingaan van de beroepstermijn hebben ontvangen. Ook is het vastgestelde plan ter inzage gelegd tijdens de vakantieperiode. Dit is volgens hen onzorgvuldig.
4. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Dit kan derhalve geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Overigens hebben [appellant sub 9] en anderen tijdig beroep ingesteld. Het betoog faalt.
De beroepen van omwonenden
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 10], [appellant sub 9] en anderen, [appellanten sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] wonen in Haps, in de omgeving van de voorziene randweg. Zij vrezen als gevolg van de randweg een onevenredige verslechtering van hun woon- en leefklimaat en voeren daarom verschillende beroepsgronden aan.
Geluid
formeel
6. [appellant sub 2], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] voeren aan dat het plan is vastgesteld in strijd is met artikel 76 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), omdat niet wordt voldaan aan de grenswaarden voor de geluidsbelasting in die wet. Daarbij wijzen zij er op dat ten tijde van de vaststelling van het plan het besluit tot het vaststellen van hogere waarden voor een aantal woningen nog niet was genomen.
6.1. Ingevolge artikel 76 van de Wgh worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover met toepassing van artikel 83 voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, is behoudens het in artikel 83 bepaalde de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
6.2. Voor onder meer de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] zijn door het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 10 februari 2015 hogere waarden vastgesteld. Omdat dit besluit omtrent de hogere waarden pas is genomen na de vaststelling van het bestemmingsplan, volgt uit artikel 76, eerste lid, van de Wgh dat bij de vaststelling van het plan ten aanzien van deze woningen de voorkeursgrenswaarden van 48 dB in acht moesten worden genomen. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai ten behoeve van de hogere grenswaardenprocedure in het kader van de aanleg van de randweg N264 te Haps" van het onderzoeksbureau Windmill van 27 januari 2014 met rapportnummer P2011.018.01-14 (hierna: akoestisch rapport) volgt dat hieraan niet kan worden voldaan. De betogen slagen.
6.3. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 76, eerste lid, van de Wgh en in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
6.4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor verschillende woningen vanwege de aan te leggen randweg N264 en de parallelweg en de te wijzigen Oeffeltseweg, Zoetsmeerweg en Lokkantseweg in Haps. Hierbij zijn hogere waarden vastgesteld voor de woningen van onder meer [appellant sub 2], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12]. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201502953/1/R3 heeft de Afdeling geoordeeld dat de beroepen tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond zijn.
Binnenwaarde
7. Onder verwijzing naar het geluidrapport van het Adviesbureau BB&E van 26 mei 2014 (hierna: het rapport van BB&E) voert [appellant sub 10] aan dat de binnenwaarde in drie slaapkamers in zijn woning wordt overschreden.
[appellant sub 3] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte nog geen duidelijkheid bestaat over mogelijk te nemen maatregelen aan de woning in verband met het beperken van de geluidsbelasting. [appellant sub 3] betwijfelt voorts of in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de omstandigheid dat zijn woning ongeveer 60 jaar oud is.
7.1. Ingevolge artikel 111b, tweede lid, van de Wgh treft het college van burgemeester en wethouders indien met betrekking tot gevels van in aanbouw zijnde of aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels, ingeval het een weg betreft die na 1 januari 1982 is of wordt aangelegd en is opgenomen in een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld bestemmingsplan, maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.
7.2. [appellant sub 10], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] wonen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Voor deze woningen zijn hogere waarden vastgesteld van onderscheidenlijk 53 dB, 49 dB en 49 dB. Gelet hierop bedraagt de maximale binnenwaarde van deze woningen ingevolge artikel 111b, tweede lid, van de Wgh, 33 dB. Ter zitting heeft de geluiddeskundige toegelicht dat in het kader van de akoestische onderzoeken een screening heeft plaatsgevonden van de gevels van de onderzochte woningen. Hieruit is niet gebleken dat deze gevels een minder geluidwerende werking hebben dan het gemiddelde van 20 dB. Voor zover in het rapport van BB&E staat dat de geluidwerende werking van de gevel van de woning van [appellant sub 10] lager is dan 20 dB, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, uit artikel 111b, tweede lid, het college in dat geval maatregelen dient te nemen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woningen ten hoogste 33 dB zal bedragen. Niet aannemelijk is gemaakt dat met het nemen van maatregelen niet een binnenwaarde van 33 dB zal kunnen worden gehaald zodat het plan niet uitvoerbaar is. De betogen falen.
geluidreflectie
8. Volgens [appellant sub 3] is niet duidelijk of rekening is gehouden met een nieuwe sleufsilo op het perceel [locatie 4]. Door de geluidreflectie kan deze sleufsilo effect hebben op de geluidsbelasting. [appellant sub 9] en anderen stellen dat de vergunde uitbreiding van melkrundveestallen en sleufsilo’s op het perceel [locatie 4] niet is meegenomen bij de berekening van de geluidsbelasting. De nieuwe sleufsilo’s zijn ruim 60 m en 80 m lang en minimaal 2,5 m hoog en worden uitgevoerd in beton. Hierdoor zal volgens [appellant sub 9] en anderen geluid worden weerkaatst in de richting van de woningen aan het Kijkuitspad. Derhalve is een te lage geluidsbelasting berekend.
Volgens [appellant sub 11] is ten onrechte geen rekening gehouden met de weerkaatsing van het geluid op een geluidscherm.
8.1. [appellant sub 3] woont aan het [locatie 2]. [appellant sub 9] en anderen wonen allen aan het Kijkuitspad en de Parallelstraat. De in het akoestisch rapport berekende geluidsbelasting op de woning aan het [locatie 2] bedraagt 49,11 dB. De dichtstbij de randweg gelegen woning van [appellant sub 9] en anderen is die aan het [locatie 5]. De berekende geluidsbelasting op deze woning bedraagt 46,75 dB. De woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 9] en anderen liggen ongeveer 300 m ten noorden van de randweg. Het perceel aan de [locatie 4] ligt ongeveer 120 m ten zuiden van de randweg. De meest noordelijk gesitueerde silo’s hebben een lengte van 60 m en 80 m en een hoogte van 2,5 m. In het deskundigenverslag staat dat uit een berekening met een geluidscherm met een lengte van ongeveer 160 m en een hoogte van 2,5 m ter plaatse van de sleufsilo’s is gebleken dat de geluidreflectie van het scherm maximaal 0,1 dB betreft. Het geluidscherm waarmee is gerekend, zo staat in het deskundigenverslag, betreft een worstcasescenario omdat tussen de bestaande sleufsilo’s op het perceel aan de [locatie 4] ruimte bestaat. Ter plaatse van deze ruimtes treedt geen geluidreflectie op. Naar aanleiding van de stelling van [appellant sub 9] en anderen ter zitting dat op het perceel ook een stal staat waarvan zij vrezen voor een weerkaatsing van geluid, heeft de geluiddeskundige toegelicht dat ook het onderzoeksbureau Windmill alsnog heeft berekend wat de te verwachten effecten zijn van de bebouwing op de [locatie 4]. Hierbij is ook de stal in het rekenmodel ingevoerd. Hieruit is gebleken dat de weerkaatsing van het geluid van de bebouwing op de [locatie 4] op de woningen van [appellant sub 3], [appellant sub 9] en anderen maximaal 0,1 dB extra geluid oplevert. De berekende geluidsbelasting op deze woningen blijft afgerond dezelfde. Het onderzoek naar de geluidreflectie van de bebouwing op het perceel aan de [locatie 4] leidt dan ook niet tot een andere conclusie over de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 9] en anderen. De betogen falen.
9. Wat betreft het betoog van [appellant sub 11] overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch rapport volgt dat geen overdrachtsmaatregelen zullen worden genomen en er dus ook geen schermen zullen worden gerealiseerd. Gelet hierop hoefde met de geluidreflectie van een scherm ter plaatse van zijn woning dan ook geen rekening te worden gehouden. Het betoog faalt.
[locatie 5] en [locatie 6]
10. [appellant sub 9] en anderen betogen voorts dat niet duidelijk is waarom geen akoestisch onderzoek is ingesteld naar de woning aan het [locatie 6]. Zij voeren aan dat deze woning op dezelfde afstand tot de randweg staat als de woning aan het [locatie 2], waarvoor een hogere waarde van 50 dB is vastgesteld. Verder betwijfelen zij of de geluidsbelasting ter plaatse van de woning aan het [locatie 5] niet boven de voorkeursgrenswaarde uitkomt. Zij wijzen erop dat dit bij nummer 8 wel het geval is en deze woningen op korte afstand van elkaar staan en op ongeveer dezelfde positie ten opzichte van de randweg.
10.1. Ter zitting is door de geluiddeskundige gesteld dat de woning aan het [locatie 6] niet ligt in de zone als bedoeld in de Wgh van de randweg. Naar de geluidsbelasting ter plaatse hoefde volgens hem dan ook geen onderzoek te worden ingesteld.
10.2. Ingevolge artikel 74, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wgh heeft een weg in buitenstedelijk gebied die bestaat uit een of twee rijstroken, een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot een breedte van 250 m aan weerszijden van de weg.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken.
10.3. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMV 2012) wordt de door berekening of meting bepaalde waarde van de geluidsbelasting afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het even getal.
10.4. De randweg zal uit twee rijstroken bestaan en worden gesitueerd in buitenstedelijk gebied. Gelet hierop heeft de randweg een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wgh aan weerszijden van 250 m. De woning aan het [locatie 6] ligt op een afstand van ongeveer 150 m tot de as van de randweg en daarmee in genoemde zone. Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgh diende dan ook een akoestisch onderzoek te worden ingesteld naar de geluidsbelasting ter plaatse van de woning aan het [locatie 6]. De Afdeling stelt vast dat dit niet is gebeurd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met artikel 77, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 74, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wgh. Het betoog slaagt.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit een berekening bij het deskundigenverslag volgt dat de geluidsbelasting van de randweg op de woning aan het [locatie 6] maximaal 48,21 dB bedraagt. Na afronding van dit getal zoals voorgeschreven in artikel 1.3, eerste lid, van het RMV 2012 wordt hiermee voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. De door [appellant sub 9] en anderen ingebrachte zienswijze op het deskundigenbericht geeft geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Indien akoestisch onderzoek was ingesteld naar de woning aan het [locatie 6], had de raad in de uitkomst daarvan dan ook geen aanleiding hoeven te zien om af te zien van de vaststelling van het bestreden besluit.
10.5. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidsbelasting op de woning aan het [locatie 5] maximaal 46,75 dB bedraagt en daarmee onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft. Met het aanvoeren van de enkele omstandigheid dat de geluidsbelasting op de woning aan het [locatie 2] 50 dB bedraagt, hebben [appellant sub 9] en anderen het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Overigens staat de woning aan het [locatie 2] tussen de woning aan het [locatie 5] en de randweg, zodat aannemelijk is dat de geluidsbelasting ter plaatse van de woning aan het [locatie 5] lager is dan die ter plaatse van de woning aan het [locatie 2]. Het betoog faalt.
Tuin [locatie 3]
11. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie 3], voert aan dat in zijn tuin sprake zal zijn van geluidsoverlast ten gevolge van het plan. Hiermee is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden.
11.1. Een tuin is geen geluidsgevoelige ruimte of terrein in de zin van artikel 1 van de Wgh. Dit neemt niet weg dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te bezien of ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De te verwachten geluidsbelasting in de tuin van [appellant sub 2] ten gevolge van de randweg bedraagt 58 dB. Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat heeft de raad de zogenoemde methode Miedema toegepast. De classificering van het woon- en leefklimaat volgens deze methode is goed, hetgeen de raad aanvaardbaar acht. Een dergelijk standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
geluidreducerende maatregelen
12. [appellant sub 9] en anderen betogen dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte niet een stiller wegdektype toepast om de geluidsbelasting vanwege de randweg te reduceren.
[appellant sub 1] voert aan dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare geluidsbelasting ter plaatse van zijn woning, op ongeveer 180 m afstand van de randweg. Dit geldt temeer nu er geen geluidreducerende maatregelen worden genomen. Verder vreest hij dat de weg hoger komt te liggen en dat dit voor meer geluidhinder zorgt.
12.1. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh gelezen in samenhang met het eerste lid is het college bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
12.2. In de onderhavige procedure is het bestemmingsplan aan de orde zoals vastgesteld door de raad. De Afdeling stelt vast dat het toe te passen asfalttype niet in de planregels is voorgeschreven. Het betoog over de toepassing van een stiller wegdektype kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. In het kader van genoemd besluit van 10 februari 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders onderzocht of het gebruik van een stiller wegdektype doeltreffend is. Tegen dat besluit heeft [appellant sub 1] geen beroep ingesteld. Overigens heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201502953/1/R3 naar aanleiding van de tegen genoemd besluit van 10 februari 2015 ingestelde beroepen een oordeel gegeven over de doeltreffendheid van een stiller wegdektype. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het standpunt van het college dat het aanbrengen van DDB niet doelmatig is, in dit geval niet onredelijk is.
Het betoog faalt.
12.3. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 7]. In het akoestisch rapport staat dat de geluidsbelasting vanwege de randweg op zijn woning onder de voorkeursgrenswaarde blijft. Deze belasting heeft de raad dan ook in redelijkheid niet onaanvaardbaar hoeven achten. In het deskundigenbericht staat dat de daarmee gepaard gaande toename van de geluidsbelasting gelet op de ligging van de woningen van [appellant sub 1] ten opzichte van de randweg verwaarloosbaar zal zijn. Nu deze afstand ongeveer 180 m bedraagt acht de Afdeling dit aannemelijk. Het betoog faalt.
overige uitgangspunten akoestisch onderzoek
13. Volgens [appellant sub 9] en anderen is ten onrechte niet het RMV 2012 en de in de CROW-publicatie 316 neergelegde Cwegdek-methode toegepast. Zij wijzen erop dat het akoestisch rapport gelet op het rapportnummer grotendeels dateert uit 2011.
13.1. Het akoestisch rapport is vastgesteld op 27 januari 2014. In paragraaf 2.3 van het akoestisch rapport staat dat de te verwachten geluidsbelastingen vanwege het wegverkeer zijn bepaald conform de Standaard Rekenmethode II zoals beschreven in het RMV 2012. Hiertoe is gebruik gemaakt van het computerprogramma Geomilieu, versie 2.30. In bijlage II is een overzicht opgenomen van de invoergegevens van de objecten, bodemgebieden en andere relevante parameters zoals deze in het rekenmodel zijn opgenomen. Het betoog dat niet het RMV 2012 is toegepast mist derhalve feitelijke grondslag. In het RMV 2012 is de methode Cwegdek opgenomen. In de door [appellant sub 9] en anderen genoemde CROW-publicatie staat toegelicht hoe de wegdekcorrecties bij deze methode moeten worden bepaald volgens het RMV 2012. [appellant sub 9] en anderen hebben niet onderbouwd dat het RMV 2012 in zoverre op onjuiste wijze is toegepast. Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
14. [appellant sub 1], [appellanten sub 8], [appellant sub 11] en [appellant sub 6] vrezen voor de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 1] wijst erop dat hij nu in agrarisch gebied woont en astmapatiënt is. Het plan leidt volgens hem tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens [appellant sub 1] is onvoldoende rekening gehouden met de piekconcentraties en de gevolgen hiervan voor de gezondheid. [appellanten sub 8], [appellant sub 11] en [appellant sub 6] betogen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de grenswaarde voor PM10 en niet van de vanaf 1 januari 2015 geldende grenswaarde voor PM2,5. Bij het toepassen van de laatste norm wordt in 2015 en 2020 niet voldaan aan de geldende normen.
14.1. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer vormt voor het bestreden besluit het toetsingskader voor luchtkwaliteit.
Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen, als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 4.4, eerste lid, geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) met ingang van 1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Ingevolge het tweede lid, blijft tot 1 januari 2015 het eerste lid buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.
15. In het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van de aanleg Randweg N264 te Haps" van het onderzoeksbureau Windmill van 14 november 2013 (hierna: het rapport luchtkwaliteit) staat dat voor de verkeersintensiteiten is aangesloten bij de verkeersstudie die ook is gebruikt ten behoeve van het akoestisch rapport.
In het rapport luchtkwaliteit staat verder dat in de rekenjaren 2015 en 2025 na de in het plan voorziene ontwikkeling geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit worden overschreden. Gelet op de in voorschrift 4.4, tweede lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer vermelde datum 1 januari 2015 hoefde de raad bij de vaststelling van het plan op 16 juni 2014 niet te beoordelen of de inrichting leidt tot een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5). Reeds gelet hierop falen de betogen van [appellanten sub 8], [appellant sub 11] en [appellant sub 6] dat de raad ten onrechte alleen is uitgegaan van de grenswaarde voor PM10. [appellant sub 1], [appellanten sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 6] hebben ook anderszins niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de raad zich niet mocht baseren op het rapport luchtkwaliteit. Met de bijzondere gevoeligheid van [appellant sub 1] voor zwevende deeltjes hoeft naar het oordeel van de Afdeling in dit kader geen rekening te worden gehouden.
De betogen falen.
Nut en noodzaak
16. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 12], [appellant sub 6] en [appellanten sub 8] bestrijden de noodzaak van de randweg. Daartoe voeren zij aan dat het Regionaal Bedrijventerrein Laarakker (hierna: RBL) niet meer volledig zal worden ontwikkeld, terwijl daar bij het beoordelen van de noodzaak van de randweg wel vanuit is gegaan. Volgens [appellant sub 2] is de randweg niet meer nodig, als het bedrijventerrein niet volledig ontwikkeld wordt. De feitelijke situatie, inhoudende dat de kavels niet worden verkocht, is volgens [appellant sub 12] ten onrechte niet betrokken in de belangenafweging. Ook [appellant sub 6] en [appellanten sub 8] betwijfelen de belangstelling voor het bedrijventerrein.
[appellant sub 1] voert verder aan dat de gehanteerde geprognotiseerde verkeersbewegingen onvoldoende zijn onderbouwd, omdat in het onderzoek van Grontmij uit 2008 nog is uitgegaan van volledige ontwikkeling van het RBL. Hij stelt dat aan gronden ten zuiden van de Oeffelterweg geen bedrijfsbestemming is toegekend en dat daarvoor nog geen plan in procedure is gebracht. De verwachting is dat niet alle kavels binnen 15 jaar zullen worden verkocht en er loopt een onderzoek om een deel in te richten als zogenoemd zonnepark. Gelet daarop zullen volgens [appellant sub 1] minder verkeersbewegingen ontstaan.
[appellant sub 1] voert verder aan dat het door de raad gestelde leefbaarheidsprobleem in de kern van Haps als gevolg van de bestaande weg onvoldoende is aangetoond. In het Integrale Dorpsontwikkelingsplan Haps (hierna: iDop) en het interview met de Dorpsraad en betrokkenen wordt alleen de oversteekbaarheid als leefbaarheidsprobleem vermeld. In het onderzoek van Grontmij in 2008 is echter geconcludeerd dat de oversteekbaarheid goed is. Ook staat daarin dat in de huidige situatie en in 2020 sprake zal zijn van veilige kernen, dat de luchtkwaliteit voldoet en dat de geluidsbelasting slechts met 1 dB toeneemt in de kern. De Dorpsraad is volgens [appellant sub 1] voorts geen onafhankelijke partij, omdat deze bestaat uit mensen die in de directe nabijheid van de hoofdweg wonen. Omdat de raad heeft gekozen voor de meest ingrijpende maatregel, nieuwe infrastructuur, die ook nog op agrarische en cultuurhistorisch waardevolle gronden wordt aangelegd, geldt volgens [appellant sub 1] een zware motiveringsplicht.
[appellant sub 1] heeft voorts gewezen op plannen om de A77 door te trekken, waardoor de aanleg van de randweg niet meer nodig is. De raad heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het nut en de noodzaak van het plan niet enkel zijn ingegeven door de verkeersbewegingen vanwege het RBL. Daarvoor wijst de raad op de in de plantoelichting opgenomen doelen. De raad stelt voorts dat op 20 april 2015 het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Laarakker Zuid" is vastgesteld, waardoor ook voor gronden ten zuiden van de Oeffeltseweg een plan is vastgesteld. Gelet hierop zijn de gehanteerde geprognotiseerde verkeersbewegingen niet onjuist. Met betrekking tot het leefbaarheidsprobleem verwijst de raad naar het iDop, het rapport Leefbaarheid Haps en hoofdstuk 2 van het Milieueffectrapport (hierna: MER) deel A.
16.2. De raad heeft het nut en de noodzaak van het plan onderbouwd in paragraaf 2.2 van het MER deel A. De basis voor de planontwikkeling is het onderzoek uit 2008 van Grontmij naar de N264, waarin onder meer de kern van Haps (hierna: de verkenning) is onderzocht. Hierin is volgens het MER een autonome groei van het verkeer gesignaleerd. De verwachte verkeersgroei wordt versterkt door de ontwikkeling van het RBL. In het MER zijn de verkeersintensiteiten weergegeven voor 2010 en voor 2025 met inachtneming van de autonome groei. In deel B, paragraaf 2.1, van het MER is het verkeersmodel toegelicht. Het betreft een geactualiseerd verkeersmodel, waarin de ontwikkeling van het RBL is meegenomen.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgenomen verkeersintensiteiten zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs te verwachten is dat de raad zich in zoverre niet op het MER heeft mogen baseren. Wat betreft het RBL is van belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor het noordelijk en noordoostelijk deel van het bedrijventerrein in rechte onaantastbare bestemmingsplannen waren vastgesteld. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 12] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de realisatie van het RBL niet meer in de lijn der verwachting ligt. Dat nog kavels te koop staan, maakt niet reeds dat het RBL in de planperiode van tien jaar niet meer zal worden gerealiseerd. Daarbij is ook van belang dat na vaststelling van het plan voor de randweg een bestemmingsplan voor het zuidelijk deel van het bedrijventerrein is vastgesteld. Daarvoor is de behoefte aan en interesse voor het bedrijventerrein inzichtelijk gemaakt, zoals staat in het deskundigenbericht. Voor zover het noordelijk deel daarbij enigszins is verkleind, heeft de raad gesteld dat het een relatief klein deel betreft, waarop lichte bedrijvigheid was voorzien. De raad heeft gelet daarop in redelijkheid kunnen stellen dat hierdoor de verkeerstoename niet significant kleiner zal zijn. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de ontwikkeling van het RBL kunnen betrekken bij de onderbouwing van de noodzaak van de randweg. Voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 12] stellen dat zonder het RBL geen noodzaak voor de randweg meer bestaat, overweegt de Afdeling dat uit het MER volgt dat de ontwikkeling van het RBL niet doorslaggevend is voor de noodzaak van de randweg. Ook in de huidige situatie, zonder RBL, is volgens het MER reeds sprake van een hoge verkeersintensiteit in de kern, vanwege de aanzienlijke hoeveelheid kruisingen met zijwegen en inritten, de aanwezige winkels met aan de weg grenzende langsparkeervakken, het wegprofiel en de ligging van het kinderdagverblijf en de basisschool direct aan de N264. De geformuleerde doelstelling en subdoelstellingen van de randweg betreffen in lijn hiermee ook een verbetering van de huidige leefbaarheid in de kern en een verbeterde regionale bereikbaarheid. Gelet op het voorgaande leiden de betogen over het RBL niet tot het oordeel dat de raad de noodzaak voor de randweg onvoldoende heeft onderbouwd. De betogen falen.
16.3. In het MER is voorts beschreven welke knelpunten met betrekking tot de leefbaarheid zich in de kern voordoen. Onder meer is daarnaar onderzoek gedaan door onderzoeksbureau Kragten in 2012, welk onderzoek gebaseerd is op de verkenning, het iDop en een interview met de Dorpsraad. De raad heeft om de leefbaarheidsknelpunten inzichtelijk te krijgen in redelijkheid de bewoners ter plaatse kunnen bevragen, nu het gaat om hun leefomgeving. Deze omstandigheid maakt niet dat het onderzoek geen representatief beeld geeft. Het is vervolgens aan de raad om af te wegen of de gebleken knelpunten een nieuwe randweg rechtvaardigen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de leefbaarheidsproblematiek, gelet op het onderzoek van Kragten en het MER, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet slechts de oversteekbaarheid als leefbaarheidsprobleem wordt geconstateerd. Dat op het gebied van geluid geen wettelijke normen worden overschreven, maakt niet dat in zoverre geen sprake is van een aantasting van de leefbaarheid. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de kern sprake is van een bestaande situatie en dat de Wgh ingeval dat geen wijzigingen plaatsvinden bij een aanwezige weg en reeds aanwezige woningen geen normen stelt. Dit doet niet af aan de feitelijke milieubelasting die ter plaatse ervaren wordt als gevolg van de weg en de grote hoeveelheid verkeer. De raad heeft ook in redelijkheid van belang kunnen achten dat in de kern een groot aantal bewoners langs de weg woont, waardoor het aantal gehinderden relatief groot is. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat direct aan de weg voorzieningen, zoals een basisschool en kinderdagverblijf, zijn gelegen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de kern leefbaarheidsproblemen aanwezig zijn, die de aanleg van een randweg rechtvaardigen. Het betoog faalt.
16.4. Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op plannen voor de doortrekking van de A77, waardoor een randweg niet meer nodig is, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat hierover gesprekken plaatsvinden bij provincie, gemeenten en burgers. Niet is gebleken van (de voorbereiding van) beleid of planologische besluiten met betrekking tot deze gestelde doortrekking. Gelet daarop is geen sprake van een concreet plan of voornemen en heeft de raad deze mogelijkheid niet bij de vaststelling van het plan hoeven betrekken. Daarbij is ook van belang dat in het in 2008 uitgevoerde onderzoek van Grontmij staat dat geen aanleiding wordt gezien voor een doortrekking van de A77. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de plannen na vaststelling van het plan concreter zijn geworden, betreft het omstandigheden van na de vaststelling van het plan die de raad daarbij derhalve niet kon betrekken en die de rechtmatigheid van het besluit niet kunnen aantasten. Het betoog faalt.
Alternatieven
17. [appellant sub 1], [appellant sub 9] en anderen, [appellanten sub 8] en [appellant sub 6] voeren aan dat betere alternatieven bestaan, die de raad onvoldoende heeft onderzocht. Zij wijzen daarbij onder meer op alternatieven die in het MER zijn genoemd.
17.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dient de raad in die afweging mee te nemen.
17.1.1. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan ten minste:
a. (…)
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
c.d. (…)
e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven.
Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, onder b, wordt in of bij het plan in ieder geval vermeld hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven.
17.2. In het MER zijn vijf alternatieven onderzocht. In de tracékeuzenotitie en de daarbij behorende oplegnotitie is alternatief 2 als voorkeursalternatief gekozen. De Afdeling zal hierna onderzoeken of de raad de door appellanten genoemde alternatieven voldoende heeft onderzocht, mede gelet op hetgeen daarover in de Wet milieubeheer is bepaald, en of de raad deugdelijk gemotiveerd voor het voorkeursalternatief heeft gekozen.
[appellant sub 1]
17.3. [appellant sub 1] voert aan dat het nulplus-alternatief en alternatief 3 uit het MER betere alternatieven zijn. Het afwikkelen van zwaar verkeer via de A73-A326-A50 is ten onrechte niet onderzocht. Volgens [appellant sub 1] is het nulplus-alternatief niet juist onderzocht, omdat alleen is gekeken naar een vermindering van het aantal voertuigen. De oversteekbaarheid kan ook op andere manieren worden verbeterd.
17.3.1. Het nulplus-alternatief is in het MER opgenomen en behelst het opwaarderen van de bestaande N264 door de kern. In het MER zijn verschillende milieuaspecten onderzocht, waaronder verkeer en natuur. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het nulplus-alternatief alleen op het aspect verkeer is onderzocht, mist het betoog derhalve feitelijke grondslag.
In de tracékeuzenotitie staat over het nulplus-alternatief dat dit geen reëel alternatief is, omdat het niet voldoet aan de belangrijkste vooraf geformuleerde doelstellingen, die te maken hebben met de leefbaarheidsproblematiek in de kern. Er wordt in dit alternatief geen reductie van milieuhinder in de kern bereikt, omdat de verkeersintensiteiten niet afnemen. De raad heeft bij zijn afweging in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan een vermindering van het verkeer in de kern vanwege de directe samenhang met de doelstelling om de leefbaarheid te verbeteren. Uit het leefbaarheidsonderzoek komt naar voren dat de hoeveelheid verkeer en het percentage vrachtverkeer bijdragen aan het gevoel van onveiligheid en de slechte oversteekbaarheid. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de oversteekbaarheid gediend is met een vermindering van verkeer, los van eventuele andere mogelijkheden ter verbetering. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 16.3 heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een leefbaarheidsprobleem in de kern dat bestaat uit meer dan de oversteekbaarheid. Uit de tracékeuzenotitie volgt verder dat zich in de kern 548 woningen binnen 200 m van de weg bevinden, terwijl dat in de andere alternatieven tussen de 32 en 136 woningen ligt. De raad heeft gelet op het voorgaande in redelijkheid kunnen beslissen niet voor het nulplus-alternatief te kiezen. Het betoog faalt.
Het door [appellant sub 1] naar voren gebrachte alternatief, waarbij het zware verkeer wordt afgewikkeld volgens de route A73-A326-A50, maakt gebruik van bestaande infrastructuur en behelst in zoverre een andere invulling van het nulplus-alternatief. De raad heeft ter zitting gesteld dat in het MER een keuze is gemaakt voor de te onderzoeken alternatieven. De door [appellant sub 1] naar voren gebrachte variant is volgens de raad niet in het MER onderzocht, omdat het leidt tot een grote omweg. Voorts heeft de raad gesteld dat deze mogelijkheid nu al bestaat en hiervan geen tot weinig gebruik wordt gemaakt. De Afdeling acht deze afbakening van alternatieven niet onredelijk, omdat gelet op artikel 7.7, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer alleen alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, moeten worden bezien. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit alternatief niet tot een andere conclusie over het nulplus-alternatief leidt, vanwege de langere rijtijd en nu in zoverre geen nieuwe verbinding of infrastructuur wordt gerealiseerd ter ontlasting van de huidige N264. De stelling van [appellant sub 1] dat deze route door middel van beïnvloeding van navigatiesystemen meer gebruikt zal worden, acht de Afdeling onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. Het betoog faalt.
17.3.2. Alternatief 3 uit het MER behelst een tracé dat deels het bestaande tracé van de N264 volgt, dan binnen de bebouwde kom van Haps naar het oosten afbuigt en vervolgens hetzelfde tracé als alternatief 2 volgt. Uit de tracékeuzenotitie volgt dat dit het kortste alternatief is, omdat een deel van de bestaande N264 wordt benut als randweg, waardoor de negatieve invloed op bestaande waarden buiten de kern geringer is. Doordat het tracé voor een belangrijk deel door de bebouwde kom loopt, is de reductie van de milieuproblematiek echter geringer en is de snelheid deels beperkt tot 50 km/uur. Ook vormt deze randweg volgens de tracékeuzenotitie een barrière die Putselaar afsnijdt van de rest van het dorp en beperkt het de stedelijke ontwikkelingen van de kern van Haps. De Afdeling overweegt dat de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit alternatief minder geschikt is voor de verwezenlijking van de gestelde doelen. De raad heeft zijn overwegingen over dit alternatief in overeenstemming met artikel 7.14, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer voldoende beschreven. Het betoog faalt.
[appellant sub 9] en anderen
17.4. [appellant sub 9] en anderen voeren aan dat de keuze voor het tracé niet democratisch is verlopen, maar is gemaakt door de provincie. Met betrekking tot het MER voeren [appellant sub 9] en anderen aan dat de informatie over alternatief 1 onjuist is, waardoor een onjuiste afweging is gemaakt. Zij wijzen op het aantal huiskavels dat zou worden doorsneden, de aantasting van flora en fauna en de rotonde. Ook stellen zij dat er geen transparante kostenberekeningen zijn gemaakt voor de alternatieven 1 en 2, inclusief planschade-analyses.
17.4.1. Alternatief 1 uit het MER behelst een tracé dat ten westen van de kern afbuigt van de huidige N264, gelijk aan alternatief 2, maar dat vervolgens verder doorloopt ten oosten van de kern. Het tracé buigt daarna af naar het noorden om uit te komen bij de bestaande N264 ten oosten van de kern. In de tracékeuzenotitie is opgenomen dat het tracé het langst is en het verst van de kern ligt, zodat alternatief 1 het best scoort op reductie van milieugehinderden. De lengte van het tracé heeft als nadeel dat het minder gebruikt zal worden en daardoor een minder grote verbetering in de kern tot gevolg heeft. Ook leidt het tot sluiproutes door het buitengebied. Het lange tracé brengt verder hogere kosten mee ten opzichte van de andere alternatieven.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar alternatief 1 in het MER en in de tracékeuzenotitie onzorgvuldig of onvolledig is. De alternatieven zijn op dezelfde aspecten onderzocht. In het MER is onder meer onderzoek verricht naar het aspect grondgebruik, waaronder het verloren gaan van landbouwgrond en de barrièrewerking. Dit is nader gespecificeerd in de oplegnotitie bij de tracékeuzenotitie, waarin de alternatieven 1 en 2 nader zijn onderzocht. Voor zover [appellant sub 9] en anderen betogen dat een betere variant van alternatief 1 mogelijk is, heeft de raad te kennen gegeven geen nadere inrichtingsvarianten van de verschillende alternatieven te hebben onderzocht, maar een representatieve keuze te hebben gemaakt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven heeft onderzocht. [appellant sub 9] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzochte alternatief 1 zodanig is ingericht dat geen reëel of juist beeld van dit alternatief in beschouwing is genomen. Wat betreft de kosten van de verschillende tracés is in de tracékeuzenotitie een raming gemaakt, die in de oplegnotitie voor de alternatieven 1 en 2 nader is gespecificeerd. Daarin zit volgens de oplegnotitie ook de te verwachten planschade. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat mogelijke planschade niet bij de afweging is betrokken. Gelet op het voorgaande heeft de raad in de tracékeuzenotitie en oplegnotitie deugdelijk gemotiveerd waarom alternatief 2 beter tegemoet komt aan de gestelde doelen. De raad kan in zijn afweging voorts in redelijkheid het belang van de provincie, als toekomstig wegbeheerder, betrekken. Niet is gebleken dat de raad doorslaggevend belang heeft gehecht aan de wens van de provincie. Het betoog faalt.
[appellanten sub 8] en [appellant sub 6]
17.5. [appellanten sub 8] en [appellant sub 6] voeren aan dat de keuze van het tracé onvoldoende is onderbouwd en dat geen deugdelijke afweging heeft plaatsgevonden. Gelet op het onderzoek naar de alternatieven in het MER en de onderbouwing in de tracékeuzenotitie en de daarbij behorende oplegnotitie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het voorkeursalternatief onvoldoende heeft gemotiveerd. De belangen van omwonenden van de nieuwe randweg zijn daarbij betrokken en afgewogen. Ter zitting hebben [appellanten sub 8] hun betoog over een alternatieve ligging van de parallelweg ingetrokken. De betogen falen.
Woon- en leefklimaat
18. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 12] en [appellant sub 4] vrezen als gevolg van de randweg een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat.
[appellant sub 2] voert aan dat de randweg en rotonde zijn uitzicht ernstig zullen aantasten, mede gelet op het huidige uitzicht over landelijk gebied. Verder zal het plan volgens [appellant sub 2] leiden tot lichthinder door naar binnen schijnende koplampen in zijn woning door de voorziene rotonde. De raad heeft ten onrechte geen maatregelen voorgeschreven die deze hinder voorkomen, bijvoorbeeld het aanplanten van groen met een hoogte van ten minste 1,5 m.
[appellant sub 3] voert aan dat het plan zal leiden tot een aantasting van zijn uitzicht, privacy, rust en gezondheid. De auto's zullen op korte afstand van zijn woning rijden, waardoor hij overlast vreest door geluid, fijnstof, geur en licht. Dit leidt tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat, mede gelet op het huidige uitzicht over open landelijk gebied.
[appellant sub 5] voert aan dat het plan zal leiden tot een ernstige aantasting van zijn woongenot bij zijn woning, die zeer dicht bij de randweg staat, door geluid-, stank en lichthinder en de uitstoot van fijnstof. [appellant sub 5] woont thans in een zeer rustig en landelijk gebied, waardoor deze aantasting volgens hem onevenredig is. Gelet daarop had de raad het plan alleen kunnen vaststellen, indien de woning van [appellant sub 5] door de gemeente zou worden gekocht.
[appellant sub 12] voert aan dat hij door de randweg en de bijbehorende voorzieningen zijn vrije uitzicht verliest, waardoor de kwaliteit van zijn woonomgeving ernstig wordt aangetast. Ter zitting heeft hij gewezen op de verhoogde ligging van de voorziene randweg, waardoor zijn uitzicht wordt beperkt. De raad verwijst in zoverre volgens hem ten onrechte naar de planschaderegeling, maar had zelf een afweging moeten maken.
[appellant sub 4] voert aan dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot, vanwege geluid- en lichthinder. Daarbij wijst zij er op dat zij thans in een rustig buitengebied woont. Het plan leidt daardoor ook tot een waardevermindering van haar huis.
18.1. De afstand tussen de woningen en de randweg, dan wel de parallelwegen, is ongeveer 30 m voor [appellant sub 2] en [appellant sub 5], 42 m voor [appellant sub 12], 130 m voor [appellant sub 3] en 239 m voor [appellant sub 4]. In het deskundigenbericht is geconstateerd dat [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 12] en [appellant sub 4] in of nabij een relatief open agrarisch landschap wonen en dat een groot deel van hen vanuit hun woning een wijds uitzicht over het agrarisch gebied heeft. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Hun uitzicht zal derhalve door de randweg in meer of mindere mate wijzigen en beperkt worden. De Afdeling overweegt evenwel dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. De raad kan na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen aan gronden toekennen. De Afdeling ziet gelet op de overigens onbebouwde omgeving, geen aanleiding voor het oordeel dat het uitzicht van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 12] en [appellant sub 4] onaanvaardbaar zal verslechteren door de aanleg van de randweg. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de aanleg van de randweg, dan aan het thans vrije uitzicht van de omwonenden. Ten aanzien van privacy, ziet de Afdeling, gelet op de afstand van 120 m tussen de woning van [appellant sub 3] en de voorziene randweg, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van zijn privacy. De betogen falen.
18.2. Over mogelijke lichtinval van inschijnende koplampen staat in het deskundigenbericht dat bij [appellant sub 2] en [appellant sub 5] geen direct licht van koplampen in de woning zal schijnen, omdat de parallelweg en de randweg nagenoeg evenwijdig lopen aan de woningen. In de woning van [appellant sub 2] is volgens het deskundigenbericht vanwege de afstand inschijnend licht vanaf de rotonde niet waarschijnlijk. Bij [appellant sub 5] is volgens het deskundigenbericht wel indirect lichthinder mogelijk. In het deskundigenbericht staat dat in de woning van [appellant sub 4] geen licht van koplampen zal schijnen, vanwege de afstand van 240 m. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze constateringen te twijfelen. De raad heeft in redelijkheid bij [appellant sub 3] gelet op de afstand van 120 m evenmin lichtinval van inschijnende koplampen hoeven verwachten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat eventueel inschijnend licht onaanvaardbare overlast met zich zal brengen. Voor zover indirecte lichtinval in de woning van [appellant sub 5] zal plaatsvinden, is niet aannemelijk dat geen maatregelen mogelijk zijn ter beperking daarvan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze mogelijke indirecte lichtinval zodanig zal zijn, dat de raad daarvoor reeds in het plan maatregelen diende vast te leggen. De betogen falen.
18.3. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 12], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] voor een waardevermindering van hun woning, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze waardevermindering zodanig zal zijn, dat de raad gelet daarop het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De betogen falen.
18.4. Voor zover [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 8], [appellant sub 11] en [appellant sub 4] vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege overlast van geluid, geur en fijnstof, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen onder de kopjes "geluid" en "luchtkwaliteit". De betogen falen.
Recreatie
Duits lijntje
19. [appellant sub 9] en anderen voeren aan dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van de recreatieve functie van het "Duits lijntje". Door bewoners van Haps wordt dit 1,5 km lange pad vaak gebruik om te wandelen en om honden uit te laten. De randweg doorkruist dit wandelpad, waardoor ongeveer 1 km van het pad niet meer kan worden bereikt. Ten onrechte wordt hiervoor geen compensatie geboden.
19.1. Het wandelpad is vanuit Haps, langs het Duits lijntje en verder tot de A73, ongeveer 1,5 km lang. Als gevolg van de randweg zal het wandelpad vanuit Haps na ongeveer 480 m worden doorsneden. Nu de randweg ter plaatse niet kan worden overgestoken, zal de recreatieve functie in zoverre door de randweg worden beperkt. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen zodanige beperking van de recreatieve waarde betreft, dat gelet daarop de randweg niet mogelijk zou moeten worden gemaakt. Daarbij is van belang dat de twee delen van het wandelpad in stand blijven en kunnen worden bewandeld en dat in de omgeving alternatieve wandelroutes aanwezig zijn, die niet worden geraakt door de randweg. Gelet op deze andere bestaande wandelroutes voor de bewoners van Haps heeft de raad voorts in redelijkheid geen compensatie voor het afgesneden wandelpad in het plan hoeven opnemen. Overigens is voor de natuur die ter plaatse verloren gaat en die onderdeel uitmaakt van een ecologische verbindingszone, voorzien in compensatie in het bij het plan gevoegde compensatieplan. Het betoog faalt.
Wandelgebied Het Broek
20. [appellanten sub 8] betogen dat het wandel- en recreatiegebied "Het Broek" als gevolg van de randweg onbereikbaar zal worden. Zij voeren aan dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
20.1. Het wandelgebied "Het Broek" bestaat volgens het deskundigenbericht uit een agrarisch gebied met enkele rustige (onverharde) wegen en paden, waar door onder meer inwoners van Haps wordt gewandeld. De Wanroijseweg, die de toegang vormt tot het gebied, zal door de randweg worden doorkruist. Hoewel [appellanten sub 8] gelet hierop een ruim langere weg zullen moeten afleggen om tot het gebied te komen, maakt dat niet dat het gebied onbereikbaar wordt. Voorts is niet gebleken dat het gebied zelf door de randweg wordt aangetast. De raad heeft aan de bereikbaarheid van dit gebied voor [appellanten sub 8], in het licht van de belangen die met de randweg zijn gediend, in redelijkheid geen zwaarder gewicht hoeven toekennen dan hij heeft gedaan. Daarbij betrekt de Afdeling voorts dat in de omgeving andere gebieden liggen waar kan worden gewandeld. De raad heeft gelet hierop ook in redelijkheid geen voorziening in het plan hoeven opnemen om de bereikbaarheid via de Wanroijseweg te waarborgen. Het betoog faalt.
Flora en fauna
21. [appellant sub 1] voert aan dat de uitvoerbaarheid van het plan niet vast staat, omdat onzeker is of kan worden voldaan aan de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn betoog toegespitst op het in dit kader opgestelde compensatieplan en de daarin bij zijn perceel opgenomen voorzieningen. Hij kan zich niet verenigen met de voor zijn woning voorziene veldhagen en dassenrasters. Hij vreest hiervan overlast en voert aan dat het compensatieplan niet uitvoerbaar is. Ter zitting heeft hij gesteld dat de locatie van de dassentunnel niet overeenkomt met de plek waar de dassen lopen.
21.1. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan onze Minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a (…).
21.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het perceel van [appellant sub 1], waar in het compensatieplan voor de Ffw maatregelen zijn voorzien, maakt geen deel uit van het plangebied. De maatregelen zijn derhalve niet in het voorliggende plan geregeld. Gelet daarop bestaat uitsluitend aanleiding om te beoordelen of de raad bij de beantwoording van de vraag of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat in redelijkheid van de in het compensatieplan opgenomen maatregelen heeft kunnen uitgaan.
21.3. In de plantoelichting staat dat de aanleg van de randweg negatieve effecten heeft op de das en dat daarvoor compensatiemaatregelen zijn opgenomen in het compensatieplan. Het compensatieplan is als bijlage bij het plan gevoegd. Daarin staat dat het leefgebied van de das met de aanleg van de randweg versnipperd raakt, omdat het Duits Lijntje als lijnvormig groenelement doorsneden wordt. De nieuwe weg werkt daarnaast verstorend op de omgeving, vooral veroorzaakt door geluid. Daarnaast gaat fysiek foerageergebied verloren door het oppervlak aan agrarisch landschap dat de weg in beslag gaat nemen. Volgens het compensatieplan heeft de realisatie van de randweg verder tot gevolg van de omgeving van het Duits Lijntje aan de westzijde minder geschikt wordt als leefgebied door een hoge concentratie van recreanten, terwijl het oostelijk deel geschikter wordt voor de das, omdat de recreatieve druk sterk vermindert. Voor de das dient compensatie plaats te vinden. Onder meer worden volgens het compensatieplan in het landschap en langs een deel van de randweg veldhagen geplant, om de migratie van dassen te bevorderen. De hagen worden circa 1 m hoog. Verder staat in het compensatieplan dat er in de lijn Balkloop-Duits Lijntje, waaronder aan de Lokkantseweg, twee dassentunnels en een faunapassage worden gerealiseerd. Ter geleiding van de das richting de Balkloop en de Sint Anthonisloop worden nog eens twee dassentunnels aangelegd op plaatsen waar veldhagen aan beide zijden van de weg aanwezig zijn.
21.4. Op de kaart bij het compensatieplan is ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] onder meer een veldhaag en dassenraster opgenomen en een dassentunnel aan de rand van zijn perceel. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de dassentunnel op een niet functionele plek is opgenomen, heeft hij deze stelling enkel onderbouwd met zijn eigen waarneming dat de dassen elders lopen. De Afdeling acht dit onvoldoende onderbouwing, waarbij van belang is dat het compensatieplan is opgesteld in samenwerking met de stichting Das & Boom, die blijkens het compensatieplan in mei 2013 onderzoek heeft gedaan naar de das. Uit de kaart bij het compensatieplan volgt voorts dat de dassenrasters niet ter plaatse van de inritten van het perceel van [appellant sub 1] zijn opgenomen. De raad heeft ter zitting gesteld dat de geplande rasters en hagen kunnen worden gerealiseerd op gronden van de gemeente en dat de hagen zullen aansluiten bij de al aanwezige hagen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hagen en de dassenrasters niet op een functionele en verkeersveilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Dat hiermee het aanzicht van zijn perceel kan wijzigen, is geen gevolg waarvan de raad in redelijkheid heeft kunnen menen dat dit niet onaanvaardbaar is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat geen rekening is gehouden met de aangrenzende percelen, nu in het compensatieplan staat dat de veldhagen circa 1 m hoog worden en dat is gekozen voor veldhagen om negatieve beïnvloeding op aangrenzende agrarische percelen en huispercelen te voorkomen. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid bij de beoordeling van de uitvoerbaarheid van het plan vanwege de Ffw kunnen uitgaan van de uitvoerbaarheid van het compensatieplan bij het perceel van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich, gelet op het compensatieplan en het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek, niet in redelijkheid op voorhand op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Overigens is gebleken dat voor de randweg inmiddels een ontheffing op grond van de Ffw is verleend, onder meer voor de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw, voor zover het betreft het verstoren van holen of andere voortplantings-, of vaste rust- of verblijfplaatsen van de das.
Het betoog faalt.
Onverharde wegen
22. [appellant sub 1] voert aan dat het plan ten onrechte onverharde wegen toestaat op agrarische gronden naast de randweg. [appellant sub 1] vreest door intensief gebruik in de oogsttijd overlast in de vorm van geluid en stof.
22.1. De afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de gronden in het plangebied met de bestemming "Agrarisch", waar onverharde wegen zijn toegestaan, is ongeveer 200 m. Volgens het deskundigenbericht is op deze afstand geen verstuiving van zand te verwachten. De enkele omstandigheid dat het open agrarisch gebied betreft, zoals [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld, is, gelet op deze afstand, onvoldoende voor het oordeel dat de zandwegen zullen leiden tot overlast bij [appellant sub 1]. Het betoog faalt.
Verkeersveiligheid
23. [appellant sub 12] voert aan dat de voorziene rotonde bij zijn woning onveilig is voor fietsers, zoals zijn schoolgaande kinderen. De raad stelt volgens hem ten onrechte dat de noodzaak voor een fietstunnel ontbreekt.
23.1. De raad heeft gesteld dat de randweg, waaronder de rotonde, conform de laatste inzichten met betrekking tot verkeersveiligheid zal worden ingericht. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan, binnen het ruime bestemmingsvlak met de bestemming "Verkeer" ter plaatse, een dergelijke verkeersveilige inrichting niet mogelijk maakt. De raad heeft gelet op de mogelijke voorzieningen binnen de bestemming om de verkeersveiligheid te waarborgen, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien een fietstunnel in het plan op te nemen. Het betoog faalt.
Exploitatieplan
24. [appellant sub 11] voert aan dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Volgens [appellant sub 11] bestaat onvoldoende duidelijkheid over de voorziene en onvoorziene kosten voor de randweg.
24.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.1.2 van het Bro zijn de deze bouwplannen aangewezen. De aanleg van een weg is niet in dit artikel opgenomen. Het plan voorziet derhalve niet in een aangewezen bouwplan, zodat de raad terecht heeft gesteld dat geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellante sub 7] en anderen
25. Ter zitting heeft [appellante sub 7] en anderen desgevraagd bevestigd dat het beroep, voor zover ingediend namens [appellant sub 7A], is ingetrokken.
26. [appellante sub 7] en anderen exploiteren in de omgeving van de voorziene randweg melkveehouderijen en zijn eigenaren van agrarische gronden waarop de randweg is voorzien. Zij vrezen als gevolg van de randweg te worden beperkt in hun bedrijfsmogelijkheden.
Nbw 1998
27. [appellante sub 7] en anderen betogen dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), vanwege de negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Oeffelter Meent. Zij voeren aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de extra stikstofdepositie als gevolg van de weg teniet wordt gedaan door de afname van 16 ha landbouwgrond. Het plan borgt namelijk niet dat de mest die op deze 16 ha wordt aangewend niet in de omgeving zal worden aangewend. De raad heeft volgens hen voorts bij de berekening van het effect van de afname van landbouwgrond het positieve effect overschat. Ook voeren zij aan dat ten onrechte een toename van stikstof van ten hoogste 0,05 mol/ha/jr als gevolg van de weg als niet-significant is aangemerkt. De raad heeft daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met de reeds overbelaste situatie in het Natura 2000-gebied Oeffelter Meent.
27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek door het bureau Windmill Milieu en Management (hierna: Windmill) volgt dat de afname van landbouwgrond als gevolg van het ruimtebeslag van de weg de depositietoename van stikstof vanwege de weg teniet doet. Volgens de raad staat niet vast of en waar de mest die thans op deze gronden wordt uitgereden, elders wordt uitgereden. Het eventueel uitrijden van de mest op andere gronden is derhalve geen gevolg van het plan, maar zal in dat geval op zichzelf beoordeeld moeten worden. De raad stelt verder dat in de berekeningen van de gevolgen van het onttrekken van landbouwgronden is uitgegaan van de feitelijke situatie en voorzichtige aannames. De raad wijst er op dat inmiddels een vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend, die in rechte onaantastbaar is. Uit het ten behoeve van deze vergunning geactualiseerde stikstofonderzoek volgt dat de stikstofdepositie als gevolg van de weg niet zal toenemen en zelfs zal afnemen. Het plan leidt gelet daarop niet tot significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied.
27.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
27.3. Ten behoeve van het plan en het plan-MER is door Windmill onderzoek verricht naar de stikstofdepositie als gevolg van de randweg. De resultaten van het stikstofonderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 november 2013 (hierna: het stikstofonderzoek). In het stikstofonderzoek is voor de verschillende alternatieven uit het MER berekend wat de bijdrage is aan de stikstofdepositie. Voor de gevolgen van de weg is daarbij uitgegaan van een uitvoering van het plan in 2015. Alternatief 2 - de randweg die in het plan is voorzien - levert volgens de berekening een bijdrage van ten hoogste 0,413 mol/ha/jr aan stikstofdepositie.
In het stikstofonderzoek is ook rekening gehouden met het ruimtebeslag van de weg, waardoor agrarische gronden die functie zullen verliezen. Naar aanleiding van zienswijzen tegen het ontwerpplan is op basis van de feitelijke hoeveelheid te onttrekken grasland en akkerbouwgrond een nadere berekening door Windmill gemaakt. Deze is neergelegd in de oplegnotitie van bureau Kragten van 21 mei 2014 (hierna: de oplegnotitie). Hierin staat dat in totaal 17 ha grond wordt onttrokken voor de planrealisatie, waarvan 16,08 ha landbouwgrond. Hiervan is volgens de oplegnotitie 8,80 ha feitelijk in gebruik als grasland en 7,28 ha als akkerbouwgrond. Vervolgens is in de oplegnotitie aan de hand van de gebruiksnormen voor graslanden en akkerbouwgronden - waarbij is uitgegaan van maïsgronden - en de vervluchtingspercentages, berekend dat het ruimtebeslag van de randweg ertoe zal leiden dat de stikstofemissie ter plaatse van het tracé afneemt met 430,7 kg/jaar.
Om te beoordelen of deze afname in de stikstofemissie voldoende is om de negatieve gevolgen van de weg teniet te doen, is in de oplegnotitie de volgende berekening uitgevoerd. In de oplegnotitie is berekend of het ruimtebeslag tot gevolg heeft dat de stikstofdepositie ter plaatse van het bepalende punt in het Natura 2000-gebied afneemt met 0,362 mol/ha/jr. In dat geval is de toename als gevolg van de weg, inclusief het ruimtebeslag, niet meer dan 0,051 mol/ha/jr. Volgens de oplegnotitie is een toename van maximaal 0,051 mol/ha/jr niet meer aan te merken als een significante negatieve bijdrage. Door middel van het gebruik van het programma Stacks D is deze benodigde afname van de stikstofdepositie omgerekend naar een benodigde afname van de stikstofemissie ter plaatse van het tracé. De uitkomst daarvan is dat de stikstofemissie dient af te nemen met 427 kg/tracé/jaar. De conclusie in de oplegnotitie is dat, nu het ruimtebeslag zal leiden tot een afname van de stikstofemissie met 430 kg/jaar, terwijl 427 kg/jaar benodigd is, het plan niet zal leiden tot significante negatieve effecten ter plaatse van het Natura 2000-gebied.
27.4. Voor de beoordeling van de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied dienen alle samenhangende gevolgen te worden betrokken. De raad heeft daarbij terecht ook de positieve gevolgen van de aanleg van de randweg als gevolg van het feitelijk verdwijnen van landbouwgronden betrokken. Het betreft in dit geval een rechtstreeks, onlosmakelijk gevolg van het plan, nu de weg ter plaatse van deze gronden zal worden aangelegd en deze gronden zodoende niet meer agrarisch kunnen worden gebruikt. Derhalve zal ter plaatse van deze gronden ook geen mest meer kunnen worden uitgereden. Het betoog van [appellante sub 7] en anderen dat deze gevolgen slechts mogen worden betrokken, indien is gewaarborgd dat die mest niet op percelen in de directe nabijheid zal worden uitgereden, volgt de Afdeling niet. Het eventueel uitrijden van de mest op andere gronden is geen rechtstreeks en onlosmakelijk gevolg van het plan, nu het plan geen betrekking heeft op die gronden en het plan de gebruiksmogelijkheden van die andere gronden niet regelt of wijzigt. Ook volgt uit het deskundigenbericht, zoals [appellante sub 7] en anderen ter zitting desgevraagd hebben erkend, dat nog niet bekend is of en zo ja, waar zij de mest nadien zullen uitrijden. De Afdeling betrekt bij dit oordeel ook dat alternatieven bestaan, zoals het afvoeren van mest en het elders verwerken daarvan.
[appellante sub 7] en anderen hebben verder aangevoerd dat een onjuiste verhouding tussen graslanden en akkerbouwlanden is gehanteerd in de oplegnotitie. De Afdeling overweegt dat uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2 volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een plan leidt tot significante gevolgen moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiekader. [appellante sub 7] en anderen hebben niet bestreden dat de in de oplegnotitie gehanteerde verhouding tussen graslanden en akkerbouwgronden overeenkomt met de feitelijke situatie. Dat er ook een ander gebruik van de gronden, zoals geheel voor de verbouw van maïs, mogelijk is en dat een dergelijk gebruik zou betekenen dat de stikstofemissie als gevolg van het ruimtebeslag minder afneemt, maakt niet dat de raad daarvan uit had dienen te gaan, omdat dit niet overeenkomt met de feitelijke situatie.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het onttrekken van landbouwgronden op onjuiste wijze zijn betrokken in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied. Het betoog faalt.
27.5. De Afdeling overweegt dat in de oplegnotitie is geconcludeerd dat door het onttrekken van landbouwgronden de stikstofdepositie ter plaatse van het Natura 2000-gebied met niet meer dan 0,051 mol/ha/jr toe zal nemen. Deze enkele stelling is evenwel onvoldoende voor de conclusie dat het plan geen significante negatief effect met zich brengt ter plaatse van de beschermde habitattypen in het Natura 2000-gebied en dat de natuurlijke kenmerken hiervan niet zullen worden aangetast. Uit de passende beoordeling blijkt dat de kritische depositiewaarden ter plaatse van de beschermde habitattypen reeds worden overschreden en dat voor het betreffende habitattype een verbeter- en/of uitbreidingsdoelstelling geldt. Niet is gebleken dat dit bij voornoemde conclusie is betrokken. Voor zover in het stikstofonderzoek ter onderbouwing van het standpunt dat een dergelijke bijdrage niet significant is, wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 (zaak nrs. 201200593/1/R2; 201205887/1/R2 en 201300402/1/R2), overweegt de Afdeling dat deze uitspraak betrekking heeft op de depositiebank die is ingesteld bij de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant van 21 oktober 2010. Deze Verordening had tot doel het in algemene zin terugdringen van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het beoordelen van stikstofdepositie in het kader van deze Verordening is niet gelijk te stellen met het beoordelen van de gevolgen van de stikstofdepositie als gevolg een plan op grond van artikel 19j, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
De raad heeft zich op basis van de aan het plan ten grondslag gelegde stukken ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met artikel 19j, tweede lid, en artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998. Het betoog slaagt.
27.6. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om het hiervoor geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat [appellante sub 7] en anderen en andere belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Daartoe wordt overwogen dat ten behoeve van de aanvraag van een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de randweg nader stikstofonderzoek is verricht. De raad heeft de aanvraag, de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verleende Nbw-vergunning en het bijbehorende stikstofonderzoek in een nader stuk voor zitting overgelegd. Tegen de Nbw-vergunning is geen beroep ingesteld en deze is inmiddels in rechte onaantastbaar.
In het nadere stikstofonderzoek is, gelijk aan de oplegnotitie, onderzocht wat de gevolgen zijn van alternatief 2 uit het MER op het Natura 2000-gebied. Niet is in geschil dat dit alternatief in het plan mogelijk is gemaakt. In het nadere onderzoek zijn berekeningen uitgevoerd voor het verwachte jaar van ingebruikname, namelijk 2017, die zijn afgezet tegen het referentiejaar 2013. Ook zijn berekeningen verricht voor 2020 en 2025. Voor het planjaar 2017 wordt de hoogste toename aan stikstofdepositie als gevolg van de weg berekend. Met betrekking tot het te onttrekken landbouwareaal is, evenals in de oplegnotitie, uitgegaan van 8,80 ha grasland en 7,28 ha akkerbouwland en zijn gelijke dan wel lagere gebruiksnormen gehanteerd. In zoverre ziet de Afdeling ten aanzien van dit stikstofonderzoek geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan onder 27.4 over de oplegnotitie. In het stikstofonderzoek is berekend dat de afname van stikstofdepositie als gevolg van dit ruimtebeslag zodanig is dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van de weg in 2017 teniet wordt gedaan. In het nadere stikstofonderzoek wordt geconcludeerd dat de weg inclusief ruimtebeslag leidt tot een afname van de stikstofdepositie van 0,146 mol/ha/jr ter plaatse van het Natura 2000-gebied.
Gelet op het nadere onderzoek heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de het plan in overeenstemming is met artikel 19j, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
Barrièrewerking
28. [appellante sub 7] en anderen voeren aan dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de bereikbaarheid van landbouwpercelen in het plan niet is gewaarborgd. In het plan dient een voorwaardelijke verplichting te worden opgenomen, dat de randweg uitsluitend kan worden gerealiseerd, indien dit gepaard gaat met de aanleg van toegangswegen en -paden die de bereikbaarheid waarborgen. Bovendien zijn de financiële consequenties van deze extra toegangswegen ten onrechte niet betrokken, zodat de financiële uitvoerbaarheid niet meer vast staat.
28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van de zienswijze een extra strook agrarische gronden binnen het plangebied is gebracht waar (onverharde) paden en wegen mogelijk zijn gemaakt ten behoeve van de bereikbaarheid. Deze gronden zijn onderdeel van de grondenverwerving voor de randweg. Samen met de provincie zijn voor de aanleg van de wegen middelen gereserveerd. Gelet daarop is volgens de raad geen voorwaardelijke verplichting nodig.
29. Een aantal agrarische percelen van [appellante sub 7] en anderen zal door de randweg worden doorsneden. Ter hoogte van de percelen van [appellante sub 7] en anderen ten noorden van de randweg ligt een strook grond van ongeveer 4 m in het plangebied met de bestemming "Agrarisch", bestemd voor onder meer (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen. Vast staat dat deze planregeling voorziet in de bereikbaarheid van de agrarische percelen. In het plan is geen voorwaardelijke verplichting opgenomen waaruit volgt dat de randweg pas mag worden aangelegd of in gebruik mag worden genomen indien de wegen ter bereikbaarheid van de agrarische percelen zijn aangelegd.
De raad en het provinciebestuur hebben ter zitting verklaard dat de wegen ter bereikbaarheid van de agrarische percelen zullen worden aangelegd. Daartoe is het plangebied vergroot en zijn ook financiële middelen gereserveerd, aldus de raad. De gronden zullen volgens de raad en het provinciebestuur worden betrokken bij het verwerven van gronden voor de randweg en eventuele onteigeningsprocedures. Nu de raad en het provinciebestuur het in hun macht hebben om deze wegen aan te leggen en niet is gebleken van belemmeringen die zich tegen de aanleg verzetten, is de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 augustus 2014, zaak nr. 201206568/1/R1 van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van verplichtingen daartoe in het bestemmingsplan.
De Afdeling ziet, gelet op de onweersproken stelling van de raad en het provinciebestuur dat financiële middelen zijn gereserveerd, geen aanleiding voor het oordeel dat met deze wegen in de financiën geen rekening is gehouden. Evenmin is aannemelijk dat met deze kosten de financiële uitvoerbaarheid in het geding komt.
De betogen falen.
Conclusie
30. Gelet op het vorengaande zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7] en anderen, [appellanten sub 8], [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 11] en Hendrik ongegrond.
Proceskosten
31. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 10] en [appellant sub 11] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat de raad ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 12] en [appellante sub 7] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten dient te worden veroordeeld. Voorts brengt dit in dit geval met zich dat de Afdeling zal gelasten dat de raad ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 9] en anderen. [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12] de griffierechten vergoedt.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellanten sub 8] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
32. Nu het besluit tot vaststelling van de hogere waarden in zaak nr. 201502953/1/R3 en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan als samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt, is ten onrechte tweemaal griffierecht geheven. De Afdeling heeft daarom in de uitspraak van heden in zaak nr. 201502953/1/R3 bepaald dat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 10], [appellant sub 12] en [appellant sub 11] door de griffier eenmaal griffierecht wordt vergoedt. De Afdeling zal gelasten dat de raad ten aanzien van deze beroepen in voorliggende zaak de helft van het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, nu het college van burgemeester en wethouders de andere helft vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] ongegrond;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten als volgt:
a. aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. aan [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. aan [appellante sub 7] en anderen een bedrag van € 1240,00 (twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan de hierna te vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt als volgt:
a. aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. aan [appellant sub 9] en anderen een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. aan [appellant sub 10] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent);
d. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent);
e. aan [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B] een bedrag van € 82,50 (zegge: tweeëntachtig euro en vijftig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
f. aan [appellante sub 7] een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. ten Wolde, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Ten Wolde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
715-653.