GHvJ, 04-03-2016, nr. AR 12/2010 - ghis 69277 - H 218/14
ECLI:NL:OGHACMB:2016:126
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
AR 12/2010 - ghis 69277 - H 218/14
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2016:126, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 04‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/129
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
eindvonnis. verjaring. onverdeelde boedel. regeling deelgenoten
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 12/2010 - ghis 69277 - H 218/14
Uitspraak: 4 maart 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson Jr.,
tegen
1. [Geïntimeerde sub 1],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok,
2. [Geïntimeerde sub 2],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
thans appellant in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok.
Partijen worden hierna ook [appellant], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
1. Het verder verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 17 april 2015.
1.2.
Op 9 oktober 2015 heeft de in het tussenvonnis gelaste comparitie ter plaatse van het perceel [perceel nr.] plaatsgevonden. [appellant] en zijn echtgenote [appellant] zijn verschenen, vergezeld van mr. Gibson. Richardson en [geïntimeerde sub 2] zijn verschenen, vergezeld van mr. Hofman-Ruigrok. Van het Kadaster is verschenen F. Chittick.
1.3.
Op 11 december 2015 hebben beide partijen een akte, met producties, genomen.
1.4.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag wie rechthebbende is op het perceel [perceel nr.]. [Appellant] stelt dat hij (mede)rechthebbende is en [geïntimeerde sub 1] in het geheel niet. [geïntimeerde sub 1] stelt dat zij (mede)rechthebbende is en [appellant] in het geheel niet. Denkbaar is ook dat beiden voor een onverdeeld aandeel (mede)rechthebbende zijn.
2.2. [
[Appellant] is door testamentaire erfopvolging deelgenoot in een gemeenschap bestaande uit de aandelen van de vier kinderen van [C naam] in haar nalatenschap. Het Hof gaat ervan uit dat hij ten behoeve van die gemeenschap procedeert (artikel 3:171 BW). [C naam] is op 12 januari 1899 getrouwd met [W naam]; daarbij zijn haar vier kinderen door [W naam] gewettigd (productie 2 [appellant] van 24 januari 2012). Onbekend is wanneer [C naam] is overleden, maar het was vóór het overlijden van [W naam] op 13 mei 1934, want de overlijdensakte van [W naam] vermeldt dat hij haar weduwnaar was en dat hij een nieuwe echtgenote had (productie 3 [appellant] van 24 januari 2012). Er moet van worden uitgegaan dat [C naam] en [W naam] gehuwd waren in gemeenschap van goederen.
2.3. [
[W naam] is hertrouwd met [E naam]. Onbekend is wanneer. Er moet van worden uitgegaan dat [E naam] en [W naam] gehuwd waren in gemeenschap van goederen. [E naam] had vier kinderen. [geïntimeerde sub 1] Richardson is de dochter van een van deze kinderen en als zodanig deelgenoot in een gemeenschap bestaande uit de nalatenschappen van deze vier kinderen. Het Hof gaat ervan uit dat zij ten behoeve van die gemeenschap procedeert (artikel 3:171 BW).
Is [geïntimeerde sub 1] (mede)rechthebbende?
2.4.
Blijkens een akte van overdracht, ingeschreven in de openbare registers in register C, deel 16 onder nummer 22 (C 16-22), heeft [W naam] aan de vier kinderen van zijn tweede echtgenote [E naam] overgedragen ‘the undivided interest’ in het in de akte omschreven stuk grond; de titel was verkoop (productie 4 bij inleidend verzoekschrift, met als productie 5 een transcriptie). Tijdens de comparitie is duidelijk geworden dat het perceel [perceel nr] deel uitmaakt van het in de akte omschreven stuk grond C 16-22. Uit de registers blijkt niet dat betreffende deze grond andere overdrachten of vestigingen van beperkte rechten hebben plaatsgevonden. Hieruit lijkt te volgen dat [geïntimeerde sub 1], die zoals gezegd deelgenoot is in een gemeenschap bestaande uit de nalatenschappen van deze vier kinderen, (mede)rechthebbende is.
2.5. [
[Appellant] heeft echter betoogd dat de overdracht in 1934 ongeldig was omdat [W naam] beschikkingsonbevoegd was. De grond van C16-22 maakt volgens hem deel uit van een groter geheel (C 7-24) dat op 21 januari 1897 was overgedragen aan [C naam] (productie 2 [appellant], comparitie van partijen 30 januari 2012; akte [appellant] van 11 december 2015, onder 5-7, met in het bijzonder producties 1 en 5). In een notitie van het Kadaster van 7 februari 2012 (productie 1 bij akte na comparitie [geïntimeerde] van 17 april 2012) wordt gesproken van slechts een gedeeltelijke overlap (‘Kadastraal komt een onbepaald gedeelte van C 16-22 uit C 7-24, op naam van [C naam]’).
2.6.
Weliswaar viel door het huwelijk van [C naam] met [W naam], van twee jaar later, dit grotere geheel in de huwelijksgemeenschap en na het overlijden van [C naam] (vóór 1934) in de ontbonden huwelijksgemeenschap, maar daarin had [W naam] slechts een aandeel (krachtens huwelijksvermogensrecht de helft en krachtens erfrecht een ‘kindsdeel’, te weten een 1/5e deel, van de andere helft, de nalatenschap uitmakende, derhalve totaal een 6/10e deel, i.e. 3/5e deel). [W naam] kon volgens [appellant] slechts beschikken samen met de vier kinderen van [C naam].
2.7. [
[W naam] heeft blijkens de akte ‘the undivided interest’ overgedragen (zie rov. 2.4), hetgeen niet uitsluit dat hij zijn 3/5e deel heeft overgedragen. Anderzijds, het ging om een ontbonden huwelijksgemeenschap, terwijl het beschikken over een aandeel in een gemeenschappelijk goed afzonderlijk niet mogelijk was (zie thans artikel 3:190 lid 1 BW, dat ook het voordien geldende recht weergeeft). Hier komt bij dat het, in de stellingen van [appellant], ook nog eens ging om een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk goed, hetgeen met zich brengt dat het desbetreffende gedeelte ten behoeve van de vervreemding wordt aangewezen als afzonderlijke te individualiseren zaak, waartoe slechts de gezamenlijke deelgenoten bevoegd zijn (verg. ten aanzien van een eenvoudige gemeenschap HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1297, NJ 2015/335).
2.8.
In de overdrachtsakte C 16-22 uit 1934 beroept [W naam] zich op verkrijgende verjaring van dertig jaren en verwijst hij naar een eerdere notariële akte, gepasseerd op 4 november 1931; deze ‘verjaringsakte’ is pas op 27 juli 1966 geregistreerd in C 26-37. Deze ‘verjaringsakte’ uit 1931 bevindt zich niet in het dossier; kennelijk wordt daarin een termijn van bezit van 40 jaren genoemd (akte ‘comparitie van partijen’ [appellant] van 30 januari 2012, onder 9).
2.9.
Onder het oude Burgerlijk Wetboek kon een bezitter die niet te goeder trouw was nimmer door verkrijgende verjaring de eigendom verwerven (HR 1 april 1971, NJ 1972, 115 inzake plantage Blaauw; en HR 8 september 2000, NJ 2000, 629 inzake plantage Gato), ook al was de rechtsvordering van de eigenaar tot beëindiging van het bezit na 30 jaren bevrijdend verjaard. Aangezien (in elk geval een gedeelte van) C 16-22 in de openbare registers op naam stond van zijn overleden echtgenote [C naam] (zie hiervóór rov. 2.7), kon [W naam] niet te goeder trouw zijn (althans niet ten aanzien van geheel C 16-22).
2.10. [
[Geïntimeerde sub 1] doet in haar akte na comparitie van 17 april 2012 (p. 3) en haar akte na comparitie van 12 december 2015 (onder 7), voor het geval dat er iets mankeerde aan de beschikkingsbevoegdheid van [W naam], beroep op verjaring. Dit beroep slaagt. Zoals overwogen, kon onder het oude Burgerlijk Wetboek een bezitter die niet te goeder trouw was nimmer door verkrijgende verjaring de eigendom verwerven, maar met de inwerkingtreding van het nieuw Burgerlijk Wetboek per 1 januari 2001 is hierin verandering gekomen (artikel 3:105 lid 1 BW in verbinding met artikel 50 Landsverordening overgangsbepalingen nieuw Burgerlijk Wetboek).
2.11.
Het gaat hier wel om de verkrijging door verjaring van ‘the undivided interest’ in C 16-22. Het Hof acht, bij gebreke van enig ander aanknopingspunt, aannemelijk dat dit het 3/5e deel is (verg. rov. 2.6-2.7).
Is [appellant] door verjaring (mede)rechthebbende geworden met uitsluiting van [geïntimeerde sub 1]?
2.12. [
[Appellant] heeft gesteld langdurig bezitter te zijn geweest van het perceel [perceel], daarbij kennelijk (subsidiair) beroep doend op verjaring. Indien echter moet worden aangenomen dat sprake is van een onverdeelde boedel, geldt [appellant] als houder voor de boedel, ook al heeft hij gebouwd op het perceel en het perceel verhuurd. Aldus heeft het Hof op 29 januari 2016 geoordeeld in de zaak [N naam]v. [S naam] (AR 224/11-Ghis 63518-H 354/2013).
2.13.
Het Hof overwoog in die uitspraak:
‘2.3. Naar stelt dat de voorgangers van [L naam] de desbetreffende grond langdurig in bezit gehad hebben en dat door verjaring de eigendom is overgegaan. Het gaat hier om een langdurig onverdeelde boedel. In eerdere zaken heeft het Hof dienaangaande geoordeeld dat het gebruik van de grond – al dan niet door een deelgenoot – in het algemeen naar verkeersopvattingen niet geldt als bezit maar als houderschap voor de boedel. Het Hof heeft een analogie gelegd met het getolereerde gebruik van overheidsgrond. Zie recentelijk het Hofvonnis van 6 november 2015 (AR 47/2013 - Ghis 71365 - H 409/2014) in de Statiaanse zaak [S] v.[ H], waarin is overwogen:
‘2.9 Uit dit betoog van Spanner leidt het Hof, in kort geding voorlopig oordelend, naar verkeersopvattingen af (zie artikel 3:108 BW) dat de grootvader van naam in 1952 de grond ging bewerken als houder voor de nalatenschap van zijn overleden oom [naam oom]. Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW). Naar het voorlopig oordeel van het Hof leveren de gestelde feiten geen initieel bezit op en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW.
2.10
Vergelijk in dit verband de Tweede Nota van Wijziging bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Landsverordening van 8 februari 2007, PB 2007, no. 7 tot regeling van de langdurig onverdeelde gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak (artikel 3:200a e.v. BW), toelichting bij onderdeel G: ‘Veelal zal sprake zijn van “houderschap”’. Weliswaar was de grootvader van [S naam] geen deelgenoot in de boedel, maar hij was wel naast familielid van de rechthebbende. Wat betreft overheidsgrond, in onderscheidenlijk Sint Eustatius, Curaçao en Sint Maarten, waarbij het Hof een ‘houden voor de overheid’ heeft aangenomen, zie de vonnissen van 29 augustus 2008 (AR 3/06-H 332/07) (cassatieberoep verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422), 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:18 en 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18.’
(…)
2.5.
Dat een houder voor de boedel een woning of ander bouwwerk optrekt op de grond en deze eventueel verhuurt, bomen plant en scheidingsrotsen en ‘boulders’ plaatst, is op zichzelf onvoldoende voor een tegenspraak van het recht van de eigenaar. Men moet zich zodanig gedragen hebben dat de opvolgers van de eigenaar [D naam], tegen wie de verjaring zou hebben gelopen, daaruit niet anders konden afleiden dan dat men pretendeerde eigenaar te zijn.
2.6.
Kortom, indien grond wordt gebruikt door iemand die redelijkerwijs kan weten dat de grond tot een onverdeelde gemeenschap behoort, mogen anderen daaruit in de regel afleiden dat de gebruiker die rechtstoestand aanvaardt en dus de rechten van eventuele deelgenoten niet betwist. Indien de wijze van gebruik op exclusiviteit lijkt te wijzen, maakt die enkele omstandigheid dat niet anders. Derden behoeven daaruit redelijkerwijs niet af te leiden dat de gebruiker het recht van iedere eventuele deelgenoot betwist. Die wijze van gebruik is dus in het algemeen onvoldoende om bezit aan te nemen.’
2.14.
Uit rov. 2.12 volgt, in overeenstemming met de in rov. 2.13 weergegeven rechtspraak, dat [appellant] niet door verjaring exclusief (mede)gerechtigde is geworden van het perceel [perceel nr]. Overigens geldt voor de tijd na 1 april 2007 artikel 3:200a lid 5 BW. Het (subsidiaire) beroep op verjaring van [appellant] faalt derhalve.
Zijn [geïntimeerde sub 1] en [appellant] beiden voor een onverdeeld aandeel (mede)rechthebbende?
2.15.
Naar het oordeel van het Hof viel het perceel C 16-22 in de ontbonden huwelijksgemeenschap ontstaan door het overlijden van de eerste echtgenote [C naam]. Dit is zonder twijfel het geval indien C 16-22 geheel deel uitmaakte van C 7-24 dat op 21 januari 1897 was overgedragen aan [C naam] (zie rov. 2.5). Maar ook als [W naam] op andere wijze rechthebbende was geworden, moet ervan worden uitgegaan dat dat de eigendom in de huwelijksgemeenschap met [C naam] is komen te vallen.
2.16.
Dit alles betekent dat er een gemeenschap is ontstaan tussen de gemeenschap van de nalatenschappen van de vier kinderen van [C naam] (waarin [appellant] deelgenoot is) en de gemeenschap van de nalatenschappen van de vier kinderen van [E naam] (waarin [geïntimeerde sub 1] deelgenoot is). De aandelen zijn dan 2/5e deel (kinderen [C naam]) en 3/5e deel (kinderen van [E naam]); zie hiervóór rov. 2.6.
2.17. [
[Geïntimeerde sub 1] en [appellant] kunnen verdeling vorderen (artikel 3:178 BW), met als mogelijk gevolg dat de rechter [perceel nr] toedeelt aan een van hen (artikel 3:185 lid 2 BW). Indien de deelgenoten niet kunnen worden opgespoord of de waarde van de aandelen der deelgenoten zeer gering is, kunnen zij ook toepassing verzoeken van artikel 3:220a e.v. BW, wat ertoe kan leiden dat de rechter de eigendom van [perceel nr] toekent aan de ‘gebruiker’. Verdeling is niet gevorderd en toepassing van artikel 3:220a e.v. BW is niet verzocht.
2.18.
Deelgenoten kunnen het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen zelf regelen (zie thans artikel 3:168 lid 1 BW, dat ook het voordien geldende recht weergeeft). Het is aannemelijk dat zij dat in dit geval in het verleden ook gedaan hebben. Blijkens de meetbrief 29/1960 (productie 2 bij conclusie van antwoord), zijn de grenzen van het perceel waarover het gaat in deze procedure mede aangewezen door ‘[I naam]’ (zijnde [E naam]) en werd het perceel aan het oosten begrensd door ‘property inscribed in the name of the minor children of [I naam]’. Dit duidt erop dat de deelgenoten ermee akkoord gingen dat het perceel [perceel nr] (de westelijke strook) in genot, gebruik en beheer was bij de opvolgers van de kinderen van [C naam] en de strook ten oosten daarvan bij de kinderen van [E naam].
2.19.
Over [perceel] hebben de opvolgers van de kinderen van [C naam] (en niet de kinderen van [E naam]) ook geprocedeerd tegen de erven [naam], eindigend met een Hofvonnis van 19 april 1996, H 435/94 (productie 7 bij conclusie van antwoord).
2.20.
Het Hof heeft in zijn tussenvonnis van 17 april 2015 beslist dat het principaal appel van [appellant] zich uitsluitend richt tegen [geïntimeerde sub 1] en dat daarom [geïntimeerde sub 2] niet-ontvankelijk is in zijn incidentele appel. Voorts is beslist dat [geïntimeerde sub 2] niet geacht kan worden principaal appel te hebben ingesteld. Het dictum van het bestreden vonnis voor zover [geïntimeerde sub 2] betreffende dient daarom in elk geval in stand te blijven.
2.21.
Wat betreft [geïntimeerde sub 1] zal het Hof een nieuw dictum formuleren, inhoudende in conventie dat zij voor 2/5e deel (mede)gerechtigde is tot het perceel [perceel] en [appellant] voor 3/5e deel (zie rov. 2.16).
2.22.
Aangezien het genot, het gebruik en het beheer van het perceel [perceel] toekomt aan [appellant] (zie rov. 2.18), zal de reconventionele vordering van [appellant] ook jegens [geïntimeerde sub 1] worden toegewezen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk.
2.23. [
[Geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dienen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk de kosten van deze procedure in hoger beroep te dragen.
3. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis, met dien verstande:
- dat in conventie voor recht verklaard wordt dat [geïntimeerde sub 1] (mede)rechthebbende is op een onverdeeld aandeel van 3/5e in het perceel [perceel nr.] en dat [appellant] (mede)rechthebbende is op een onverdeeld aandeel van 2/5e in dit perceel;
- dat in reconventie de veroordelingen van [geïntimeerde sub 2] ook [geïntimeerde sub 1] treffen (hoofdelijk);
- veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (hoofdelijk) in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op NAf 5.100,= aan gemachtigdensalaris en NAf 227,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 4 maart 2016.