Zie nader A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, p. 254.
HR, 10-12-2013, nr. 11/04559
ECLI:NL:HR:2013:1751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
11/04559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1775, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1775, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1751, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 11/04559
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 30 september 2011, nummer 24/002912-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, waarvan 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 194 uren, subsidiair 97 dagen hechtenis, waarvan 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 december 2013.
Conclusie 24‑09‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. overschrijding redelijke termijn.
Nr. 11/04559
Mr. Bleichrodt
Zitting 24 september 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 30 september 2011 veroordeeld wegens feit 1, “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en feit 2. “medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd” tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, waarvan 90 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte (11/04510 ([medeverdachte])), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.1. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen en niet dan wel zonder afdoende motivering heeft gerespondeerd op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat ertoe strekt dat onvoldoende is onderzocht of sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen de partner van verdachte (medeverdachte [medeverdachte]) en zijn broer. Het hof is volgens de steller van het middel ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 29 januari 2003 tot en met 10 augustus 2008, in de gemeente Lelystad, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, telkens een geschrift, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –te weten telkens een formulier van de gemeente Lelystad, sector sociale zaken en/of Afdeling Werk en Inkomen) (rechtmatigheidsformulier ABW/WBB), waarop opgave moest worden gedaan (onder meer) van wijzigingen in de persoonlijke gezinssituatie en/of woonsituatie–telkens valselijk hebben opgemaakt, immers heeft verdachte (mijn toevoeging, FWB) telkens valselijk op dat formulier - in de periode van 29 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en - in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 augustus 2008 niet de samenwoning met [medeverdachte] vermeld/opgegeven en telkens dat formulier ondertekend, telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
3.3.1. In eerste aanleg en in hoger beroep is namens de verdachte vrijspraak bepleit. In het bijzonder bestreed de verdediging dat in de tenlastelegging genoemde periode sprake zou zijn geweest van een gezamenlijke huishouding tussen de verdachte en [medeverdachte]. Daartoe werd onder meer gesteld dat er aanwijzingen zouden zijn dat [medeverdachte] in de desbetreffende periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer en daarom geen gezamenlijke huishouding meer kon voeren met de verdachte. In dit verband wordt in het middel aangevoerd dat de gemeente Lelystad in de bestuursrechtelijke context er (mede) van is uitgegaan dat [medeverdachte] met zijn broer samenwoonde.
3.3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte het volgende aangevoerd:
“Nadat [verdachte] [medeverdachte] uit haar woning heeft gezet, heeft deze zelfstandig woonruimte betrokken en heeft hij bovendien een gezamenlijke huishouding gevoerd met zijn broer die bij hem is komen inwonen. Zijn broer kampt(e) met een ernstig medische problematiek en [medeverdachte] heeft zorg voor hem gedragen. De broers verstrekten elkaar bijdragen in de kosten van hun huishouding en gaven ook anderszins blijk van wederzijdse zorg. [verdachte] bestrijdt dat nadien de eerdere relatie is blijven voortduren. Het contact met [medeverdachte] was aanvankelijk geheel verbroken. Zij voelde geen enkele intentie om naar herstel van de relatie toe te werken. Dat [medeverdachte] daar destijds anders over dacht en wellicht hoopte, dient niet tot een ander oordeel te leiden.
Noch het Openbaar Ministerie, noch Gemeente Lelystad in de bestuurszaak, hebben onderzocht of sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen [medeverdachte] en zijn broer. Deze gemeenschappelijke huishouding werd echter wel aangenomen. Hun beider uitkeringen krachtens de WWB waren hier wel op aangepast c.q. gekort. Dit laatste vormt temeer een aanwijzing dat [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer en dus niet samengewoond kan hebben met [verdachte]. (…)
Als sprake is van een gezamenlijke huishouding van [medeverdachte] met zijn broer, is het uitgesloten dat hij tevens een gezamenlijke huishouding kan hebben gevoerd met [verdachte]. Hieruit volgt dat appellante zich niet schuldig kan hebben gemaakt aan hetgeen haar ten laste is gelegd. [verdachte] concludeert reeds om deze reden tot volledige vrijspraak van hetgeen haar ten laste is gelegd.”
3.4. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op zeven bewijsmiddelen. Daartoe behoort de verklaring van [medeverdachte], onder meer inhoudende dat hij sinds een aantal maanden weer bij [verdachte] woont, dat beiden na een gezamenlijke uitkering allebei een eigen uitkering hebben gehad en dat hij minimaal 4 à 5 dagen in de week bij haar was en daarom naar zijn gevoel nooit bij haar is weggeweest. Ook een proces-verbaal van verhoor van de verdachte is tot het bewijs gebezigd, waarin zij onder meer verklaart:
“Ik heb wel met [medeverdachte] samengewoond. Ik heb [medeverdachte] uit de woning gezet en wilde geen relatie meer. [medeverdachte] en ik zijn nooit echt los van elkaar geweest. [medeverdachte] is nu veel bij mij. Met veel bedoel ik 3 à 4 dagen per week. Dit is zo sinds een maand of 3 à 4. [medeverdachte] sliep daarvoor ook vaak bij mij maar nooit de hele week.”
Ook gebruikt het hof twee processen-verbaal voor het verhoor waarin verklaringen zijn neergelegd van een buurtbewoner, inhoudende dat de verdachte en [medeverdachte] zeker 14 jaar onafgebroken aan [a-straat 2] wonen, en van een vriend van de dochter van de verdachte, inhoudende dat hij al drie jaar op genoemd adres [a-straat 2] over de vloer komt en dat [medeverdachte] gedurende die tijd ook op dat adres aanwezig is.
3.5. In een nadere bewijsoverweging overweegt het hof voorts:
“Uit de zich in het dossier bevindende en door verdachte ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsformulieren ABW/WBB blijkt dat verdachte gedurende de tenlastegelegde periode niet heeft opgegeven dat er een wijziging was geweest in de persoonlijke gezinssituatie en/of woonsituatie, terwijl zij feitelijk met medeverdachte [medeverdachte] (weer) was gaan samenwonen. Verdachte en haar raadsman hebben gesteld dat van samenwoning geen sprake was maar deze stelling wordt door de bewijsmiddelen (onder meer de verklaringen van de omwonenden van [a-straat 2] te Lelystad, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] en de verklaring van schoonzoon [betrokkene 2]) weerlegd. Door verdachtes handelen en nalaten heeft de gemeente als uitkeringsinstantie niet de afweging kunnen maken of de feitelijke (woon-)situatie van verdachte van invloed zou kunnen zijn op de (hoogte van de) uitkering.”
3.6. Als uitgangspunt moet gelden dat het hof als feitenrechter binnen de door de wet getrokken grenzen vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. In de regel hoeft de feitenrechter van deze keuze geen verantwoording af te leggen.1.De beoordeling of gedurende de ten laste gelegde periode sprake was van een situatie waarin de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] met elkaar samenwoonden, betreft een waardering van feitelijke aard. Dat betekent dat de strafrechter bij zijn oordeel over het ten laste gelegde feit niet is gebonden aan een eventuele eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de feiten. De Hoge Raad overwoog in HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5690, NJ 2004, 606, m.nt. Buruma:
“Hier doet zich het geval voor dat de strafrechter in een latere uitspraak op basis van nagenoeg hetzelfde feitenmateriaal tot een ander oordeel komt dan de bestuursrechter met betrekking tot een feitelijke vraag, te weten of kan worden aangenomen dat de verdachte in een bepaalde periode niet meer woonachtig was onderscheidenlijk geen hoofdverblijf meer had in Veenendaal. In een dergelijk geval, waarin het slechts gaat om de waardering van feiten, is de strafrechter bij zijn oordeel over het tenlastegelegde feit niet gebonden aan een eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de feiten. De strafrechter dient zich naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting daarover een zelfstandig oordeel te vormen. Het oordeel van het Hof dat het de strafrechter vrijstaat om tot een eigen waardering van het bewijs te komen, ook als deze afwijkt van de eerder door genoemde bestuursrechter gegeven waardering, is dan ook juist.”
Anders dan in voornoemde zaak, bevat het dossier in de onderhavige zaak geen indicatie dat de bestuursrechter anders over de feiten zou oordelen dan het hof in de strafzaak. Aan de pleitnotities van mr. J.G. Wiebes in hoger beroep is een uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector bestuursrecht, van 23 februari 2010 gehecht, waarin de rechtbank overweegt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in de periode van 17 januari 2003 tot 5 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Abw, respectievelijk van de WWB.2.Deze vaststelling is in lijn met wat het hof in de strafzaak heeft overwogen. Zelfs als de bestuursrechter tot een ander oordeel zou zijn gekomen, was het hof, overeenkomstig het hiervoor weergegeven oordeel van de Hoge Raad, bij zijn oordeel over het ten laste gelegde feit niet gebonden aan een eerdere uitspraak van de bestuursrechter over de feiten.
3.7. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij het niet aanvaarden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.Het hof heeft overwogen dat het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat de stelling dat van samenwoning geen sprake is wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, onder meer door de verklaringen van de omwonenden, van medeverdachte [medeverdachte] en van “schoonzoon” [betrokkene 2]. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk (weer) met [medeverdachte] was gaan samenwonen. In dit oordeel, dat, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk is, ligt besloten dat het hof, in afwijking van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, geen geloof hecht aan de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat [medeverdachte] niet met de verdachte maar met zijn broer zou samenwonen. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering besloten ligt van het door het hof niet aanvaarden van het namens de verdachte bepleite standpunt.4.Nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte] feitelijk geen huishouding heeft gevormd met zijn broer maar op tijdstippen in de bewezenverklaarde periode met verdachte heeft samengewoond, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt erover dat het hof de verklaringen van [betrokkene 4] ten onrechte voor waar heeft aangenomen. Het betoog namens de verdachte dat [medeverdachte] de contacten tussen hem en de verdachte had gemeld, wordt door het hof ten onrechte niet beoordeeld in het kader van het verweer tot vrijspraak, aldus de steller van het middel.
4.2. Ook dit middel kan geen doel treffen. Het hof heeft geen verklaring van [betrokkene 4] voor het bewijs gebezigd. De stelling dat het hof de verklaringen van [betrokkene 4] voor waar heeft aangenomen, mist dan ook feitelijke grondslag. In werkelijkheid heeft het hof verklaringen van haar noch voor het bewijs gebezigd noch zich daarover op andere wijze uitgelaten.
4.3. Het middel klaagt er voorts over dat het hof de stelling dat [medeverdachte] de contacten tussen hem en de verdachte had gemeld aan [betrokkene 4] ten onrechte niet heeft beoordeeld in het kader van het verweer tot vrijspraak. De steller van het middel betoogt dat het hof het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon verklaren omdat de gemeente Lelystad mogelijke gesprekken met [medeverdachte] niet heeft vastgelegd. Het risico voor onvolledige verslaglegging ligt volgens de steller van het middel bij de gemeente Lelystad en zulks zou moeten leiden tot vrijspraak. Ook dit onderdeel van het middel kan niet slagen. Het hof heeft vastgesteld dat uit de door verdachte ingevulde en ondertekende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren ABW/WBB is gebleken dat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode niet heeft opgegeven dat er een wijziging heeft plaatsgevonden in de persoonlijke gezinssituatie en/of woonsituatie, terwijl zij feitelijk met de medeverdachte [medeverdachte] (weer) was gaan samenwonen. Het hof kon in het midden laten of er enig contact is geweest tussen [medeverdachte] en [betrokkene 4] en, zo ja, wat daarin exact besproken zou zijn. Het betoog houdt immers niets in waaruit zou kunnen volgen dat [medeverdachte] in contacten met [betrokkene 4] informatie zou hebben verschaft over de feitelijke woonsituatie, zoals die door het hof is vastgesteld en zoals het hof die uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Niet valt dan ook in te zien in welk opzicht een eventueel contact tussen de medeverdachte en [betrokkene 4] zou kunnen afdoen aan de bewezenverklaring in de zaak van de verdachte, die zich toespitst op het (medeplegen van het) valselijk opmaken van rechtmatigheidsonderzoeksformulieren ABW/WBB (feit 1) en op het (medeplegen van het) niet voldoen aan de inlichtingenverplichting ten aanzien van de samenwoning met de medeverdachte [medeverdachte] (feit 2).
5. Het lot van het derde middel, dat inhoudt dat het hof ten onrechte tot bewezenverklaring onder strafoplegging is overgegaan, wordt in de toelichting door de steller van het middel bezegeld door te overwegen dat dit middel geen zelfstandige betekenis heeft. Dat zo zijnde kan het, mede gelet op hetgeen in het voorafgaande over de middelen I en II is opgemerkt, evenmin slagen.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering.
7. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2013
Uit de stukken wordt niet duidelijk of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7143.
Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9572.