Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/6.3.2
6.3.2 Geding strekkende tot het voeren van arbitraal geding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504743:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 25 juli 1991 (Marc Rich/Società Italiana Impianti), NJ 1993, 554, m.nt. JCS.
HvJ EG 25 juli 1991 (Marc Rich/Società Italiana Impianti), NJ 1993, 554, m.nt. JCS, r.o. 19.
Arbitragerecht (VAN DEN BERG), no. 9.3.3.
HvJ EG 10 februari 2009 (Allianz/West Tankers), nos. 23 e.v., RvdW 2009, 546, NTER 2009, blz. 161, m.nt. J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, JBPr 2010, 1, m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK.
HvJ EG 10 februari 2009 (Allianz/West Tankers), no. 34, RvdW 2009, 546, LATER 2009, blz. 61, m.nt. J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, JBPr 2010, 1, m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK.
Bij het geding bij de gewone rechter dat strekt tot het voeren van een arbitraal geding kunnen wij denken aan een geding waarin de gewone rechter ten behoeve van de voortgang van het arbitraal geding een ondersteunende taak verricht, zoals het geding dat strekt tot de bepaling van het aantal arbiters (vgl. art. 1026 lid 4 Rv), tot de benoeming van arbiters (vgl. art. 1027 lid 3 Rv en art. 1028 Rv), tot de beëindiging van de opdracht van het scheidsgerecht (art. 1031 lid 2 Rv), tot de wraking van arbiters (art. 1035 lid 2 Rv), tot het verhoor van getuigen (art. 1041 lid 2 Rv), tot de inwinning van inlichtingen over buitenlands recht (art. 1044 Rv) en tot de samenvoeging van arbitrale gedingen (art. 1046 Rv).
In de zaak Marc Rich/Società Italiana Impianti overweegt het Hof van Justitie, mede met het oog op de vraag of de bepaling inzake litispendentie — die thans in art. 27 EEX-Verordening is opgenomen — van toepassing was, dat art. 1(4) EEX (dat overeenkomt met art. 1 lid 2 (d) EEX-Verordening) de arbitrage — gelet op internationale verdragen met betrekking tot arbitrage en met name het Verdrag van New York — in het geheel heeft willen uitsluiten, dit met inbegrip van gedingen die bij gewone rechters worden ingeleid:
’18. (...). Hieruit volgt, dat de verdragsluitende partijen, door arbitrage uit te sluiten van de toepassing van het verdrag op grond dat die materie reeds in internationale overeenkomsten is geregeld, de arbitrage in zijn geheel hebben willen uitsluiten, met inbegrip van de voor overheidsrechters ingeleide procedures."1
Het Hof overweegt voorts dat het EEX daarom niet van toepassing is op het geding bij de gewone rechter betreffende de aanwijzing van arbiters, zelfs als daarin (prealabel) de vraag aan de orde komt of een geldige arbitrageovereenkomst bestaat:
’26. (...). Om te bepalen of het EEX op een geding van toepassing is, dient men alleen te letten op het onderwerp van het geding. Valt dit wegens zijn onderwerp, bijvoorbeeld de aanwijzing van een arbiter, buiten het toepassingsgebied van het verdrag, dan kan het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslissen, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het verdrag niet rechtvaardigen.
27. Het zou bovendien in strijd zijn met de rechtszekerheid — één van de doelstellingen van het verdrag (zie arrest van 4 maart 1982, zaak 38/81, Effer, Jur. 1982, p. 825, r.o. 6) -, wanneer de toepasselijkheid van de uitzondering van art. 1 tweede alinea sub 4 zou afhangen van het bestaan van een prealabele vraag, die te allen tijde door partijen kan worden opgeworpen.
28. Hieruit volgt, dat in het in de onderhavige prejudiciële vraag bedoelde geval de omstandigheid dat een prealabele vraag betrekking heeft op het bestaan of de geldigheid van de arbitrageovereenkomst, geen invloed heeft op de uitsluiting van de toepassing van het verdrag van een zaak die betrekking heeft op de aanwijzing van een arbiter.
29. Mitsdien moet worden geantwoord, dat art. 1 tweede alinea sub 4 EEX aldus moet worden uitgelegd, dat de aldaar bedoelde uitsluiting ook geldt voor een bij een overheidsrechter aanhangige zaak betreffende de aanwijzing van een arbiter, zelfs wanneer in die zaak een prealabele vraag inzake het bestaan of de geldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt opgeworpen.
De tweede en de derde vraag
30. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.
(...)
Verklaart voor recht
Art. 1 tweede alinea sub 4 EEX moet aldus worden uitgelegd, dat de aldaar bedoelde uitsluiting ook geldt voor een bij een overheidsrechter aanhangige zaak betreffende de aanwijzing van een arbiter, zelfs wanneer in die zaak een prealabele vraag inzake het bestaan of de geldigheid van een arbitrageovereenkomst wordt opgeworpen."2
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat de overwegingen zich uitstrekken tot alle gedingen bij de gewone rechter die een arbitraal geding mogelijk moeten maken ofwel tot alle gedingen bij de gewone rechter die strekken tot het voeren van een arbitraal geding:
’19. Wat meer in het bijzonder de aanwijzing van een arbiter door een overheidsrechter betreft, moet worden vastgesteld dat het daarbij gaat om een overheidsmaatregel die een arbitrageprocedure mogelijk moet maken. Een dergelijke maatregel ligt dus op het gebied van de arbitrage en valt als zodanig onder de uitzondering van art. 1 tweede alinea sub 4 EEX."3
Voorts zij opgemerkt dat het Verdrag van New York zelf juist niet ziet op een geding bij de gewone rechter tot het voeren van een arbitraal geding (zoals het geding tot aanwijzing van arbiters), terwijl het Hof van Justitie het EEX — mede wegens de bestaande internationale verdragen op het terrein van de arbitrage en met name het Verdrag van New York — toch niet van toepassing acht op een dergelijk geding. De beslissing betreft geenszins een vergissing of omissie. Het Hof van Justitie overweegt expliciet dat niet beslissend is of de bedoelde internationale verdragen op het terrein van de arbitrage zich (in een specifiek geval) (mede) uitstrekken tot een geding bij de gewone rechter tot het voeren van een arbitraal geding:
’20. Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat bedoelde internationale overeenkomsten niet door alle lid-staten zijn getekend en niet op alle aspecten van de arbitrage betrekking hebben, met name niet op de procedure voor de benoeming van scheidsrechters."4
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat volgens Nederlands recht — anders dan blijkens de zaak Marc Rich/Società Italiana Impianti volgens het destijds op de zaak toepasselijk Engels recht — de (prealabele) vraag of een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen partijen bestaat in een geding tot benoeming van arbiters buiten toepassing blijft. De bevoegde rechter kan de vraag afdoen ongeacht de vraag of de overeenkomst tot arbitrage geldig is (art. 1027 lid 4 Rv).
Hetzelfde geldt ingeval de rechter arbiters benoemt op de grond dat ingevolge de benoemingsregeling (in de overeenkomst tot arbitrage) één van de partijen bevoorrecht is bij de benoeming van arbiters (art. 1028in fine Rv). Mij dunkt dat het bepaalde in art. 1027 lid 4 Rv moet gelden in alle gevallen waarin het geding van de rechter strekt tot het voeren van een arbitraal geding (dit bijvoorbeeld ook als het gaat om de bepaling van het aantal arbiters ex art. 1026 lid 4 Rv).
Voorts moeten wij ons realiseren dat, indien de rechtsmacht van de rechter niet volgens de EEX-Verordening kan worden bepaald, de rechtsmacht van de rechter in een geding dat strekt tot het voeren van een arbitraal geding veelal zal worden bepaald volgens de lex fort die meestal leidt tot rechtsmacht van de rechter van het land van de plaats van arbitrage.5 Het is immers een algemeen aanvaarde regel van internationaal privaatrecht dat de rechter van de plaats van arbitrage terzake rechtsmacht toekomt.6
Zo zal bij de benoeming van arbiters volgens Nederlands internationaal privaatrecht de Nederlandse rechter bevoegd zijn als de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen (art. 1073 lid 1 Rv jo. art. 1027 lid 3 Rv) en voorts — als partijen de plaats van arbitrage niet hebben bepaald — indien tenminste één van de partijen in Nederland woont dan wel feitelijk verblijf houdt (art. 1073 lid 2 Rv jo. art. 1027 lid 3 Rv). Ik wijs erop dat de benoeming van arbiters op grond van art. 1027 lid 3 Rv een verzoekschriftprocedure inleidt waarop de art. 261 e.v. Rv van toepassing zijn. Uit art. 3 (c) Rv kan worden afgeleid dat de rechter geen rechtsmacht toekomt, indien het verzoek onvoldoende aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Als wij art. 1073 Rv niet al zouden mogen aanmerken als lex specialis die art. 3 (c) Rv geheel buiten werking zet, zal de zaak mijns inziens alleen al voldoende aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer hebben als de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen.
Ten slotte zij opgemerkt dat een geding, ofschoon het strekt tot het voeren van een arbitraal geding en het dientengevolge buiten de werkingssfeer van de EEXVerordening valt, gevolgen kan hebben die afbreuk doen aan het nuttig effect van de EEX-Verordening. Het Hof van Justitie overweegt in de zaak Allianz/West Tankers dat zulks aan de orde is als de gevolgen van het geding de verwezenlijking verhinderen van de doelstellingen van uniformering van de regels inzake jurisdictie-geschillen in burgerlijke en handelszaken, alsmede van het vrij verkeer van beslissingen op dat gebied, hetgeen volgens het Hof van Justitie met name het geval is als een dergelijk geding een gerecht van een ander EU-land verhindert de bevoegdheden uit te oefenen die het krachtens de EEX-Verordening zijn toegekend.7 De in het desbetreffende geding gevraagde maatregel kan, ook al valt zij buiten de werkingssfeer van de EEX-Verordening, als gevolg daarvan onverenigbaar zijn met de EEX-Verordening.
In de onderhavige zaak heeft Allianz op grond van art. 5(3) EEX-Verordening bij de Italiaanse rechter een geding strekkende tot betaling van schadevergoeding aanhangig gemaakt, en heeft West Tankers daarin een beroep gedaan op een overeenkomst tot arbitrage. Vervolgens heeft de Engelse rechter op vordering van West Tankers op grond van een arbitrageovereenkomst een anti-suit injunction uitgevaardigd, welke ertoe strekte dat Allianz het geding bij de Italiaanse rechter moest staken (zie voor de anti-suit injunction ook 12.2.2.5). Wij kunnen het geding bij de Engelse rechter strekkende tot een anti-suit injunction als een geding strekkende tot het voeren van een arbitraal geding aanmerken. Nu het geding strekkende tot betaling van schadevergoeding bij de Italiaanse rechter, wegens het onderwerp van de gevraagde maatregel (i. e. de vordering tot betaling van schadevergoeding), binnen de werkingssfeer van de EEX-Verordening valt, valt volgens het Hof van Justitie de daarin opgeworpen prealabele vraag of tussen partijen een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat eveneens binnen de werkingssfeer van de EEXVerordening (zie ook 6.3.4.2 en 6.3.4.3). Met de Engelse anti-suit injunction wordt de Italiaanse rechter, die (in beginsel) bevoegd is het geschil te beslechten als moet worden aangenomen dat geen geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat, belet om overeenkomstig art. 1 lid 2 (d) EEX-Verordening te oordelen over de vraag of de EEX-Verordening van toepassing is en dientengevolge over de vraag of hij al dan niet bevoegd is. Het Hof van Justitie concludeert daarom dat het onverenigbaar is met de EEX-Verordening dat een gerecht van een EU-land een anti-suit injunction uitvaardigt op de grond dat een geding bij een gerecht van een ander EU-land in strijd is met een overeenkomst tot arbitrage.8