Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2014, nr. 200.114.723/01
ECLI:NL:GHARL:2014:7343
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-09-2014
- Zaaknummer
200.114.723/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vastgoed (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7343, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
WR 2015/55 met annotatie van J.A. van Strijen
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Matiging boetebeding in huurcontract. Het hof matigt het beding in dit geval vanwege wanverhouding tussen de hoogte van de wettelijke schadevergoeding (de handelsrente) en het op grond van het boetebeding verschuldigde bedrag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.723/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 490019 CV EXPL 11-751)
arrest van de eerste kamer van 23 september 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. Doornbos, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A. Frijling, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 maart 2014 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde producties en op het door [geïntimeerde] in de memorie van antwoord gedane beroep op het verrekeningsverbod uit de algemene voorwaarden.
1.2
[appellante] heeft de akte niet tijdig genomen, waarna akte van niet dienen is verleend.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordelingVaststaande feiten
2.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 1 van het vonnis van 16 februari 2012 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat het hof van de door de kantonrechter vastgestelde feiten kan uitgaan. Deze komen, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.
2.1.1
[geïntimeerde] is bestuurder en aandeelhouder van een vennootschap die tot medio juli 2007 onder de naam Makelaardij [geïntimeerde] handelde. In 2007 heeft hij de activa van deze vennootschap aan [appellante] verkocht. Tot begin 2010 heeft [geïntimeerde] voor [appellante] werkzaamheden verricht.
2.1.2
Op 1 april 2007 hebben partijen een, schriftelijk vastgelegde, huurovereenkomst (hierna: het huurcontract) gesloten betreffende de bedrijfsruimte aan [adres].
2.1.3
In het huurcontract is vastgelegd dat [appellante] de bedrijfsruimte met ingang van 1 april 2007 van [geïntimeerde] huurt tegen een huurprijs van € 1.250,- per maand. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van twee jaren, met de mogelijkheid van verlengingen, steeds voor de duur van één jaar. In artikel 2 van het huurcontract wordt verwezen naar de “Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte” (hierna: de algemene voorwaarden). Deze algemene voorwaarden maken, bepaalt artikel 2, deel uit van de overeenkomst tussen partijen. In de algemene voorwaarden is onder meer bepaald:“Betalingen18.1 De betaling van de huurprijs en van al hetgeen verder krachtens deze huurovereenkomst is verschuldigd, zal uiterlijk op de vervaldata in wettig Nederland betaalmiddel - zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben - geschieden door storting dan wel overschrijving op een door verhuurder op te geven rekening. (…) 18.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
2.1.4
In de maanden januari tot en met mei 2010 heeft [appellante] de huurprijs, die toen€ 1.282,61 per maand bedroeg, onbetaald gelaten.
2.1.5
In een brief van 2 april 2010 heeft [appellante] [geïntimeerde] meegedeeld dat zij een bedrag van € 21.020,- van hem te vorderen heeft uit hoofde van een rekening courant verhouding en heeft zij hem verzocht haar te laten weten hoe hij een en ander wil afwikkelen. Procedure in eerste aanleg
2.2
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en betaling gevorderd van de achterstallige huur ad € 6.413,20, te vermeerderen met een boete van € 15.000,- (berekend tot en met 31 december 2010) en een boete van € 300,- per maand voor ieder achterstallige huurtermijn vanaf1 januari 2011, alsmede met een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 1.000,- en de proceskosten.
2.3
[appellante] heeft verweer gevoerd en zich in dat verband onder meer op opschorting en verrekening beroepen. De kantonrechter heeft de verweren van [appellante] gepasseerd en heeft de hoofdsom, de boete en de gevorderde buitengerechtelijke kosten toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Bespreking van de grieven
2.4
Met de grieven 1 tot en met 4 komt [appellante] op tegen de verwerping door de kantonrechter van het beroep op opschorting en verrekening. De grieven falen reeds vanwege het door [geïntimeerde] (voor het eerst in hoger beroep) gedane beroep op artikel 18.1 uit de algemene voorwaarden, hiervoor aangehaald in rechtsoverweging 2.1.3. Uit artikel 18.1 volgt dat de huurder gehouden is de huurprijs tijdig te betalen en deze betalingsverplichting niet kan opschorten of verrekenen met een (gepretendeerde) vordering op de verhuurder. Nu [geïntimeerde] zich in zijn memorie van grieven wel op artikel 18.1 heeft beroepen en niets is gesteld of gebleken waaruit volgt dat hij zich niet op deze bepaling kan beroepen, staat dit beroep op het slagen van de opschortings- en verrekeningsverweren van [appellante] in de weg. Hetgeen [appellante] in de (toelichting op de) grieven over deze verweren heeft aangevoerd, kan dan ook bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.5
Grief 5 betreft de toewijzing door de kantonrechter van de contractuele boete. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte het beroep op matiging van de boete gepasseerd. Zij wijst er in dit verband op dat zij gedurende een beperkte periode de huurprijs onbetaald heeft gelaten, dat de gevorderde boete een veelvoud is van het met de achterstallige huur gemoeide bedrag en dat partijen terzake van de verkoop van de onderneming nog met elkaar moesten afrekenen.
2.6
Het hof stelt voorop dat, zoals [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord terecht opmerkt, de rechter zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend dient toe te passen. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde indien onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter die over een beroep op matiging heeft te oordelen zal niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
2.7
Bij het antwoord op de vraag of het boetebeding dient te worden gematigd, neemt het hof het volgende in aanmerking:- Het boetebeding is opgenomen in algemene voorwaarden, die door derden zijn opgesteld en bedoeld zijn om gebruikt te worden bij tal van overeenkomsten, met variërende huurprijzen;- Het boetebedrag, € 300,- voor iedere maand dat een huurtermijn onbetaald blijft, is niet afhankelijk van de hoogte van de huurprijs. De verhouding tussen het boetebedrag en de huurprijs varieert dan ook, met dien verstande dat de boete nimmer minder dan 2% van de huurprijs kan bedragen. Naarmate de huurprijs lager is, is de boete in verhouding tot de huurprijs hoger. Bij een huurprijs van € 10.000,- per maand bedraagt de boete per maand 3% van de huurprijs, bij een huurprijs van € 1.250,- per maand is dat 24% per maand, 288% per jaar. Dat betekent dat naarmate de huurprijs lager is, de boete aan (relatieve) betekenis wint;- De boete strekt niet alleen tot nakoming, maar onmiskenbaar ook tot schadevergoeding. De verbintenis waaraan de boete is verbonden, is een verbintenis tot vergoeding van schade. Op grond van de wet bestaat de schade wegens vertraging in de voldoening van deze verbintenis uit de wettelijke (handels)rente, die vanaf 2010 ongeveer 8% per jaar heeft bedragen. Bij een huurprijs van € 1.250,- is de boete dan ook 36 keer zo hoog als de wettelijke handelsrente, de op grond van de wet verschuldigde schadevergoeding;- Het boetebeding voorziet niet in een vermindering van het boetebedrag na een beperkte periode, waarna duidelijk is dat de huurder niet wil betalen en de boete als prikkel tot tijdige betaling geen effect heeft gehad;- Volgens de berekeningen van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord bedraagt de verschuldigde boete per ultimo april 2013 € 61.500,-, bijna 10 maal het verschuldigde huurbedrag;- [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat hij ten gevolge van het uitblijven van de betaling van de huurtermijnen schade heeft geleden die hoger is dan de wettelijke schadevergoeding.
2.8
Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte toepassing van het boetebedrag onder de hiervoor vermelde omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat. Er is sprake van een wanverhouding tussen de wettelijke schadevergoeding vanwege het uitblijven van de betaling van de huurprijs en het op grond van het boetebeding verschuldigde bedrag, dat ruim 25 maal zo hoog is, zeker nu de periode waarover de boete is verschuldigd niet is gelimiteerd. Gesteld noch gebleken is dat partijen deze wanverhouding hebben beoogd. De wanverhouding is het gevolg van het feit dat in de algemene voorwaarden is gekozen voor een vast boetebedrag. Het effect daarvan is dat juist bij relatief lage huurprijzen, zoals hier, het effect van de boete het sterkst is. Nu het boetebedrag ook niet in tijd is gelimiteerd, kan de wanverhouding tussen boete en schade slechts gedeeltelijk worden gerechtvaardigd door het karakter van de boete als prikkel tot tijdige nakoming. Onder deze omstandigheden eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de boete wordt gematigd.
2.9
Het hof zal de boete, behoudens voor de eerste periode, matigen tot het in artikel 18.2 van de algemene voorwaarden vermelde percentage van 2% per maand, welk percentage nog aanzienlijk hoger is dan het percentage van de wettelijke handelsrente. Over de periode tot en met 31 mei 2010 zal het hof de boete matigen tot € 1.500,- over de maand januari, € 1.200,- over de maand februari, € 900,- over de maand maart, € 600,- over de maand april en € 300,- over de maand mei 2010, in totaal derhalve € 4.500,-. Het hof gaat er daarbij vanuit dat eind mei 2010 wel duidelijk was dat [appellante], ondanks de boete, niet wilde betalen, zodat het boetebeding in elk geval toen het beoogde effect als prikkel tot tijdige nakoming had verloren.
2.10
De slotsom is dat de grief grotendeels slaagt. [appellante] is een boete van € 4.500,- verschuldigd, te vermeerderen met een bedrag van € 128,26 (2% van de hoofdsom) per maand of gedeelte van een maand vanaf 1 juni 2010 voor iedere maand dat de totale huurprijs over de maanden januari tot en met juni 2010 onbetaald blijft. Het hof merkt daarbij op dat het bedrag van € 128,26 is gebaseerd op een huurachterstand van vijf maanden. Indien een gedeelte van de hoofdsom wordt betaald, is vanaf de daarop volgende maand 2% verschuldigd over de dan nog openstaande huurtermijnen.
2.11
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 1.000,- toegewezen. Grief 6 is gericht tegen deze beslissing. Volgens [appellante] heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] in de fase voorafgaand aan de procedure geen werkzaamheden verricht die niet onder het bereik van een proceskostenveroordeling vallen. [geïntimeerde] stelt dat zijn gemachtigde dergelijke werkzaamheden wel heeft verricht.
2.12
Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat op de vordering van [geïntimeerde] de vanaf 16 maart 2013 geldende wettelijke regeling in artikel 6:96 lid 4 tot en met 7 BW nog niet van toepassing is. De vordering wordt dan ook beheerst door het voordien geldende recht.
2.13
Het hof stelt vast dat artikel 17 van de algemene voorwaarden een beding bevat, inhoudende dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, welke kosten tussen partijen bij voorbaat wordt vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het gebruikelijke tarief dat door gerechtsdeurwaarders wordt gehanteerd. [geïntimeerde] heeft zijn vordering in de inleidende dagvaarding ook op deze bepaling gebaseerd. De rechter kan, gelet op het bepaalde in artikel 242 Rv (oud) in combinatie met artikel 241 Rv, de bedongen buitengerechtelijke kosten echter matigen tot nihil indien in de buitengerechtelijke fase geen activiteiten zijn verricht die buiten het bereik vallen van een proceskostenveroordeling. Het is dan ook van belang om na te gaan of inderdaad activiteiten zijn verricht die niet onder het bereik van een proceskostenveroordeling vallen.
2.14
[geïntimeerde] heeft zijn stelling dat dergelijke activiteiten zijn verricht, niet geconcretiseerd. Hij heeft weliswaar in algemene bewoordingen opgemerkt dat zijn incassogemachtigde diverse administratieve handelingen verband houdende met de incasso-opdracht heeft verricht, correspondentie heeft gevoerd met [appellante] en getracht heeft onderhandelingen te voeren met [appellante], maar hij heeft dat verder niet onderbouwd. Zo heeft hij geen correspondentie overgelegd en geen inzicht gegeven in de aan de door zijn incassogemachtigde in de buitengerechtelijke fase aan de zaak bestede tijd. Aldus heeft hij niet onderbouwd dat in de buitengerechtelijke fase werkzaamheden zijn verricht die niet vallen onder het bereik van een proceskostenveroordeling. Het hof zal de bedongen buitengerechtelijke kosten dan ook matigen tot nihil. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is om die reden niet toewijsbaar.
2.15
De grief slaagt.
2.16
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [geïntimeerde] op het punt van de hoofdsom in het gelijk zal worden gesteld en ook aanspraak houdt op een (weliswaar fors gematigde) boete. Het hof ziet in een en ander aanleiding [appellante] te belasten met de proceskosten in eerste aanleg. Omdat [geïntimeerde] op enkele andere onderwerpen - de omvang van de boete en de buitengerechtelijke kosten - in het ongelijk is gesteld en het bedrag dat met deze onderwerpen is gemoeid, zeker in het licht van de totale vordering, substantieel is, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Daardoor wordt enerzijds tot uitdrukking gebracht dat [geïntimeerde] terecht aanspraak heeft gemaakt op betaling van de achterstallige huur, maar anderzijds ten onrechte een onredelijk hoog boetebedrag heeft gevorderd.
2.17
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter, behoudens voor wat betreft de proceskosten, vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] toewijzen als hiervoor is overwogen.
3. De beslissingHet gerechtshof:bekrachtigt het vonnis van 16 februari 2012 tussen partijen gewezen voor wat betreft de beslissing over de proceskosten;vernietigt het vonnis voor het overige,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 10.913,20, te vermeerderen met € 128,26 per maand of gedeelte van een maand vanaf 1 juni 2010 voor iedere maand dat de totale huurprijs over de maanden januari tot en met juni 2010 onbetaald blijft, dan wel, bij aflossing van een gedeelte van die achterstallige huurpenningen, 2% over het restant;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. L. Groefsema en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 september 2014.