Procestaal: Deens.
HvJ EU, 15-11-2018, nr. C-592/17
ECLI:EU:C:2018:913
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-11-2018
- Magistraten
C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
- Zaaknummer
C-592/17
- Roepnaam
Baby Dan
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:913, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑11‑2018
Uitspraak 15‑11‑2018
C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-592/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken) bij beslissing van 9 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2017, in de procedure
Skatteministeriet
tegen
Baby Dan A/S,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), president van de Tiende kamer, waarnemend voor de president van de Negende kamer, E. Juhász en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Baby Dan A/S, vertegenwoordigd door L. Kjær, advokat,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren en M. Wolff als gemachtigden, bijgestaan door B. Søes Petersen, advokat,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en A. F. Jensen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros en T. Maxian Rusche als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de posten 4421 en 7326 alsook de postonderverdelingen 7318 15 90, 7318 19 00 en 9403 90 10 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007 (PB 2007, L 286, blz. 1) en verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 (PB 2008, L 291, blz. 1) (hierna: ‘GN’), alsmede de geldigheid van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1; hierna: ‘litigieuze verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Skatteministerium (ministerie van Financiën, Denemarken) en Baby Dan A/S betreffende de tariefindeling van een product waarmee veiligheidshekken voor kinderen kunnen worden bevestigd aan een muur of kozijn.
Toepasselijke bepalingen
Douaneregeling
Gecombineerde nomenclatuur
3
De tariefindeling van goederen die in de Europese Unie worden ingevoerd, wordt geregeld door de GN.
4
Ingevolge artikel 12 van verordening nr. 2658/87 stelt de Europese Commissie jaarlijks bij verordening de volledige versie van de GN met de daarbij behorende autonome en conventionele tarieven van invoerrechten van het gemeenschappelijk douanetarief vast, zoals die voortvloeit uit de door de Raad van de Europese Unie of door de Commissie vastgestelde maatregelen. Die verordening wordt uiterlijk op 31 oktober in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treedt met ingang van 1 januari van het daaropvolgende jaar in werking.
5
Blijkens het dossier dat aan het Hof is overgelegd, zijn op de feiten in het hoofdgeding de GN-versies voor 2008 en 2009 van toepassing, die zijn vastgesteld krachtens respectievelijk de verordeningen nr. 1214/2007 en nr. 1031/2008. De in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen van deze nomenclatuur zijn in beide versies evenwel gelijkluidend.
6
Het eerste deel van de GN, betreffende de inleidende bepalingen, omvat een titel I, ‘Algemene regels’, waarin in afdeling A, met als opschrift ‘Algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur’ in het bijzonder het volgende wordt bepaald:
‘Voor de indeling van goederen in de [GN] gelden de volgende bepalingen.
- 1.
De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden; voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken en — voor zover dit niet in strijd is met de bewoordingen van bedoelde posten en aantekeningen — de navolgende regels.
[…]
- 6.
Voor de indeling van goederen onder de onderverdelingen van een post zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van die onderverdelingen en de aanvullende aantekeningen, alsmede ‘mutatis mutandis’ de vorenstaande regels, met dien verstande dat uitsluitend onderverdelingen van gelijke rangorde met elkaar kunnen worden vergeleken. Voor de toepassing van deze regel en voor zover niet anders is bepaald, zijn de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken eveneens van toepassing.’
7
Het tweede deel van de GN bevat een afdeling IX met als opschrift ‘Hout, houtskool en houtwaren; kurk en kurkwaren; vlechtwerk en mandenmakerswerk’ waarin onder meer hoofdstuk 44 is opgenomen, met als opschrift ‘Hout, houtskool en houtwaren’. Post 4421 van dat hoofdstuk luidt als volgt:
‘4421 | Andere houtwaren: |
4421 10 00 | - kleerhangers |
4421 90 | - andere: |
4421 90 91 | - - van vezelplaat |
4421 90 98 | - - andere’ |
8
Dit tweede deel van de GN bevat eveneens afdeling XV, met als opschrift ‘Onedele metalen en werken daarvan’. Aantekening 2 daarbij luidt als volgt:
‘In de nomenclatuur worden als ‘delen voor algemeen gebruik’ aangemerkt:
- a)
artikelen bedoeld bij de posten 7307, 7312, 7315, 7317 en 7318, alsmede dergelijke artikelen van andere onedele metalen;
- b)
veren en veerbladen, van onedele metalen, andere dan veren voor uurwerken (post 9114);
- c)
artikelen bedoeld bij de posten 8301, 8302, 8308 en 8310, alsmede lijsten en spiegels van onedel metaal, bedoeld bij post 8306.
Waar in de hoofdstukken 73 tot en met 76 en 78 tot en met 82 (behalve in post 7315) ‘delen’ worden genoemd, slaat zulks niet op ‘delen voor algemeen gebruik’ in bovenbedoelde zin.
Met inachtneming van het bepaalde bij het voorgaande lid en bij aantekening 1 op hoofdstuk 83, zijn de artikelen bedoeld bij de hoofdstukken 82 en 83 uitgezonderd van de hoofdstukken 72 tot en met 76 en 78 tot en met 81.’
9
Onder deze afdeling XV van het tweede deel van de GN valt onder meer hoofdstuk 73 van deze nomenclatuur, met als opschrift ‘Werken van gietijzer, van ijzer en van staal’ waarin de posten 7318 en 7326 zijn opgenomen. Deze posten luiden als volgt:
‘7318 | Schroeven, bouten, moeren, kraagschroeven, schroefhaken, massieve klinknagels en klinkbouten, splitpennen en splitbouten, stelpennen en stelbouten, spieën, sluitringen (veerringen en andere verende sluitringen daaronder begrepen) en dergelijke artikelen, van gietijzer, van ijzer of van staal: |
- artikelen met schroefdraad: | |
7318 11 00 | - - kraagschroeven |
7318 12 | - - andere houtschroeven, met uitzondering van oogschroeven en schroefhaken: |
[…] | […] |
7318 13 00 | - - oogschroeven en schroefhaken |
731814 | - - zelftappende schroeven: |
[…] | […] |
7318 15 | - - andere schroeven en bouten, ook indien met bijbehorende moeren of sluitringen: |
7318 15 10 | - - - schroeven, gedraaid of gedecolleteerd uit massief materiaal en waarvan de dikte van de schacht niet meer bedraagt dan 6 mm |
- - - andere: | |
7318 15 20 | - - - - voor het bevestigen van bestanddelen van spoorbanen |
- - - - andere: | |
- - - - - zonder kop: | |
[…] | […] |
- - - - - met kop: | |
- - - - - - met gleuf of kruisgleuf: | |
[…] | […] |
- - - - - - met binnenzeskant: | |
[…] | […] |
- - - - - - zeskantkop: | |
[…] | […] |
7318 15 90 | - - - - - - andere |
7318 16 | - - moeren: |
[…] | […] |
7318 19 00 | - - andere |
[…] | […] |
Andere werken van ijzer of van staal: | |
7326 | |
- gesmeed of gestampt, doch niet verder bewerkt:’ |
10
Het tweede deel van de GN bevat tevens afdeling XX, met als opschrift ‘Diverse goederen en producten’, waarin hoofdstuk 94 is opgenomen, met als opschrift ‘Meubelen (ook voor medisch of voor chirurgisch gebruik; artikelen voor bedden en dergelijke artikelen; verlichtingstoestellen, elders genoemd noch elders onder begrepen; lichtreclames, verlichte aanwijzingsborden en dergelijke artikelen; geprefabriceerde bouwwerken’. In aantekening 1 bij deze afdeling is het volgende bepaald:
- ‘1.
Dit hoofdstuk omvat niet:
[…]
- d)
delen voor algemeen gebruik in de zin van aantekening 2 op afdeling XV, van onedel metaal (afdeling XV) en dergelijke artikelen van kunststof (hoofdstuk 39); brandkasten bedoeld bij post 8303;
[…]’
11
Post 9403 van dit hoofdstuk 94 luidt als volgt:
‘9403 | Andere meubelen en delen daarvan: |
[…] | […] |
9403 90 | - delen: |
9403 90 10 | - - van metaal’ |
Toelichtingen op het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen
12
De Internationale Douaneraad, thans de Werelddouaneorganisatie (WCO), is opgericht bij het op 15 december 1950 te Brussel gesloten verdrag tot instelling van deze raad. Het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen (hierna: ‘GS’) is opgesteld door de WCO en aangenomen bij het op 14 juni 1983 te Brussel gesloten Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, dat met zijn wijzigingsprotocol van 24 juni 1986 namens de Europese Economische Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 87/369/EEG van de Raad van 7 april 1987 (PB 1987, L 198, blz. 1). In de GN zijn de posten en onderverdelingen van het GS tot zes cijfers overgenomen. Alleen het zevende en achtste cijfer bevatten verdere postonderverdelingen die specifiek zijn voor de GN.
13
De toelichtingen op het GS zijn uitgewerkt binnen de WCO overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag betreffende het GS.
14
De GS-toelichting op post 4421 luidt als volgt:
‘Deze post omvat alle artikelen van al dan niet gedraaid hout of van inlegwerk van hout, die niet zijn genoemd en niet zijn begrepen onder de voorgaande posten van dit hoofdstuk en ook niet onder andere hoofdstukken van de nomenclatuur (zie onder meer aantekening 1 op dit hoofdstuk), ongeacht hun samenstelling.
Hieronder vallen eveneens houten delen van artikelen, bedoeld bij vorige posten, andere dan die van post 4416.
De artikelen bedoeld bij deze post mogen zowel zijn vervaardigd van gewoon hout, als van spaanplaat of dergelijke platen, van vezelplaat, van gelaagd hout of van verdicht hout (zie aantekening 3 op dit hoofdstuk).’
15
De GS-toelichting op afdeling XV met betrekking tot hoofdstuk 73 inzake onedele metalen en werken daarvan luidt als volgt:
‘Algemene opmerkingen
[…]
C. Delen
In de regel worden artikelen waarvan kan worden onderkend dat zij delen van werken zijn, ingedeeld als delen in de daarvoor geldende posten.
Daarentegen worden delen voor algemeen gebruik (zie aantekening 2 op deze afdeling) die afzonderlijk worden aangeboden, niet als delen aangemerkt; zij volgen hun eigen tarifering. Zulks is bijvoorbeeld het geval met bouten die speciaal zijn bestemd voor radiators voor centrale verwarming, of met speciale veren voor motorrijtuigen. De bouten worden ingedeeld onder post 7318 en niet als delen van radiators onder post 7322, terwijl de veren tot post 7320 behoren en niet tot post 8708 (delen en toebehoren van motorvoertuigen.’
16
De GS-toelichting op post 7318 preciseert:
‘A. Metaalschroeven, houtschroeven, bouten, moeren en kraagschroeven
Al deze artikelen zijn in de regel in de afgewerkte staat van schroefdraad voorzien, met uitzondering van bepaalde bouten die door bijvoorbeeld een pen worden vastgezet. Zij worden gebruikt voor het aan elkaar bevestigen van twee of meer elementen, zodanig dat het mogelijk is deze later zonder beschadiging te demonteren.
[…]’
Regelgeving inzake beschermende handelsmaatregelen
Internationaal recht
17
De Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: ‘WTO’) is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1). Deze overeenkomst bevat in bijlage IA de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: ‘antidumpingovereenkomst’). In artikel 3, lid 1, daarvan is het volgende bepaald:
‘Voor de toepassing van artikel VI van de [Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT)] van 1994 wordt de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt deze vaststelling een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van het soortgelijke product op de binnenlandse markt, en b) de gevolgen van deze invoer voor de binnenlandse producenten van deze producten.’
18
In artikel 4 van de antidumpingovereenkomst wordt het volgende bepaald:
‘4.1
In de zin van deze Overeenkomst wordt onder ‘binnenlandse bedrijfstak’ verstaan de gezamenlijke binnenlandse producenten van de soortgelijke producten of dat deel van de binnenlandse producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale binnenlandse productie van die producten uitmaakt. […]’
Recht van de Unie
— Basisverordening
19
Op de datum van vaststelling van de litigieuze verordening waren de regels inzake de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Unie vervat in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1, met rectificatie in PB 1999, L 94, blz. 27), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB 2004, L 77, blz. 12) (hierna: ‘basisverordening’).
20
Overweging 5 van die verordening luidde als volgt:
‘Overwegende dat de nieuwe overeenkomst inzake dumping […] nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat […]; dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voor zover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten;’
21
Artikel 3 van de basisverordening was als volgt verwoord:
‘ Vaststelling van schade
1.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‘schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.
2.
De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
[…]’
22
In artikel 4 van deze verordening met als opschrift ‘Omschrijving van het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’’ werd in lid 1 het volgende bepaald:
‘In de zin van deze verordening wordt onder ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt, met dien verstande dat:
[…]’
23
Artikel 5, lid 4, van deze verordening luidde:
‘Een onderzoek op grond van lid 1 wordt eerst geopend, nadat aan de hand van een onderzoek naar de mate waarin de klacht door de producenten van het soortgelijke product in de Gemeenschap wordt gesteund dan wel betwist wordt, is vastgesteld dat deze door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingediend. De klacht wordt geacht ‘door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend’ indien zij wordt gesteund door de producenten in de Gemeenschap wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Er wordt evenwel geen onderzoek geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.’
— WTO-machtigingsverordening
24
Artikel 1, lid 1, aanhef en onder a), van verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2001, L 201, blz. 10; hierna: ‘WTO-machtigingsverordening’) is het volgende opgenomen:
‘Wanneer het orgaan voor geschillenbeslechting [(‘Dispute Settlement Body’; hierna: ‘DSB’) van de WTO] een rapport opstelt betreffende een maatregel van de Gemeenschap die is genomen krachtens het bepaalde in verordening (EG) nr. 384/96, verordening (EG) nr. 2026/97 [van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 1997, L 288, blz. 1)] of de onderhavige verordening (hierna: ‘betwiste maatregel’), kan de Raad met een eenvoudige meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité dat is ingesteld bij artikel 15 van verordening (EG) nr. 384/96 of artikel 25 van verordening (EG) nr. 2026/97 […] een van de volgende maatregelen nemen:
- a)
intrekking of wijziging van de betwiste maatregel […]’.
25
Ingevolge artikel 3 van verordening nr. 1515/2001 worden overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen van kracht op de datum van inwerkingtreding en geven zij, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.
26
De WTO-machtigingsverordening is ingetrokken bij verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2015, L 83, blz. 6). In artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 3 van verordening 2015/476 is de inhoud van artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 3 van de WTO-machtigingsverordening evenwel in wezen overgenomen.
— Litigieuze verordening en de uitvoeringsverordeningen
27
Bij de litigieuze verordening heeft de Raad een definitief antidumpingrecht opgelegd op bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrij stalen) bevestigingsmiddelen uit China die met name onder GN-postonderverdeling 7318 15 90 vallen.
28
Op 28 juli 2011 heeft het DSB zijn goedkeuring gehecht aan het rapport van de beroepsinstantie en aan het panelrapport, zoals gewijzigd door de beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China)’ (WT/DS/397). Volgens deze rapporten had de Unie de antidumpingovereenkomst geschonden door de litigieuze verordening vast te stellen. In vervolg op deze rapporten heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 (PB 2012, L 275, blz. 1) vastgesteld. De door de litigieuze verordening opgelegde antidumpingmaatregelen werden met uitvoeringsverordening nr. 924/2012 gehandhaafd, maar wel werden bepaalde wijzigingen aangebracht die met name betrekking hadden op het voortaan van 85 % naar 74,1 % verlaagde maximale antidumpingrecht.
29
Na een tweede klacht van de Volksrepubliek China heeft de beroepsinstantie van de WTO op 18 januari 2016 een rapport opgesteld dat het DSB op 12 februari 2016 heeft aanvaard. Daarin oordeelde dit orgaan dat de Unie met de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 de antidumpingovereenkomst nogmaals had geschonden.
30
In die omstandigheden heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24), vastgesteld.
31
Blijkens overweging 13 van deze uitvoeringsverordening is de Commissie van oordeel dat het passend is om in overeenstemming met artikel 1, lid 1, onder a), van verordening 2015/476 de bij de litigieuze verordening, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening nr. 924/2012, ingestelde antidumpingmaatregelen in te trekken. Volgens artikel 2 van uitvoeringsverordening 2016/278 wordt deze intrekking van kracht op de datum van de inwerkingtreding van deze uitvoeringsverordening zoals in artikel 3 ervan is bepaald, en geeft deze geen aanleiding tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
32
Baby Dan produceert en levert veiligheidsartikelen, textiel, meubelen en andere uitrusting voor kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 5 jaar. In het bijzonder produceert deze onderneming afneembare veiligheidshekken van hout of metaal die met behulp van zogeheten ‘klembouten’ (hierna: ‘betrokken artikel’) tussen muren of kozijnen kunnen worden vastgeklemd. Dit artikel is speciaal ontworpen voor de montage van de veiligheidshekken voor kinderen van Baby Dan en kan volgens de verwijzende rechterlijke instantie niet voor andere doeleinden worden gebruikt.
33
Op 29 juni 2010 heeft de Deense belastingdienst een controle verricht in de bedrijfsruimten van Baby Dan. Ten behoeve van de tariefindeling van het betrokken artikel dat Baby Dan vanuit China in de Unie importeerde, werden monsters van dit artikel opgestuurd naar FORCE Technology, een bedrijf dat voor de Deense belastingdienst technische analyses uitvoert.
34
Op 5 augustus 2010 heeft FORCE Technology de onderzoeksresultaten doorgestuurd. Volgens dit bedrijf waren de haar verstrekte goederenmonsters te beschouwen als schroeven, schroeven met een moer of oogbouten met een moer. Bijgevolg heeft FORCE Technology voorgesteld het betrokken artikel onder GN-post 7318 in te delen.
35
Baby Dan heeft de resultaten van FORCE Technology bestreden met resultaten van het Teknologisk Institut, dat ondernemingen bijstaat met onder meer laboratoriumproeven en materiaalonderzoek. Volgens dit instituut moet het betrokken artikel worden ingedeeld onder GN-post 8302 inzake garnituren, beslag en dergelijke artikelen.
36
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft de Deense belastingdienst het betrokken artikel onder GN-post 7318 ingedeeld.
37
Baby Dan heeft daarop tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Landsskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken), die bij besluit van 14 december 2011 heeft geoordeeld dat het betrokken artikel onder dezelfde GN-post moet worden ingedeeld als de veiligheidshekken voor kinderen van Baby Dan, namelijk post 7326 van deze nomenclatuur.
38
Het ministerie van Financiën heeft vervolgens tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Ret i Horsens (rechter in eerste aanleg Horsens, Denemarken) en stelde daarbij dat het betrokken artikel onder GN-post 7318 viel. Baby Dan heeft deze rechterlijke instantie primair verzocht om het besluit van de Landsskatteret te bevestigen en subsidiair gesteld dat het betrokken artikel onder GN-post 8302 moest worden ingedeeld. Bovendien was de litigieuze verordening op basis waarvan een antidumpingrecht was opgelegd, volgens deze onderneming ongeldig.
39
De Ret i Horsens heeft de zaak verwezen naar de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken). Die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof een prejudiciële vraag te stellen, namelijk of ‘klembouten met de kenmerken [van het betrokken artikel] […] onder GN-post 7318 of GN-post 8302 [vallen]?’ Het Hof heeft uitspraak gedaan bij arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388), en daarbij geoordeeld dat het betrokken artikel waarmee veiligheidshekken voor kinderen aan een muur of kozijn kunnen worden bevestigd, onder GN-post 7318 moet worden ingedeeld.
40
Blijkens het dossier dat aan het Hof is overgelegd in de zaak die tot het bovengenoemde arrest heeft geleid, bestaat het betrokken artikel uit een metalen buis voorzien van schroefdraad met aan één van de uiteinden een metalen plaat bedekt met rubber. De schroefdraad van de buis is op een afstand van ongeveer twee centimeter van het andere uiteinde afgeplat. In de buis bevindt zich een speciale aan één zijde afgekante moer met een hoek van ongeveer 45 graden die niet uit de buis kan worden getrokken omdat de schroefdraad hiervan is afgeplat.
41
Het uiteinde met de metalen plaat wordt tegen de muur of het kozijn gedrukt, terwijl de schroefdraad in een gat in het veiligheidshek voor kinderen wordt geschoven. Het betrokken artikel kan aan het kozijn of de muur worden aangepast omdat de moer bij het onderdeel met de schroefdraad kan worden aangedraaid.
42
Na het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388), is de zaak in het hoofdgeding op verzoek van het ministerie van Financiën opgeschort totdat de Commissie een besluit over de tariefindeling van het betrokken artikel in postonderverdeling 7318 19 00 of 7318 15 90 van de GN had vastgesteld. Op verzoek van de Deense autoriteiten is de vraag naar deze indeling tevens aan het Comité douanewetboek voorgelegd. De meerderheid van de lidstaten heeft zich hier uitgesproken voor een tariefindeling van het betrokken artikel onder postonderverdeling 7318 15 90 van de GN en overwoog daarbij dat dit artikel niet vergelijkbaar was met producten die vielen onder uitvoeringsverordening (EU) nr. 646/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB 2014, L 178, blz. 2), die door deze uitvoeringsverordening onder postonderverdeling 7318 19 00 van de GN werden ingedeeld.
43
De verwijzingsbeslissing in de onderhavige zaak is de tweede prejudiciële verwijzing in de zaak in het hoofdgeding. De Vestre Landsret geeft hierin aan bij de verwijzing die heeft geleid tot het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388), uitsluitend een vraag te hebben gesteld over de uitlegging van de GN-posten 7318 en 8302. De vraag of het betrokken artikel een onderdeel of toebehoren van veiligheidshekken voor kinderen vormde, hoefde volgens deze rechterlijke instantie niet aan het Hof te worden voorgelegd, omdat zij hier zelf een antwoord op meende te kunnen geven. Het Hof zou dus ten onrechte gemeend hebben dat het betrokken artikel volgens de verwijzende rechterlijke instantie geen onderdeel of toebehoren van deze veiligheidshekken vormde.
44
Volgens de Vestre Landsret zijn de partijen in het hoofdgeding het erover eens dat op grond van het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388), voor het betrokken artikel een tariefindeling als deel van een veiligheidshek voor kinderen niet is uitgesloten. Deze rechterlijke instantie wil derhalve weten of het betrokken artikel — gezien zijn objectieve kenmerken en eigenschappen — volgens de GN als een deel van een veiligheidshek voor kinderen moet worden beschouwd en, in voorkomend geval, of dit artikel onder postonderverdeling 9403 90 10 van de GN of onder GN-posten 7326 of 4421 moet worden ingedeeld. Indien het betrokken artikel niet als een onderdeel van veiligheidshekken voor kinderen kan worden beschouwd, wil de Vestre Landsret weten of het onder postonderverdeling 7318 15 90 of 7318 19 00 van de GN moet worden ingedeeld. In het geval dat een dergelijk artikel onder postonderverdeling 7318 15 90 van de GN moet worden ingedeeld, twijfelt deze rechterlijke instantie ten slotte aan de geldigheid van de litigieuze verordening.
45
In deze omstandigheden heeft de Vestre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moeten bouten met de beschreven specifieke kenmerken als onderdeel van het veiligheidshekje voor kinderen worden beschouwd?
- 2)
Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, zodat de bouten als deel van het veiligheidshekje voor kinderen moeten worden beschouwd, moeten deze bouten dan worden ingedeeld onder postonderverdeling 9403 90 10 van de GN of onder GN-posten 7326 en 4421?
- 3)
Als de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, zodat de bouten niet als onderdeel van het veiligheidshekje voor kinderen moeten worden beschouwd, moeten de bouten dan worden ingedeeld onder postonderverdeling 7318 15 90 of 7318 19 00 van de GN?
- 4)
Indien de bouten met de beschreven eigenschappen onder postonderverdeling 7318 15 90 van de GN moeten worden ingedeeld, is de [litigieuze] verordening dan ongeldig omdat de Commissie en de Raad zich volgens de beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie hebben gebaseerd op een procedure waarbij de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie is gekoppeld aan de bereidheid van Unieproducenten om in een steekproef te worden opgenomen en aan een inspectie te worden onderworpen, hetgeen binnen de industrie leidt tot een proces van zelfselectie, waardoor er een wezenlijk risico op een vertekend beeld van het onderzoek en het resultaat bestaat?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tariefindeling van het betrokken artikel
46
Met haar eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de GN aldus moet worden uitgelegd dat een artikel als in het hoofdgeding, waarmee afneembare veiligheidshekken voor kinderen aan een muur of kozijn kunnen worden bevestigd, al of geen onderdeel van deze hekken vormt en moet worden ingedeeld onder postonderverdeling 9403 90 10 van de GN of onder GN-posten 7326 of 4421 of juist onder postonderverdelingen 7318 15 90 of 7318 19 00 van deze nomenclatuur.
47
In het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-163/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388, punten 29 tot en met 40), heeft het Hof overwogen dat het betrokken artikel op grond van zijn objectieve eigenschappen en kenmerken onder GN-post 7318 kon worden ingedeeld, als ‘schroeven, bouten, moeren, kraagschroeven, […] en dergelijke artikelen van gietijzer, van ijzer of van staal’.
48
In het onderhavige geval wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of het betrokken artikel — ondanks het antwoord van het Hof in dat arrest — niet kan worden aangemerkt als ‘deel’ van het afneembare veiligheidshek voor kinderen waarvoor het speciaal is gemaakt en op deze grond kan worden ingedeeld onder dezelfde post als die waaronder deze hekken vallen, namelijk de GN-posten 4421 of 7326 of postonderverdeling 9403 90 10 van deze nomenclatuur.
49
Volgens de rechtspraak van het Hof zijn overeenkomstig de algemene regels voor de interpretatie van de GN de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken bepalend voor de indeling van goederen, terwijl de tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden (arrest van 11 juni 2015, Baby Dan, C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388, punt 25).
50
In dit verband moet in navolging van de Deense regering worden gewezen op aantekening 2 bij afdeling XV van de GN. Onder deze afdeling valt onder meer hoofdstuk 73 van deze nomenclatuur, met als opschrift ‘werken van gietijzer, van ijzer en van staal’, waarin post 7318 is opgenomen. Uit deze aantekening volgt om te beginnen dat onder laatstgenoemde post vallende artikelen als ‘delen voor algemeen gebruik’ moeten worden aangemerkt en, voorts, dat de vermeldingen van ‘delen’ in hoofdstuk 73 van de GN niet slaan op ‘delen voor algemeen gebruik’ in de zin van deze aantekening. De begrippen ‘delen’ en ‘delen voor algemeen gebruik’ sluiten elkaar dus uit.
51
Het Hof heeft in het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388, punt 37), geoordeeld dat het betrokken artikel onder GN-post 7318 kan worden ingedeeld, gezien de duidelijke visuele overeenstemming ervan met de artikelen waarvan vaststaat dat zij onder deze GN-post vallen en gelet op de kenmerken en objectieve eigenschappen ervan.
52
Geconstateerd moet worden dat het betrokken artikel reeds enkel wegens de indeling ervan in GN-post 7318 een ‘deel voor algemeen gebruik’ in de zin van aantekening 2, onder a), van afdeling XV van de GN vormt.
53
Hieruit volgt dat door de indeling van het betrokken artikel in GN-post 7318 overeenkomstig deze aantekening 2, onder a), is uitgesloten dat dit artikel wordt ingedeeld als ‘deel’ van een ander product, in het onderhavige geval een veiligheidshek voor kinderen (zie naar analogie arrest van 12 december 2013, HARK, C-450/12, EU:C:2013:824, punt 40).
54
Deze gevolgtrekking wordt om te beginnen bevestigd door aantekening 1, onder d), van afdeling XX van de GN, waarin onder andere hoofdstuk 94 van deze nomenclatuur is opgenomen. In deze aantekening wordt verduidelijkt dat dit hoofdstuk niet de delen voor algemeen gebruik in de zin van aantekening 2 op afdeling XV van de GN bevat. Daarmee is de indeling van het betrokken artikel in GN-post 9403 uitgesloten.
55
Voorts wordt de gevolgtrekking uit punt 53 van het onderhavige arrest eveneens bevestigd door de GS-toelichting bij afdeling XV, waarin onder meer hoofdstuk 73 is opgenomen. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de GS-toelichtingen volgens vaste rechtspraak weliswaar geen bindende kracht hebben, maar van belang zijn om een uniforme toepassing van het gemeenschappelijke douanetarief te waarborgen en als zodanig voor de uitlegging daarvan waardevolle gegevens bevatten (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Baby Dan, C-163/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de GS-toelichting op afdeling XV staat onder ‘C’ met het opschrift ‘Delen’ dat ‘delen voor algemeen gebruik […] die afzonderlijk worden aangeboden, nietals delen [worden] aangemerkt; zij volgen hun eigen tarifering’.
56
Derhalve kan het betrokken artikel niet worden aangemerkt als een deel van de afneembare veiligheidshekken voor kinderen in de zin van de GN en dientengevolge noch onder GN-posten 4421 of 7326, noch onder postonderverdeling 9403 90 10 van deze nomenclatuur worden ingedeeld.
57
In deze omstandigheden moet, zoals de verwijzende rechterlijke instantie in haar derde vraag heeft verzocht, worden getoetst of het betrokken artikel onder postonderverdeling 7318 15 90 of onder postonderverdeling 7318 19 00 van de GN moet worden ingedeeld.
58
Dienaangaande moet overeenkomstig Algemene regel 6 voor de interpretatie van de GN, die tot deel I, titel I, A, van de GN behoort, worden vastgesteld dat blijkens de bewoordingen van de postonderverdelingen van GN-post 7318 één van de postonderverdelingen 7318 15 10 tot en met 7318 15 90 van de GN moet worden toegepast voor de indeling van goederen die de objectieve kenmerken en eigenschappen hebben van schroeven of bouten, eventueel voorzien van moeren of sluitringen, en die noch kraagschroeven of andere houtschroeven, noch oogschroeven en schroefhaken, noch zelftappende schroeven zijn.
59
Overigens wordt in de GS-toelichting op post 7318 nader aangegeven dat metaalschroeven, houtschroeven, bouten, moeren en kraagschroeven (tirefonds) in de regel in de afgewerkte staat van schroefdraad zijn voorzien en dat zij worden gebruikt voor het aan elkaar bevestigen van twee of meer elementen, zodanig dat het mogelijk is deze later zonder beschadiging te demonteren.
60
Uit het arrest van 11 juni 2015, Baby Dan (C-272/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:388, punten 30, 31, 34, 35 en 37), volgt dat het betrokken artikel de objectieve kenmerken en eigenschappen heeft van ‘schroeven en bouten’ die onder GN-post 7318 vallen. Om te beginnen bestaat dit artikel namelijk uit een metalen buis voorzien van schroefdraad alsook een kop met een moer en voorts kunnen daartussen twee of meer elementen zodanig worden geassembleerd of bevestigd dat het mogelijk is deze later zonder beschadiging te demonteren.
61
Omdat het betrokken artikel een schroef of moer is die niet kan worden aangemerkt als ‘kraagschroeven of andere houtschroeven’, noch als ‘oogschroeven en schroefhaken’, noch als ‘zelftappende schroeven’, moet dit artikel worden ingedeeld onder één van de onder postonderverdeling 7318 15 van de GN vallende lagere onderverdelingen. Het betrokken artikel heeft een kop zonder ‘gleuf of kruisgleuf’ en zonder ‘binnenzeskant’ en het is ook geen ‘zeskantkop’. Daarom moet dit artikel onder postonderverdeling 7318 15 90 van de GN, met het opschrift ‘andere’, worden ingedeeld.
62
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat de GN aldus moet worden uitgelegd dat een artikel als in het hoofdgeding, waarmee afneembare veiligheidshekken voor kinderen aan een muur of kozijn kunnen worden bevestigd, geen onderdeel van deze hekken vormt en onder postonderverdeling 7318 15 90 van de GN moet worden ingedeeld.
Geldigheid van de litigieuze verordening
63
Gelet op het antwoord op de vragen over de tariefindeling van het betrokken artikel, moet ook de vierde vraag over de geldigheid van de litigieuze verordening worden beantwoord.
64
Met deze vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de litigieuze verordening onrechtmatig is omdat de Raad en de Commissie zich blijkens verschillende rapporten van het DSB hebben gebaseerd op een procedure waarbij de omschrijving van de communautaire bedrijfstak is gekoppeld aan de bereidheid van Unieproducenten om in een steekproef te worden opgenomen en aan een inspectie te worden onderworpen, hetgeen binnen de industrie leidt tot een proces van zelfselectie, waardoor er een wezenlijk risico op een vertekend beeld van het antidumpingonderzoek en het resultaat ervan bestaat.
65
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze rechterlijke instantie twijfelt over de geldigheid van de litigieuze verordening ten aanzien van zowel de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd door het DSB, als de basisverordening.
Geldigheid van de litigieuze verordening ten aanzien van de antidumpingovereenkomst zoals uitgelegd door het DSB
66
In herinnering moet worden gebracht dat de WTO-overeenkomsten, gelet op de aard en de opzet ervan, volgens vaste rechtspraak van het Hof in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie toetst (arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C-21/14 P, EU:C:2015:494, punt 38, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Het Hof heeft echter voor twee situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, bij uitzondering aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan de WTO-overeenkomsten. Het gaat in de eerste plaats om het geval waarin de Unie een bijzondere, in het kader van die overeenkomsten aangegane verplichting heeft willen nakomen, en in de tweede plaats om het geval waarin de betrokken Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten verwijst (arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C-21/14 P, EU:C:2015:494, punten 40 en 41, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 87).
68
In casu moet worden onderstreept dat geen van deze twee gevallen op de onderhavige zaak van toepassing is.
69
Ten eerste moet namelijk in herinnering worden gebracht dat de Raad, gelet op de bepalingen van de WTO-machtigingsverordening en in het bijzonder artikel 1 daarvan alsook op de aanbevelingen van het DSB, uitvoeringsverordening nr. 924/2012 heeft aangenomen, waarin de in het oorspronkelijke onderzoek geconstateerde schadeveroorzakende dumping wordt bevestigd en vanaf de datum waarop deze verordening in werking trad bepaalde antidumpingrechten werden gewijzigd.
70
Bovendien volgt uit overweging 13 van uitvoeringsverordening 2016/278, die na het verslag van de DSB van 12 februari 2016 werd vastgesteld, dat het volgens de Commissie overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder a), van verordening 2015/476 gepast is om de antidumpingrechten uit de litigieuze verordening, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening nr. 924/2012, in te trekken. Volgens artikel 2 van uitvoeringsverordening 2016/278 wordt de intrekking van deze antidumpingrechten van kracht op de datum van de inwerkingtreding van deze verordening zoals in artikel 3 ervan is bepaald, en geeft deze geen aanleiding tot de terugbetaling van vóór die datum ingevorderde rechten.
71
Aangezien de Unie, in het licht van uitvoeringsverordeningen nr. 924/2012 en 2016/278 die in vervolg op de litigieuze verordening werden vastgesteld, heeft uitgesloten om krachtens de litigieuze verordening betaalde antidumpingrechten terug te betalen, moet dan ook worden geoordeeld dat zij stellig geen uitvoering heeft willen geven aan enige in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting (zie naar analogie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C-351/04, EU:C:2007:547, punt 35).
72
Ten tweede wordt in de vijfde overweging van de basisverordening weliswaar vermeld dat het aanbeveling verdient om de regels van de antidumpingovereenkomst ‘voor zover mogelijk’ in Unierecht om te zetten, maar die uitdrukking moet in die zin worden opgevat dat, ook al heeft de Uniewetgever bij de vaststelling van de basisverordening rekening willen houden met de regels van die overeenkomst, hij niet de wil heeft geuit om elk van die regels in die verordening om te zetten (arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal, C-21/14 P, EU:C:2015:494, punt 52, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 90).
73
Vastgesteld moet worden dat noch in artikel 3, lid 2, noch in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, waar de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie betrekking op hebben, wordt verwezen naar enige bepaling van de antidumpingovereenkomst.
74
Volgens artikel 4, lid 1, van de basisverordening omvat het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, van deze verordening uitmaakt. Aangaande het tweede alternatief moet worden benadrukt dat zowel in de antidumpingovereenkomst als in de verordening het begrip ‘een groot deel’ van de totale binnenlandse of communautaire productie weliswaar het doorslaggevende element vormt, maar dat in artikel 4, lid 1, van deze verordening, anders dan in artikel 4.1 van de antidumpingovereenkomst, het begrip ‘een groot deel’ van de totale communautaire productie van soortgelijke producten met een verwijzing naar artikel 5, lid 4, van deze verordening nader wordt omschreven. Die verwijzing vormt een bijkomend element in vergelijking met de omschrijving in artikel 4.1 van de antidumpingovereenkomst (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C-511/13 P, EU:C:2015:553, punten 63–65).
75
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de antidumpingovereenkomst zoals uitgelegd door het DSB, niet kan worden aangevoerd om de wettigheid van de litigieuze verordening te betwisten.
Geldigheid van de litigieuze verordening ten aanzien van de basisverordening
76
Baby Dan stelt in wezen dat de door de Commissie toegepaste methode om vast te stellen of aan een bedrijfstak van de Unie schade is toegebracht, schending oplevert van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, gelezen tegen de achtergrond van artikel 3, lid 2, van deze verordening, omdat de Commissie zich, teneinde de omvang van de schade vast te stellen, uitsluitend heeft gebaseerd op gegevens van producenten die volledig hebben meegewerkt en die er allen mee hebben ingestemd om in een steekproef te worden opgenomen. Een dergelijke methode heeft binnen de industrie een proces van zelfselectie tot gevolg en leidt bijgevolg tot een aanzienlijk risico op een vertekend beeld van het onderzoek en het resultaat ervan.
77
Volgens artikel 3, lid 2, van de basisverordening dient de vaststelling van schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap op positief bewijsmateriaal te berusten en houdt deze een objectief onderzoek in van zowel de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortelijke producten op de gemeenschapsmarkt, als de uit deze invoer voortvloeiende neerslag op de bedrijfstak van de Gemeenschap.
78
In artikel 4, lid 1, van de basisverordening wordt het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ gedefinieerd als ‘alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten’ of ‘diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt’. Uit deze laatste bepaling blijkt met name dat geen onderzoek wordt geopend wanneer de producenten in de Gemeenschap die de klacht uitdrukkelijk steunen, minder dan 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.
79
Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat de grens van 25 % verwijst naar ‘de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap’ en verband houdt met het percentage dat de producenten in de Gemeenschap die de klacht steunen binnen die totale productie vertegenwoordigen. Derhalve is enkel die grens van 25 % relevant om te bepalen of de betrokken producenten ‘een groot deel’ van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening vertegenwoordigen (arrest van 8 september 2015, Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C-511/13 P, EU:C:2015:553, punt 68).
80
Door de verwijzing naar die grens wordt in artikel 4, lid 1, van de basisverordening dus enkel verduidelijkt dat wanneer de gezamenlijke productie van de producenten in de Gemeenschap die de klacht steunen geen 25 % van de totale communautaire productie van het soortgelijke product vertegenwoordigt, deze gezamenlijke productie hoe dan ook niet als voldoende representatief voor de communautaire productie kan worden beschouwd. Ingeval de gezamenlijke productie van die producenten boven die grens uitkomt, kunnen antidumpingrechten worden ingesteld of gehandhaafd indien de betrokken instellingen van de Unie erin slagen aan te tonen, rekening houdend met alle relevante gegevens van de zaak, dat de schade veroorzaakt door het met dumping ingevoerde product negatieve gevolgen heeft voor een groot deel van de totale communautaire productie van soortgelijke producten (arrest van 8 september 2015, Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad, C-511/13 P, EU:C:2015:553, punten 69 en 70).
81
Hieruit volgt dat de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening kan worden beperkt tot enkel de producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ondersteund waaruit het antidumpingonderzoek voortvloeide.
82
In het onderhavige geval staat ten eerste niet ter discussie dat de productie van de producenten in de Unie die de Commissie bij de opening van de antidumpingprocedure in aanmerking heeft genomen, 27 % van de betrokken productie vertegenwoordigde en dus hoger was dan de drempel van 25 % die is vastgesteld in artikel 4, lid 1, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 5, lid 4, van deze verordening.
83
Ten tweede kan het bezwaar niet worden aanvaard waarmee Baby Dan in wezen het verwijt aanvoerde dat het antidumpingonderzoek niet objectief genoeg was omdat de Commissie slechts rekening had gehouden met de gegevens van de producenten in de Gemeenschap die de klacht ondersteunden en tevens volledig meewerkten met het onderzoek, zodat zij er een zeker belang bij hadden dat er een antidumpingrecht werd opgelegd. Voor zover de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap beperkt kan blijven tot enkel producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ondersteund waaruit het antidumpingonderzoek voortvloeide, lijkt deze enkele omstandigheid echter niet van dien aard dat de overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de basisverordening bij de vaststelling van de litigieuze verordening gevolgde methode daardoor ongeldig wordt.
84
Ten derde kan op grond van de inperking van de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap tot enkel producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ondersteund waaruit het antidumpingonderzoek voortvloeide, op zich en zonder andere gegevens waarmee de representativiteit van deze producenten ter discussie kan worden gesteld, niet worden geoordeeld dat in de litigieuze verordening zonder onderbouwing met positief bewijsmateriaal en zonder objectieve toetsing in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening is vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade is toegebracht (zie naar analogie arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 157).
85
In deze omstandigheden kunnen de argumenten niet slagen waarmee in het kader van het hoofdgeding werd aangevoerd dat de litigieuze verordening leidde tot schending van artikel 4, lid 1, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 3, lid 2, hiervan.
86
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat uit het onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen aantasten.
Kosten
87
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007 en verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een artikel als in het hoofdgeding, waarmee afneembare veiligheidshekken voor kinderen aan een muur of kozijn kunnen worden bevestigd, geen onderdeel van deze hekken vormt en onder postonderverdeling 7318 15 90 van de gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld.
- 2)
Uit het onderzoek van de vierde prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2018