Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EU, 10-06-2010, nr. C-395/08, nr. C-396/08
ECLI:EU:C:2010:329
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-06-2010
- Magistraten
J.N. Cunha Rodrigues, P. Lindh, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-395/08
C-396/08
- Conclusie
E. Sharpston
- LJN
BM9206
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:329, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑06‑2010
ECLI:EU:C:2010:28, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑01‑2010
Uitspraak 10‑06‑2010
J.N. Cunha Rodrigues, P. Lindh, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-395/08 en C-396/08,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Corte d'appello di Roma (Italië) bij beslissingen van 11 april 2008, ingekomen bij het Hof op 12 september 2008, in de procedures
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
tegen
Tiziana Bruno,
Massimo Pettini (C-395/08),
en
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
tegen
Daniela Lotti,
Clara Matteucci (C-396/08),
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, P. Lindh (rapporteur), A. Rosas, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 oktober 2009,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door A. Sgroi, avvocato,
- —
T. Bruno en M. Pettini alsook D. Lotti en C. Matteucci, vertegenwoordigd door R. Carlino, avvocato,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 januari 2010,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen het Istituto nazionale della previdenza sociale (hierna: ‘INPS’) en T. Bruno en M. Pettini alsook D. Lotti en C. Matteucci over de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Volgens artikel 1 van richtlijn 97/81 is zij gericht op de uitvoering van de op 6 juni 1997 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties, namelijk de Unie van industrie- en werkgeversfederaties in Europa (UNICE), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV) gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn (hierna: ‘raamovereenkomst’).
4
Punt 3 van de considerans van richtlijn 97/81 luidt:
‘Overwegende dat punt 7 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden onder meer bepaalt dat ‘de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden voor de werkenden in de Europese Gemeenschap. Dit proces wordt verwezenlijkt door onderlinge opwaartse aanpassing van die voorwaarden, betreffende met name […] andere arbeidsvormen dan arbeid voor onbepaalde duur, zoals arbeid voor een bepaalde duur, deeltijdarbeid, uitzendarbeid en seizoenarbeid’.’
5
Punt 5 van de considerans van deze richtlijn luidt:
‘Overwegende dat er in de conclusies van de Europese Raad van Essen op is gewezen dat er maatregelen moeten worden genomen om de werkgelegenheid en de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en het werkgelegenheidseffect van de groei te vergroten, met name door een flexibelere organisatie van het werk waarbij ingespeeld wordt op de wensen van de werknemers alsook op de eisen van de concurrentie’.
6
Punt 23 van de considerans van richtlijn 97/81 luidt:
‘Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name op grond van geslacht, huidskleur, ras, opvattingen en geloof, erkent’.
7
De eerste twee alinea's van de preambule van de raamovereenkomst luiden:
‘Deze kaderovereenkomst is een bijdrage aan het algemene Europese werkgelegenheidsbeleid. Deeltijdarbeid is in de afgelopen jaren van belangrijke betekenis geweest voor de werkgelegenheid. Daarom hebben de partijen bij deze overeenkomst hun aandacht vooral laten uitgaan naar deze vorm van arbeid. Het is hun bedoeling om ook de mogelijkheden na te gaan voor vergelijkbare overeenkomsten over andere vormen van flexibele arbeid.
Onder erkenning van de uiteenlopende situaties in de lidstaten en van het feit dat deeltijdwerk voor bepaalde sectoren en activiteiten kenmerkend is, verwoordt deze overeenkomst de algemene beginselen en de minimumvereisten betreffende deeltijdarbeid. De overeenkomst doet uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is.’
8
Relevant voor de hoofdgedingen zijn de volgende bepalingen van de raamovereenkomst:
‘Algemene overwegingen
[…]
- 5.
Overwegende dat de partijen bij deze overeenkomst belang hechten aan maatregelen waardoor de toegang tot deeltijdarbeid voor mannen en vrouwen wordt vergemakkelijkt, teneinde hen in staat te stellen zich op het pensioen voor te bereiden, beroepsleven en gezinsleven te combineren en de mogelijkheden inzake onderwijs en opleiding te benutten, waardoor hun bekwaamheden en hun loopbaanontwikkeling worden verbeterd, zulks in het wederzijds belang van werkgevers en werknemers en op een manier waardoor de ontwikkeling van de ondernemingen wordt bevorderd;
[…]
Clausule 1: Doel
Het doel van deze raamovereenkomst is:
- a)
de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;
- b)
de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis te vergemakkelijken en bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers.
[…]
Clausule 3: Definities
- 1)
In deze overeenkomst wordt onder ‘deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker;
- 2)
In deze overeenkomst wordt onder ‘vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.
Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.
Clausule 4: Het beginsel van gelijke behandeling
- 1.
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
- 2.
Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro rata temporis’-beginsel toegepast.
- 3.
De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.
- 4.
Indien zulks om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners eventueel de toegang tot bepaalde arbeidsvoorwaarden afhankelijk stellen van een bepaalde diensttijd, arbeidsduur of beloning. Drempelbepalingen voor deeltijdwerkers moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in clausule 4, punt 1.
Clausule 5: Mogelijkheden voor deeltijdwerk
- 1.
In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers:
- a)
moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen;
- b)
moeten de sociale partners, handelend binnen hun bevoegdheden en volgens de procedures als neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, de belemmeringen waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen.
[…]’
Nationaal recht Wetsbesluit nr. 61/2000
9
Richtlijn 97/81 is in Italiaans recht omgezet bij wetsbesluit nr. 61 van 25 februari 2000 tot uitvoering van richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (GURI nr. 66 van 20 maart 2000). Artikel 1 van dit wetsbesluit in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: ‘wetsbesluit nr. 61/2000’) geeft de volgende definities:
- ‘a)
‘voltijd’: de normale arbeidstijd zoals bepaald in artikel 3, lid 1, van wetsbesluit nr. 66 van 8 april 2003, dan wel een bij collectieve overeenkomst vastgelegde kortere normale arbeidstijd;
- b)
‘deeltijd’: de in een individuele overeenkomst bepaalde arbeidstijd waaraan de werknemer zich dient te houden en die korter is dan de normale arbeidstijd bedoeld sub a;
- c)
‘horizontaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de reductie van de arbeidstijd vergeleken met een voltijddienstverband wordt bepaald in verhouding tot de normale dagelijkse arbeidstijd;
- d)
‘verticaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de arbeid op voltijdbasis wordt verricht, maar slechts gedurende vooraf bepaalde gedeelten van een week, maand of jaar;
d-bis) ‘gemengd deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de twee sub c en d genoemde deeltijdvarianten worden gecombineerd;
- e)
‘overwerk’: het aantal uren dat is gewerkt bovenop de door partijen overeengekomen arbeidstijd in de zin van artikel 2, lid 2, maar de grenzen van een voltijddienstverband niet overschrijdt.’
10
Artikel 9, leden 1 en 4, van wetsbesluit nr. 61/2000 bepaalt:
- ‘1.
Het minimumuurloon dat in aanmerking moet worden genomen als grondslag voor de berekening van de voor deeltijdwerkers verschuldigde sociale bijdragen, wordt vastgesteld door het aantal dagen dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, te vermenigvuldigen met het dagelijkse minimum bepaald in artikel 7 van voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983, gewijzigd bij wet nr. 638 van 11 november 1983, en het aldus verkregen bedrag te delen door het aantal uren dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, zoals vastgelegd in de nationale sectorale collectieve overeenkomst voor voltijdwerkers.
[…]
- 4.
Ingeval wordt overgegaan van voltijd- naar deeltijdwerk en omgekeerd, worden ter bepaling van het bedrag van het ouderdomspensioen de perioden van voltijdarbeid volledig in aanmerking genomen en de perioden van deeltijdarbeid naar evenredigheid van de daadwerkelijk gewerkte uren.’
Voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983
11
Artikel 7 van voorlopig wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983 betreffende spoedmaatregelen inzake voorziening, gezondheid en controle van openbare uitgaven in verschillende bestuurssectoren en tot verlenging van bepaalde termijnen (GURI nr. 250 van 12 september 1983), zoals gewijzigd bij wet nr. 638 van 11 november 1983, bepaalt:
‘1.
Het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het door het [INPS] uit te keren ouderdomspensioen, is voor elk kalenderjaar na 1983 gelijk aan het aantal weken van dit jaar waarvoor loon is uitbetaald dan wel die als zodanig worden erkend overeenkomstig de bepalingen inzake [gelijkgestelde periodes waarvoor loon is uitbetaald], mits voor elk van die weken een vergoeding betaald, verschuldigd of fictief gecrediteerd is die niet minder dan 30 % bedraagt van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst. Vanaf de betaalperiode die loopt op 1 januari 1984, mag de drempel van de dagelijkse vergoeding, daaronder begrepen het dagelijkse minimum van het gemiddelde cao-loon, voor alle socialezekerheids- en sociale premies niet minder dan 7,5 % bedragen van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst.
2.
Anders wordt voor de betrokkene een aantal weken premiebetalingen in aanmerking genomen, gelijk aan het naar boven afgeronde quotiënt dat wordt verkregen door de totale vergoeding die hem gedurende het kalenderjaar betaald, verschuldigd dan wel fictief gecrediteerd is, te delen door de in het voorgaande lid bedoelde vergoeding. Ongeacht de daadwerkelijke duur van de verzekering worden de op deze wijze bepaalde premies toegerekend aan een tijdvak dat hetzelfde aantal bezoldigde of daarmee gelijkgestelde weken beslaat als er, terugrekenend vanaf de laatste gewerkte of daarmee gelijkgestelde week van het kalenderjaar, premies zijn betaald.
3.
De in de voorgaande leden opgenomen bepalingen zijn van toepassing op tijdvakken na 31 december 1983 waar het gaat om het recht op andere prestaties dan pensioenen, voor zover daarvoor premies aan het INPS moeten worden betaald.
4.
Voor het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de periode tussen de eerste dag van het jaar en de datum van pensionering, bepaald door de in de voorgaande leden opgenomen bepalingen enkel toe te passen op de in de relevante periode gelegen tijdvakken waarin daadwerkelijk is gewerkt of die aanleiding hebben gegeven tot een fictieve creditering. Hetzelfde criterium geldt voor andere socialezekerheids- en sociale uitkeringen.
5.
De in de punten 1, 2, 3 en 4 van het onderhavige artikel bedoelde bepalingen zijn niet van toepassing op werknemers die huishoudelijk werk en zorgtaken binnen gezinnen verrichten, landbouwarbeiders, leerjongens en leermeisjes alsook periodes van militaire dienst of gelijkgestelde. […]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
12
Verweerders in de hoofdgedingen maken deel uit van het cabinepersoneel van de luchtvaartmaatschappij Alitalia. Zij werken in zogenaamde ‘verticale cyclische deeltijdarbeid’. Daarbij werkt de werknemer slechts enkele weken of maanden per jaar, waarbij hij een volledige of verminderde arbeidstijd heeft. Zij stellen dat hun collectieve arbeidsovereenkomst wegens de aard van het werk van cabinepersoneel als deeltijdformule alleen voorziet in verticaal deeltijddienstverband.
13
Deze werknemers verwijten het INPS als tijdvakken van premiebetaling voor het verkrijgen van pensioenrechten slechts gewerkte tijdvakken in aanmerking te nemen, met uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken naar evenredigheid van de tijd dat zij minder hebben gewerkt dan vergelijkbare voltijdwerkers. In beroep bij het Tribunale di Roma betwistten zij de door het INPS gezonden individuele afrekeningen van de tijdvakken van premiebetaling in wezen op grond dat de uitsluiting van niet-gewerkte tijdvakken neerkwam op een verschillende behandeling van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en werknemers die hebben gekozen voor de zogenaamde ‘horizontale’ formule, die voor een gelijke arbeidsduur een gunstiger positie krijgen. Deze rechter wees deze beroepen toe, waarop het INPS hoger beroep bij de Corte d'appello di Roma instelde. Ter ondersteuning van zijn beroepen stelt het INPS in wezen dat de relevante tijdvakken van premiebetaling voor de pensioenberekening de tijdvakken zijn waarin verweerders in de hoofdgedingen daadwerkelijk hebben gewerkt en waarin zij zijn bezoldigd en premies zijn betaald, waarbij pro rata temporis wordt berekend.
14
Daarop heeft de Corte d'appello di Roma de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende in de twee hoofdgedingen gelijkluidende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Is de Italiaanse wettelijke regeling, (meer bepaald artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83 [van 11 november 1983]), op grond waarvan tijdvakken waarin in het kader van verticale deeltijdarbeid niet wordt gewerkt, niet als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen, verenigbaar met richtlijn [97/81], meer bepaald met clausule 4 [van de bij deze richtlijn gevoegde raamovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie?
- 2)
Is voornoemde nationale bepaling in overeenstemming met richtlijn [97/81], meer bepaald met clausule 1 [van de bij de richtlijn gevoegde raamovereenkomst], volgens welke de lidstaten de ontwikkeling van deeltijdarbeid dienen te vergemakkelijken, met clausule 4 en met clausule 5 [van voornoemde raamovereenkomst], die van de lidstaten verlangen dat zij de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, verwijderen, gelet op het feit dat de niet-inaanmerkingneming voor pensioendoeleinden van de weken waarin niet is gewerkt, ontegenzeglijk een belangrijke belemmering vormt voor de keuze voor deeltijdarbeid van het verticale type?
- 3)
Kan clausule 4 [van voormelde raamovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie, ook gelden voor verschillende soorten deeltijdarbeid, in aanmerking genomen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld?’
15
Bij beschikking van de president van het Hof van 3 december 2008 zijn de zaken C-395/08 en C-396/08 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
16
Volgens het INPS zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk daar de raamovereenkomst materieel noch temporeel van toepassing is op de feiten in de hoofdgedingen.
17
De Commissie van de Europese Gemeenschappen betwijfelt ook enigszins de ontvankelijkheid van deze verzoeken wegens onduidelijkheden in de verwijzingsbeslissingen over de feitelijke en juridische situaties die aan de hoofdgedingen ten grondslag liggen.
18
In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 43, en 22 december 2008, Magoora, C-414/07, Jurispr. blz. I-10921, punt 22).
19
Volgens vaste rechtspraak rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
In de hoofdgedingen is aan de orde of een wijze van berekening van de ouderdomspensioendiensttijd eventueel discriminerend is voor werknemers die hebben gekozen voor een bepaalde deeltijdformule, in casu verticale cyclische deeltijdarbeid. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze berekeningswijze verenigbaar is met richtlijn 97/81. In zijn verwijzingsbeslissingen heeft deze rechter verklaard waarom hij de vragen aan het Hof relevant en nuttig acht voor de beslechting van de voor hem aanhangige gedingen. Deze beslissingen gaan weliswaar niet exhaustief in op de relevante bepalingen van de toepasselijke nationale regeling, maar zijn afdoende duidelijk voor een nuttig antwoord van het Hof op de gestelde vragen. Of deze richtlijn en de raamovereenkomst van toepassing zijn op de hoofdgedingen, zal bij het onderzoek ten gronde van de prejudiciële vragen worden behandeld.
21
De verzoeken om een prejudiciële beslissing moeten dus ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
22
Met zijn drie vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 1, 4 en 5 van de raamovereenkomst zich verzetten tegen een regeling als die in de hoofdgedingen, voor zover volgens deze regeling niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd, terwijl die regel niet geldt voor werknemers in horizontale deeltijd en in voltijd.
23
Vooraf moet worden vastgesteld of en in voorkomend geval in hoeverre situaties als die in de hoofdgedingen zowel materieel als temporeel binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst vallen.
Werkingssfeer van de raamovereenkomst
— Materiële werkingssfeer
24
Richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst willen enerzijds deeltijdarbeid bevorderen en anderzijds discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers uitbannen (zie arrest van 24 april 2008, Michaeler e.a., C-55/07 en C-56/07, Jurispr. blz. I-3135, punt 21).
25
Overeenkomstig de doelstelling om discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers op te heffen verzet clausule 4 van de raamovereenkomst zich tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden voor deeltijdwerkers, alleen op grond van deeltijdwerk, dan vergelijkbare voltijdwerkers, tenzij een verschillende behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
26
Nagegaan dient dus te worden of de bepalingen inzake de pensioenrechten van het cabinepersoneel van Alitalia arbeidsvoorwaarden in de zin van deze clausule 4 vormen.
27
Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van richtlijn 97/81 betreffende de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst zich heeft gebaseerd op de overeenkomst betreffende de sociale politiek gesloten tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1992, C 191, blz. 91), gehecht aan protocol (nr. 14) over de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: ‘overeenkomst betreffende de sociale politiek’), en met name op artikel 4, lid 2, ervan, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Europese Unie gesloten overeenkomsten geschiedt voor zaken die onder artikel 2 ervan vallen. Deze bepalingen van de overeenkomst betreffende de sociale politiek zijn overgenomen in de artikelen 139, lid 2, EG respectievelijk 137 EG.
28
Artikel 2, lid 1, tweede streepje, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek noemt de ‘arbeidsvoorwaarden’ als een van deze zaken; deze bepaling is overgenomen in artikel 137, lid 1, sub b, EG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice. Alleen aan de hand van de bewoordingen van deze bepaling van de overeenkomst betreffende de sociale politiek of van clausule 4 van de raamovereenkomst kan niet worden beslist of de in deze twee bepalingen bedoelde arbeidsvoorwaarden al dan niet de voorwaarden omvatten voor in de hoofdgedingen aan de orde zijnde elementen als beloningen en pensioenen. Deze bepalingen dienen overeenkomstig vaste rechtspraak dus te worden uitgelegd met inachtneming van de context ervan en de doelstellingen die de regeling waarvan deze clausule deel uitmaakt, nastreeft (zie naar analogie arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 110).
29
Uit clausule 1, sub a, van de raamovereenkomst blijkt dat deze overeenkomst onder meer tot doel heeft ‘de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren’. Ook volgens de tweede alinea van de preambule van de raamovereenkomst doet deze overeenkomst ‘uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is’; dit doel wordt ook beklemtoond in punt 11 van de considerans van richtlijn 97/81.
30
De raamovereenkomst, inzonderheid clausule 4, streeft dus een doel na dat deel uitmaakt van de fundamentele doelstellingen die zijn vermeld in artikel 1 van de overeenkomst betreffende de sociale politiek en zijn overgenomen in artikel 136, eerste alinea, EG alsook in de derde alinea van de preambule van het WEU-Verdrag en in de punten 7 en 10, eerste alinea, van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat op 9 december 1989 is aangenomen op de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg en waarnaar voormelde bepaling van het EG-Verdrag verwijst. Deze fundamentele doelstellingen houden verband met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden. Meer bepaald gaat het blijkens de punten 3 en 23 van de considerans van richtlijn 97/81 om een verbetering van de arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers en om de bestrijding van alle vormen van discriminatie.
31
Overigens verwijst artikel 136, eerste alinea, EG, dat bepaalt voor welke doelstellingen de Raad met betrekking tot de in artikel 137 EG bedoelde zaken op communautair niveau gesloten overeenkomsten tussen de sociale partners overeenkomstig artikel 139, lid 2, EG, ten uitvoer kan leggen, naar het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest. Deel I, punt 4, daarvan noemt het recht van alle werknemers ‘op een billijke beloning welke hun en hun gezin een behoorlijk levenspeil waarborgt’ als een van de doelstellingen die de overeenkomstsluitende partijen volgens artikel 20 van deel III van het Handvest verplicht zijn na te streven (arrest Impact, reeds aangehaald, punt 113).
32
Gelet op deze doelstellingen moet clausule 4 van de raamovereenkomst worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C-307/05, Jurispr. blz. I-7109, punt 38, en arrest Impact, reeds aangehaald, punt 114).
33
Een uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst volgens welke van het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van deze clausule financiële voorwaarden als die met betrekking tot beloning en pensioenen uitsluit, zou neerkomen op een met het doel van deze clausule strijdige vermindering van de omvang van de aan de betrokken werknemers geboden bescherming tegen discriminatie, doordat naar de aard van de arbeidsvoorwaarden een onderscheid zou worden ingevoerd zonder dat een dergelijk onderscheid uit de bewoordingen van deze clausule volgt.
34
Een dergelijke uitlegging zou ook elke zin ontnemen aan de verwijzing in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst naar het pro-rata-temporisbeginsel, dat per definitie enkel kan worden toegepast op deelbare prestaties, zoals die welke voortvloeien uit financiële arbeidsvoorwaarden, die bijvoorbeeld verband houden met de beloning en de pensioenen (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 116).
35
Volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 6, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, die zijn overgenomen in artikel 137, lid 5, EG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, zijn de bepalingen van dit artikel weliswaar ‘niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting’, maar moeten de in lid 5 uitgezonderde onderwerpen, aangezien deze bepaling een uitzondering inhoudt op de leden 1 tot en met 4 van dit artikel, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, strikt worden uitgelegd zonder nodeloze afbreuk aan de strekking van de leden 1 tot en met 4, of gevaar voor de doelstellingen van artikel 136 EG (zie reeds aangehaalde arresten Del Cerro Alonso, punt 39, en Impact, punt 122).
36
Wat in het bijzonder de in artikel 137, lid 5, EG gemaakte uitzondering voor de ‘beloning’ betreft, is reeds geoordeeld dat deze haar bestaansreden vindt in het feit dat de vaststelling van de hoogte van de beloningen op nationaal niveau behoort tot de contractsautonomie van de sociale partners en tot de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied. Derhalve is bij de huidige stand van het Unierecht beslist om de vaststelling van de hoogte van de salarissen uit te sluiten van harmonisatie uit hoofde van de artikelen 136 EG en volgende (zie reeds aangehaalde arresten Del Cerro Alonso, punten 40 en 46, en Impact, punt 123).
37
Die uitzondering moet bijgevolg aldus worden begrepen dat zij geldt voor maatregelen die, zoals een uniformisering van alle of een deel van de bestanddelen van de salarissen en/of de hoogte daarvan in de lidstaten of de invoering van een communautair minimumloon, zouden leiden tot een rechtstreekse inmenging van het Unierecht in de vaststelling van de beloningen in de Unie. Deze uitzondering kan echter niet worden uitgebreid tot alle kwesties die enig verband vertonen met de beloning, daar anders bepaalde in artikel 137, lid 1, EG bedoelde gebieden tot grotendeels loze bepalingen zouden verworden (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 125).
38
Het in artikel 2, lid 6, van de overeenkomst betreffende de sociale politiek gemaakte en in artikel 137, lid 5, EG overgenomen voorbehoud belet dus niet clausule 4 van de raamovereenkomst aldus op te vatten dat zij de lidstaten verplicht deeltijdwerkers te waarborgen dat ook voor de beloningen het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast met inachtneming, waar nodig, van het pro-rata-temporisbeginsel.
39
Ofschoon de vaststelling van de hoogte van de verschillende beloningsbestanddelen van een werknemer buiten de bevoegdheid van de Uniewetgever valt en ontegenzeglijk onder de bevoegdheid van de betrokken instanties in de verschillende lidstaten ressorteert, dienen die instanties hun bevoegdheid op gebieden die niet onder de bevoegdheid van de Unie vallen, niettemin uit te oefenen in overeenstemming met het Unierecht (zie in die zin arrest Impact, reeds aangehaald, punt 129), met name clausule 4 van de raamovereenkomst.
40
Bijgevolg moeten de bevoegde nationale instanties bij de vaststelling van zowel de beloningsbestanddelen als de hoogte van die bestanddelen, op deeltijdwerkers het non-discriminatiebeginsel toepassen dat is neergelegd in clausule 4 van de raamovereenkomst.
41
Voor pensioenen geldt overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof in verband met artikel 119 EG, en sinds 1 mei 1999 in verband met artikel 141 EG, die betrekking hebben op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake beloning, dat het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 141, lid 2, EG de pensioenen omvat die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever, maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie met name arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punten 7 en 8; 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punten 16–22; 17 mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punten 22–28, en 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punten 56–64).
42
Gelet op deze rechtspraak is het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet op de wettelijke socialezekerheidspensioenen, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid (zie naar analogie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 132).
43
Deze uitlegging wordt bevestigd door de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, waarin de partijen erkennen ‘dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort’ en deze laatste oproepen concrete gestalte te geven aan hun verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van 1996, waarin deze onder meer de noodzaak heeft onderstreept de socialezekerheidsstelsels aan te passen aan nieuwe arbeidspatronen teneinde een goede sociale bescherming te kunnen bieden aan mensen die in dat kader arbeid verrichten.
44
Deze uitlegging vindt ook steun in het feit dat de raamovereenkomst die werd gesloten door de sociale partners vertegenwoordigd door de brancheorganisaties, niet beoogt socialezekerheidsvragen te regelen of verplichtingen op te leggen aan de nationale socialezekerheidsinstellingen, die geen partij bij deze overeenkomst waren (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C-537/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 48–50).
45
Aangezien clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst van toepassing is op de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, en niet op wettelijke socialezekerheidspensioenen, dient nog te worden bepaald of de pensioenregeling in de hoofdgedingen onder de een dan wel de andere categorie valt. Daartoe dienen de door de rechtspraak geformuleerde criteria ter beoordeling of een pensioen binnen de werkingsfeer van artikel 141 EG valt, naar analogie te worden toegepast.
46
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat enkel het criterium op basis van de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het uit de bewoordingen zelf van artikel 141 EG afgeleide dienstverbandcriterium, beslissend kan zijn. Dit kan evenwel geen exclusief criterium zijn, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon. Dergelijke pensioenen zijn echter geen beloning in de zin van artikel 141 EG (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Niettemin kunnen overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Om te bepalen of een ouderdomspensioen dat wordt uitgekeerd krachtens een regeling als die voor het cabinepersoneel van Alitalia binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt, dient dus te worden nagegaan of dit pensioen voldoet aan de in het vorige punt vermelde drie voorwaarden. Het staat aan de nationale rechter die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van de voor hem aanhangige gedingen te beoordelen en om de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen, te bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan.
49
Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie met name arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C-238/05, Jurispr. blz. I-11125, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Dat de pensioenregeling van het cabinepersoneel van Alitalia door een openbare instelling als het INPS wordt beheerd, dat krachtens de wet ook het Italiaanse socialezekerheidsstelsel beheert, is niet beslissend om te bepalen of deze pensioenregeling onder het wettelijke socialezekerheidsstelsel of daarentegen onder de beloningsvoorwaarden valt (zie met name in die zin arrest van 1 april 2008, Maruko, C-267/06, Jurispr. blz. I-1757, punt 57).
51
Evenmin is beslissend of het aandeelhouderschap van Alitalia in handen van particulieren of van de overheid is, daar in de rechtspraak reeds is erkend dat wanneer is voldaan aan de drie in punt 47 van het onderhavige arrest gestelde voorwaarden, het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen dan volstrekt vergelijkbaar is met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (zie arrest Schönheit en Becker, reeds aangehaald, punt 58).
— Temporele werkingssfeer
52
Het INPS stelt in wezen dat de raamovereenkomst slechts kan worden toegepast op arbeidstijdvakken na de inwerkingtreding van de nationale maatregel tot omzetting van richtlijn 97/81, namelijk wetsbesluit nr. 61/2000. Voor Bruno, Lotti en Matteucci betreft de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd volledig of gedeeltelijk tijdvakken vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van deze richtlijn, die dus buiten de werkingssfeer van de raamovereenkomst vallen.
53
Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe regeling, behalve afwijking, in beginsel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie in die zin met name arresten van 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7; 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31; 18 april 2002, Duchon, C-290/00, Jurispr. blz. I-3567, punt 21; 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen, C-334/07 P, Jurispr. blz. I-9465, punt 43, en 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C-443/07 P, Jurispr. blz. I-10945, punt 61).
54
Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusie heeft opgemerkt, wijkt richtlijn 97/81 noch de raamovereenkomst af van het in het vorige punt aangehaalde beginsel.
55
De berekening van de ouderdomspensioendiensttijd in de hoofdgedingen wordt dus geregeld door richtlijn 97/81, met inbegrip van de arbeidstijdvakken vóór de datum van inwerkingtreding ervan.
Eerste vraag
56
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst betreffende het non-discriminatiebeginsel aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als die in de hoofdgedingen volgens welke bij verticale cyclische deeltijdarbeid niet-gewerkte tijdvakken niet meetellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd.
57
Volgens clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst worden deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
58
Het in deze bepaling vervatte discriminatieverbod is slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van Unierecht (zie arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punten 54 en 56).
59
Nagegaan moet dus worden of de uitsluiting van tijdvakken waarin werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet hebben gewerkt, van de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, leidt tot een minder gunstige behandeling dan de voltijdwerkers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
60
Dienaangaande geeft clausule 3 van de raamovereenkomst de criteria voor de definitie van ‘vergelijkbare voltijdwerker’. Punt 2 eerste alinea, van deze clausule definieert hem als ‘een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden’. Volgens punt 2, tweede alinea, van deze clausule wordt indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, ‘de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruik’.
61
Voor voltijdwerkers valt de tijdsduur voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd samen met die van de arbeidsbetrekking. Voor werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid wordt de diensttijd daarentegen niet op de dezelfde basis berekend, aangezien hij alleen op basis van de tijdsduur van de daadwerkelijk gewerkte tijdvakken wordt berekend rekening houdend met de reductie van de arbeidstijd.
62
Zo geldt voor een voltijdwerker een werkperiode van twaalf opeenvolgende maanden als een jaar diensttijd voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid. Dezelfde periode geldt voor een werknemer in een vergelijkbare situatie die volgens de formule van de verticale cyclische deeltijdarbeid heeft gekozen voor een reductie van 25 % van zijn arbeidstijd, daarentegen als een diensttijd van slechts 75 % van zijn voltijds werkende collega louter op grond dat hij deeltijds werkt. Ondanks de daadwerkelijk gelijke tijdsduur van hun arbeidsovereenkomsten bouwt een deeltijdwerker dus trager pensioendiensttijd op dan een voltijdwerker. Er is dus een verschillende behandeling alleen op basis van deeltijdwerk.
63
Zowel het INPS als de Italiaanse regering stelt in wezen dat dit verschil geen ongelijke behandeling vormt aangezien voltijdwerkers en werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet in een vergelijkbare situatie verkeren. Zo stellen zij dat de werknemers van elk van deze categorieën slechts diensttijd op basis van daadwerkelijke werkperiodes opbouwen. Zij wijzen erop dat de werkgevers de sociale bijdragen alleen betalen over de gewerkte periodes en dat alle deeltijdwerkers naar Italiaans recht voor de tijdvakken waarin niet is gewerkt, vrijwillig diensttijd kunnen inkopen.
64
Het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers is evenwel van toepassing op de arbeidsvoorwaarden, waaronder de beloning; dit begrip omvat, zoals uiteengezet in de punten 42 tot en met 46 van het onderhavige arrest, ook de pensioenen met uitsluiting van de socialezekerheidspensioenen. Deeltijd- en voltijdwerkers moeten dus dezelfde beloning krijgen onder voorbehoud van de toepassing van het in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst gestelde pro-rata-temporisbeginsel.
65
Zo wordt het pensioenbedrag rechtstreeks gekwantificeerd naar de daadwerkelijke dienst van de werknemer en de overeenkomstige bijdragen volgens het pro-rata-temporisbeginsel. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het Unierecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid. De kwantificatie naar de daadwerkelijke dienst van een deeltijdwerker tijdens zijn loopbaan, vergeleken met die van een voltijdwerker met een volledige loopbaan, vormt namelijk een objectief criteria voor een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten (zie in die zin voormelde arresten Schönheit en Becker, punten 90 en 91, en Gómez-Limón Sánchez-Camacho, punt 59).
66
Het pro-rata-temporisbeginsel is daarentegen niet van toepassing op de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid, aangezien die uitsluitend afhangt van de duur van de diensttijd van de werknemer. Deze diensttijd komt namelijk overeen met de daadwerkelijke tijdsduur van de arbeidsbetrekking en wordt niet gekwantificeerd naar de daadwerkelijke dienst in de loop ervan. Volgens het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers moet de duur van de diensttijd voor de vaststelling van de datum van pensioengerechtigdheid voor de deeltijdwerker dus worden berekend alsof hij voltijds had gewerkt waarbij de tijdvakken waarin niet is gewerkt, volledig meetellen.
67
De in de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest vastgestelde verschillende behandeling wordt nog versterkt doordat verticale cyclische deeltijdarbeid blijkens de debatten voor het Hof voor het cabinepersoneel van Alitalia de enige deeltijdformule krachtens de op hen toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst is.
68
Een regeling als die in de hoofdgedingen behandelt werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid dus alleen op grond van deeltijdwerk minder gunstig dan vergelijkbare voltijdwerkers.
69
Blijkens clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst kan een dergelijke verschillende behandeling evenwel in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel worden geacht, indien zij om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
70
Het INPS en de Italiaanse regering hebben op een verzoek om toelichting bij de rechtvaardigingsgronden voor deze verschillende behandeling ter terechtzitting verklaard dat de overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid naar Italiaans recht geschorst wordt geacht tijdens de niet-gewerkte tijdvakken, waarin geen beloning of bijdrage wordt betaald.
71
In de eerste plaats is deze rechtvaardiging moeilijk verenigbaar met het feit dat de Italiaanse wettelijke regeling blijkens de bij het Hof ingediende dossiers en de debatten voor het Hof voor werknemers in overheidsdienst in artikel 8 van wet nr. 544 van 29 december 1988, betreffende bepalingen voor functies bij de overheid (GURI nr. 1 van 2 januari 1989) uitdrukkelijk bepaalt dat ‘voor de verkrijging van recht op pensioen bij de betrokken overheidsdienst […] de dienstjaren met reductie van de arbeidstijd volledig in aanmerking komen’. Deze verschillende regeling wekt al twijfel over de relevantie van de rechtvaardiging door het INPS en de Italiaanse regering.
72
In de tweede plaats definieert clausule 3 van de raamovereenkomst de deeltijdwerker alleen op basis van een kortere normale arbeidstijd dan een vergelijkbare voltijdwerker. Deeltijdwerk is dus een bijzondere wijze van uitvoering van de arbeidsbetrekking waarvoor alleen de reductie van de normale arbeidstijd kenmerkend is. Dit kenmerk kan evenwel niet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin de uitvoering van de voltijds- of deeltijdsarbeidsovereenkomst is geschorst wegens verhindering van of tijdelijke onderbreking door de werknemer, de onderneming of om een reden buiten hun toedoen. De niet-gewerkte tijdvakken, die overeenkomen met de in de deeltijdarbeidsovereenkomst overeengekomen reductie van de arbeidstijd, vloeien namelijk voort uit de normale uitvoering van deze overeenkomst en niet uit schorsing ervan. Deeltijdarbeid houdt geen onderbreking van de arbeidsbetrekking in (zie naar analogie met de tweelingbaan, arrest van 17 juni 1998, Hill en Stapleton, C-243/95, Jurispr. blz. I-3739, punt 32).
73
Voor zover het INPS en de Italiaanse regering kunnen worden geacht te betogen dat de verschillende behandeling in de hoofdgedingen is gerechtvaardigd doordat de tijdvakken die overeenkomen met de reductie van de arbeidstijd van een deeltijdarbeidsovereenkomst, de schorsing van de uitvoering ervan tot gevolg hebben, staat dit betoog dus lijnrecht op de definitie van deeltijd in clausule 3 van de raamovereenkomst en ontneemt het nuttige werking aan het in clausule 4, punt 1, van deze raamovereenkomst gestelde beginsel dat inzake de arbeidsvoorwaarden verbiedt om deeltijdwerkers alleen op grond van deeltijdwerk minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare voltijdwerkers.
74
Gesteld dat de strekking van dit betoog is aan te tonen dat de verschillende behandeling tussen werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en voltijdwerkers is gerechtvaardigd om redenen van nationaal recht, dient eraan te worden herinnerd dat de nationale rechter een bepaling van nationaal recht met volledige gebruikmaking van de hem door het nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid in overeenstemming met de eisen van het Unierecht dient uit te leggen en toe te passen en, indien een dergelijke conforme toepassing onmogelijk is, elke strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing dient te laten (zie arrest van 18 december 2007, Frigerio Luigi & C., C-357/06, Jurispr. blz. I-12311, punt 28).
75
Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag dient te worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst wat ouderdomspensioenen betreft aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die de niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetelt voor de berekening van de pensioendiensttijd, tenzij deze verschillende behandeling is gerechtvaardigd om objectieve redenen.
Tweede vraag
76
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 1 en 5, lid 1, van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen voor zover zij de keuze van werknemers voor verticale cyclische deeltijdarbeid aanzienlijk hindert.
77
Blijkens met name clausule 1 van de raamovereenkomst heeft deze overeenkomst een tweevoudig doel: deeltijdarbeid bevorderen door verbetering van de kwaliteit ervan en discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers opheffen (zie arrest Michaeler e.a., reeds aangehaald, punt 22).
78
Volgens clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst moeten de lidstaten overeenkomstig dit tweevoudig doel ‘de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen’.
79
De regeling in de hoofdgedingen, voor zover zij ziet op ouderdomspensioenen die afhangen van de arbeidsverhouding, en niet op socialezekerheidspensioenen, voert, door niet-gewerkte tijdvakken niet mee te tellen voor de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd, een verschillende behandeling tussen werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid en voltijdwerkers in en gaat dus voorbij aan het in clausule 4 van de raamovereenkomst gestelde non-discriminatiebeginsel. Zoals blijkt uit punt 67 van het onderhavige arrest, wordt deze verschillende behandeling versterkt doordat verticale cyclische deeltijdarbeid de enige aan het cabinepersoneel van Alitalia geboden deeltijdformule is.
80
Een en ander samen maakt deeltijdarbeid voor deze categorie werknemers minder aantrekkelijk, en ontmoedigt hen zelfs om hun beroepsactiviteit in deeltijd uit te oefenen, aangezien zij door deze keuze naar evenredigheid van de tijd dat zij minder hebben gewerkt dan vergelijkbare voltijdwerkers, later pensioengerechtigd worden. Deze gevolgen gaan duidelijk in tegen de doelstelling van de raamovereenkomst om de ontwikkeling van deeltijdarbeid te vergemakkelijken.
81
Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat, ingeval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de nationale regeling in de hoofdgedingen onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, de clausules 1 en 5, lid 1, ervan aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ook verzetten tegen deze regeling.
Derde vraag
82
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst, betreffende het non-discriminatiebeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat zij, naast de discriminaties tussen deeltijd- en voltijdwerkers, discriminaties tussen verschillende deeltijdarbeidformules, zoals verticale cyclische deeltijdarbeid en horizontale deeltijdarbeid, verbiedt.
83
Gelet op de antwoorden op de vorige twee vragen behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
84
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gehecht aan richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet, wat ouderdomspensioenen betreft, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die de niet-gewerkte tijdvakken van werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid niet meetelt voor de berekening van de pensioendiensttijd, tenzij deze verschillende behandeling is gerechtvaardigd om objectieve redenen.
- 2)
Ingeval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de nationale regeling in de hoofdgedingen onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gehecht aan richtlijn 97/81, moeten de clausules 1 en 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich ook verzetten tegen deze regeling.
Conclusie 21‑01‑2010
E. Sharpston
Partij(en)
Gevoegde zaken C-395/08 en C-396/081.
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (Zaak C-395/08)
tegen
Tiziana Bruno
en
Massimo Pettini
(verzoek van de Corte d'Appello di Roma, Sezione Lavoro e Previdenza, om een prejudiciële beslissing)
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (Zaak C-396/08)
tegen
Daniela Lotti
en
Clara Matteucci
(verzoek van de Corte d'Appello di Roma, Sezione Lavoro e Previdenza, om een prejudiciële beslissing)
1.
In deze verzoeken om een prejudiciële beslissing van de Corte d'Appello di Roma, Sezione Lavoro e Previdenza, wordt het Hof gevraagd of richtlijn 97/81/EG van de Raad (hierna: ‘richtlijn 97/81’ of ‘de richtlijn’)2. zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan tijdvakken waarin bij bepaalde deeltijdse arbeidsverhoudingen niet is gewerkt, niet in aanmerking worden genomen voor het verwerven van pensioenrechten.
2.
De zaken doen ook een aantal vragen rijzen over de toepasselijkheid ratione materiae en ratione temporis van de richtlijn, alsmede over de op de verwijzende rechter rustende verplichting om het Hof de noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens te verschaffen.
Rechtskader
Richtlijn 97/81
3.
In de considerans van de richtlijn wordt het volgende verklaard:
‘[…]
[…] dat er in de conclusies van de Europese Raad van Essen op is gewezen dat er maatregelen moeten worden genomen om de werkgelegenheid en de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en het werkgelegenheidseffect van de groei te vergroten, met name door een flexibelere organisatie van het werk waarbij ingespeeld wordt op de wensen van de werknemers alsook op de eisen van de concurrentie;
[…]
- (11)
[…] dat de ondertekenende partijen beoogden een raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid te sluiten waarin de algemene beginselen en minimumvoorschriften inzake deeltijdarbeid worden geformuleerd; dat zij hun wil te kennen hebben gegeven een algemeen kader vast te stellen om een einde te maken aan de discriminatie van deeltijdwerkers en bij te dragen tot de uitbreiding van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid op een zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbare basis;
[…]
- (18)
[…] dat de Commissie haar voorstel voor een richtlijn heeft opgesteld met inachtneming van artikel 2, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek, dat bepaalt dat in de wetgeving op sociaal gebied ‘wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd’;
[…]’
4.
5.
De preambule van de kaderovereenkomst bevat de volgende overwegingen:
- ‘[1]
Deze kaderovereenkomst is een bijdrage aan het algemene Europese werkgelegenheidsbeleid. Deeltijdarbeid is in de afgelopen jaren van belangrijke betekenis geweest voor de werkgelegenheid. Daarom hebben de partijen bij deze overeenkomst hun aandacht vooral laten uitgaan naar deze vorm van arbeid. Het is hun bedoeling om ook de mogelijkheden na te gaan voor vergelijkbare overeenkomsten over andere vormen van flexibele arbeid.
- [2]
Onder erkenning van de uiteenlopende situaties in de lidstaten en van het feit dat deeltijdwerk voor bepaalde sectoren en activiteiten kenmerkend is, verwoordt deze overeenkomst de algemene beginselen en de minimumvereisten betreffende deeltijdarbeid. De overeenkomst doet uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is.
- [3]
Deze overeenkomst heeft betrekking op arbeidsvoorwaarden van deeltijdwerkers, onder erkenning van het gegeven dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. In het kader van het beginsel van non-discriminatie hebben de partijen bij deze overeenkomst akte genomen van de verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van december 1996, waarin deze onder meer de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om de systemen van sociale zekerheid meer bevorderlijk voor de werkgelegenheid te maken door het ontwikkelen van ‘socialezekerheidsstelsels die zich kunnen aanpassen aan nieuwe arbeidspatronen en een goede sociale bescherming kunnen bieden aan mensen die dergelijke arbeid verrichten’. De partijen bij deze overeenkomst vinden dat aan deze verklaring uitvoering moet worden gegeven.
[…]’
6.
Punt 5 van de aan de kaderovereenkomst voorafgaande algemene overwegingen luidt:
‘[…] dat de partijen bij deze overeenkomst belang hechten aan maatregelen waardoor de toegang tot deeltijdarbeid voor mannen en vrouwen wordt vergemakkelijkt, teneinde hen in staat te stellen zich op het pensioen voor te bereiden, beroepsleven en gezinsleven te combineren en de mogelijkheden inzake onderwijs en opleiding te benutten, waardoor hun bekwaamheden en hun loopbaanontwikkeling worden verbeterd, zulks in het wederzijds belang van werkgevers en werknemers en op een manier waardoor de ontwikkeling van de ondernemingen wordt bevorderd […]’
7.
Volgens clausule 1 van de kaderovereenkomst is het doel van deze overeenkomst:
- ‘(a)
de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;
- (b)
de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis te vergemakkelijken en bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers.’
8.
Clausule 3 definieert wat in de kaderovereenkomst onder ‘deeltijdwerker’ en onder ‘vergelijkbare voltijdwerker’ wordt verstaan:
- ‘1.
In deze overeenkomst wordt onder ‘deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker.
- 2.
In deze overeenkomst wordt onder ‘vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.
- 3.
Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruik.’
9.
Clausule 4, ‘Het beginsel van gelijke behandeling’, luidt:
- ‘1.
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
- 2.
Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro rata temporis’-beginsel toegepast.
- 3.
De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.
- 4.
Indien zulks om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners eventueel de toegang tot bepaalde arbeidsvoorwaarden afhankelijk stellen van een bepaalde diensttijd, arbeidsduur of beloning. Drempelbepalingen voor deeltijdwerkers moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in clausule 4, punt 1.’
10.
Clausule 5, ‘Mogelijkheden voor deeltijdwerk’, luidt:
- ‘1.
In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers:
- (a)
moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen;
- (b)
moeten de sociale partners, handelend binnen hun bevoegdheden en volgens de procedures als neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, de belemmeringen waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen.
[…]’
Nationale wetgeving
11.
In de verwijzingsbeschikkingen wordt de relevante Italiaanse wetgeving zeer summier uiteengezet.
12.
Er wordt daarin opgemerkt dat artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83 met betrekking tot het verwerven van pensioenrechten bepaalt, dat voor de berekening van het door het Instituto Nazionale della Previdenza Sociale (nationale socialezekerheidsinstelling; hierna: ‘INPS’) uit te keren ouderdomspensioen enkel het aantal daadwerkelijk bezoldigde of daarmee gelijkgestelde aantal weken van een kalenderjaar als tijdvakken van premiebetaling in aanmerking wordt genomen voor werknemers in loondienst.
13.
Voor de berekening van de hoogte van de pensioenuitkering geldt volgens de verwijzingsbeschikkingen artikel 9, lid 4, van wetsbesluit nr. 61/2000, dat bepaalt: ‘Ingeval wordt overgegaan van voltijd- naar deeltijdwerk en omgekeerd, worden ter bepaling van het bedrag van het ouderdomspensioen de perioden van voltijdarbeid volledig in aanmerking genomen en de perioden van deeltijdarbeid naar evenredigheid van de daadwerkelijk gewerkte uren.’
14.
Tot slot wordt in de verwijzingsbeschikkingen gepreciseerd dat wetsbesluit nr. 61/2000, waarbij richtlijn 97/81 in Italiaans recht is omgezet wat de sociale zekerheid betreft, enkel betrekking heeft op premies die relevant zijn voor de bepaling van de hoogte van de pensioenuitkering.
15.
In de opmerkingen van het INPS is daarentegen de volledige tekst van de relevante nationale bepalingen opgenomen, die ik hieronder zal weergeven.6.
Wetsbesluit nr. 61/2000
16.
Blijkens de verwijzingsbeschikkingen is richtlijn 97/81 omgezet in Italiaans recht bij wetsbesluit nr. 61/2000 van 25 februari 2000.7. In artikel 1 van dit wetsbesluit staan de volgende definities:
‘[…]
- 2.
In dit wetsbesluit wordt verstaan onder
- (a)
‘voltijd’: de normale arbeidstijd zoals bepaald in artikel 3, lid 1, van wetsbesluit nr. 66 van 8 april 2003, dan wel een bij collectieve overeenkomst vastgelegde kortere normale arbeidstijd;
- (b)
‘deeltijd’: de in een individuele overeenkomst bepaalde arbeidstijd waaraan de werknemer zich dient te houden en die korter is dan de normale arbeidstijd bedoeld onder (a);
- (c)
‘horizontaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de reductie van de arbeidstijd vergeleken met een voltijddienstverband wordt bepaald in verhouding tot de normale dagelijkse arbeidstijd;
- (d)
‘verticaal deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de arbeid op voltijdbasis wordt verricht, maar slechts gedurende vooraf bepaalde gedeelten van een week, maand of jaar;
(d-bis) ‘gemengd deeltijddienstverband’: dienstverband waarbij de twee onder (c) en (d) genoemde deeltijdvarianten worden gecombineerd;
- (e)
‘overwerk’: het aantal uren dat is gewerkt bovenop de door partijen overeengekomen arbeidstijd in de zin van artikel 2, tweede alinea, maar de grenzen van een voltijddienstverband niet overschrijdt.’
17.
Artikel 9 van het wetsbesluit bepaalt:
- ‘1.
Het minimumuurloon dat in aanmerking moet worden genomen als grondslag voor de berekening van de voor deeltijdwerkers verschuldigde sociale bijdragen, wordt vastgesteld door het aantal dagen dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, te vermenigvuldigen met het dagelijkse minimum bepaald in artikel 7 van wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983, zoals na wijziging omgezet in wet nr. 638 van 11 november 1983, en het aldus verkregen bedrag te delen door het aantal uren dat bij een normale arbeidstijd per week wordt gewerkt, zoals vastgelegd in de nationale sectorale collectieve overeenkomst voor voltijdwerkers.
[…]
- 4.
Ingeval wordt overgegaan van voltijd- naar deeltijdwerk en omgekeerd, worden ter bepaling van het bedrag van het ouderdomspensioen de perioden van voltijdarbeid volledig in aanmerking genomen en de perioden van deeltijdarbeid naar evenredigheid van de daadwerkelijke gewerkte uren.’
Wetsbesluit nr. 463 van 12 september 1983, zoals na wijziging omgezet in wet nr. 638 van 11 november 1983
18.
Artikel 7 bepaalt:
- ‘1.
Het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het door het INPS uit te keren ouderdomspensioen, is voor elk kalenderjaar na 1983 gelijk aan het aantal weken van dit jaar waarvoor loon is uitbetaald dan wel die als zodanig worden erkend overeenkomstig de bepalingen inzake fictieve creditering [8.], mits voor elk van die weken een vergoeding betaald, verschuldigd of fictief gecrediteerd is die niet minder dan 30 % bedraagt van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst [9.]. Vanaf de betaalperiode die loopt op 1 januari 1984, mag de drempel van de dagelijkse vergoeding, daaronder begrepen het dagelijkse minimum van het gemiddelde cao-loon, voor alle socialezekerheids- en sociale premies niet minder dan 7,5 % bedragen van het maandelijkse minimumpensioen dat op 1 januari van het betrokken jaar wordt uitgekeerd door het pensioenfonds voor werknemers in loondienst.
- 2.
Anders wordt voor de betrokkene een aantal weken premiebetalingen in aanmerking genomen, gelijk aan het naar boven afgeronde quotiënt dat wordt verkregen door de totale vergoeding die hem gedurende het kalenderjaar betaald, verschuldigd dan wel fictief gecrediteerd is, te delen door de in het voorgaande lid bedoelde vergoeding. Ongeacht de daadwerkelijke duur van de verzekering worden de op deze wijze bepaalde premies toegerekend aan een tijdvak dat hetzelfde aantal bezoldigde of daarmee gelijkgestelde weken beslaat als er, terugrekenend vanaf de laatste gewerkte of daarmee gelijkgestelde week van het kalenderjaar, premies zijn betaald.
- 3.
De in de voorgaande leden opgenomen bepalingen zijn van toepassing op tijdvakken na 31 december 1983 waar het gaat om het recht op andere prestaties dan pensioenen, voor zover daarvoor premies aan het INPS moeten worden betaald.
- 4.
Voor het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in aanmerking wordt genomen voor de periode tussen de eerste dag van het jaar en de datum van pensionering, bepaald door de in de voorgaande leden opgenomen bepalingen enkel toe te passen op de in de relevante periode gelegen tijdvakken waarin daadwerkelijk is gewerkt of die aanleiding hebben gegeven tot een fictieve creditering. Hetzelfde criterium geldt voor andere socialezekerheids- en sociale uitkeringen.
[…]’
Wetsbesluit nr. 564 van 16 september 1996
19.
Artikel 8 luidt:
- ‘1.
Voor werknemers die verticale, horizontale of cyclische [10.] deeltijdarbeid verrichten en die onder de verplichte algemene invaliditeits-, ouderdoms- en nabestaandenverzekering dan wel andere vormen van vervangende verzekering vallen, kunnen de tijdvakken na 31 december 1996 waarin geen arbeid is verricht en geen verplichte premies zijn betaald, alsnog worden verzekerd door betaling van de wiskundige reserve overeenkomstig artikel 13 van wet nr. 1338 van 12 augustus 1962, zoals gewijzigd en aangevuld.
- 2.
Voor de in lid 1 genoemde tijdvakken kan de betrokken personen ook toestemming worden verleend om overeenkomstig wet nr. 47 van 18 februari 1983 vrijwillig premie te blijven betalen aan het pensioenfonds waarbij zij zijn aangesloten. Daarvoor geldt als voorwaarde dat de betrokkenen gedurende minimaal één van de vijf voorgaande jaren premie hebben betaald aan een van de in lid 1 genoemde verzekeringsstelsels.
- 3.
Om van de in de leden 1 en 2 bedoelde mogelijkheden te kunnen gebruikmaken, moeten de betrokken personen aantonen dat zij de hoedanigheid van deeltijdwerker als bedoeld in lid 1 hebben gehad gedurende de gehele periode waarvoor zij dekking door middel van bijverzekering of vrijwillige verzekering verlangen.’
Hoofdgedingen en aan het Hof voorgelegde vragen
20.
Bij afzonderlijke, bij het Tribunale di Roma ingediende verzoekschriften van 17 januari 2005 hebben Tiziana Bruno, Massimo Pettini, Daniela Lotti en Clara Matteuci (hierna: ‘verzoekers’), allen werknemers van Alitalia SpA (hierna: ‘Alitalia’), verzocht dat voor de berekening van hun pensioenanciënniteit het volle aantal weken van de periode van hun deeltijdarbeid in aanmerking zou worden genomen. Zij verklaarden dat zij met succes hadden verzocht om omzetting (voor de aangegeven tijdvakken) van hun voltijdarbeidsovereenkomst in een overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid, waarbij zij gedurende een aantal maanden van het jaar zouden werken en gedurende andere niet.
21.
Het INPS heeft enkel de tijdvakken waarin verzoekers daadwerkelijk hebben gewerkt, met uitsluiting van de tijdvakken van inactiviteit, als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten beschouwd.
22.
Het Tribunale di Rome heeft het verzoek bij beslissing van 15 november 2005 toegewezen. Het INPS heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld met het betoog dat volgens artikel 7 van wet nr. 638/83 voor de pensioenuitkeringen enkel de daadwerkelijk bezoldigde (of daarmee gelijkgestelde) weken in aanmerking konden worden genomen als weken van premiebetaling.
23.
De Corte d'Appello di Roma, Sezione Lavoro e Previdenza heeft besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende vragen voor te leggen:
- ‘1)
Is de Italiaanse wettelijke regeling, meer bepaald artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83, op grond waarvan tijdvakken waarin in het kader van verticale deeltijdarbeid niet wordt gewerkt, niet als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen, verenigbaar met richtlijn 97/81/EG, meer bepaald met clausule 4 [van de bij deze richtlijn gevoegde kaderovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie?
- 2)
Is voornoemde nationale bepaling in overeenstemming met richtlijn 97/81/EG, meer bepaald met clausule 1 [van de bij de richtlijn gevoegde kaderovereenkomst], volgens welke de lidstaten de ontwikkeling van deeltijdarbeid dienen te vergemakkelijken, met clausule 4 en met clausule 5, die van de lidstaten verlangen dat zij de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, verwijderen, gelet op het feit dat de niet-inaanmerkingneming voor pensioendoeleinden van de weken waarin niet is gewerkt, ontegenzeglijk een belangrijke belemmering vormt voor de keuze voor deeltijdarbeid van het verticale type?
- 3)
Kan clausule 4 [van voormelde kaderovereenkomst], betreffende het beginsel van non-discriminatie, ook gelden voor verschillende soorten deeltijdarbeid, in aanmerking genomen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld?’
24.
Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het INPS, verzoekers en Italië.
25.
Ter terechtzitting van 29 oktober 2009 hebben het INPS, de Italiaanse Republiek en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.
Ontvankelijkheid
26.
Deze zaak doet een aantal vragen omtrent de ontvankelijkheid ervan rijzen.
27.
Het INPS stelt zich op het standpunt dat de voorgelegde vragen niet-ontvankelijk zijn. Het betoogt dat de kaderovereenkomst niet geldt voor socialezekerheidsregelingen, waarvoor de lidstaten bij uitsluiting bevoegd zijn, en dat de richtlijn dus alleen arbeidsrecht en geen sociaalzekerheidsrecht betreft. De gestelde vragen zijn volgens het INPS bovendien irrelevant en om die reden niet-ontvankelijk waar het de periode vóór de inwerkingtreding van wetsbesluit nr. 61/2000 betreft. Het INPS meent dan ook dat de toepassing van de kaderovereenkomst op de feiten van de bij de nationale rechter aanhangige zaken zowel ratione materiae als ? wat sommige van die feiten betreft ? ratione temporis moet worden uitgesloten.
28.
Bij de beoordeling van deze argumenten dient voor ogen te worden gehouden dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 234 EG uitsluitend de zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof heeft echter eveneens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen.11.
Toepasselijkheid ratione materiae van de kaderovereenkomst
29.
Wanneer prejudiciële vragen de uitlegging van gemeenschapsrecht betreffen, pleegt het Hof in beginsel uitspraak te doen zonder te onderzoeken wat de nationale rechter ertoe heeft gebracht de vragen te stellen, en welke toepassing hij denkt te geven aan de communautaire bepaling die hij het Hof verzoekt uit te leggen. Het Hof onderzoekt enkel of een vraag uit het oogpunt van de toepasselijkheid ratione materiae van de hem ter uitlegging voorgelegde bepaling van gemeenschapsrecht ontvankelijk is, indien duidelijk is dat deze bepaling niet van toepassing kan zijn.12.
30.
Dat lijkt hier niet het geval te zijn, zodat er geen reden is om de gestelde vragen op die grond niet-ontvankelijk te verklaren.13.
31.
Ik zal verderop, bij het onderzoek ten gronde van de vragen, nog apart op de toepasselijkheid ratione materiae van de kaderovereenkomst ingaan.14.
Toepasselijkheid ratione temporis van de kaderovereenkomst
32.
Uit het dossier van de nationale rechter blijkt dat, wat de verzoekers Bruno, Lotti en Matteucci betreft, de gestelde discriminerende berekening van pensioenrechten geheel of ten dele betrekking heeft op tijdvakken vóór 20 januari 2000, de uiterste datum voor de omzetting van richtlijn 97/81 in nationaal recht.
33.
Richtlijn 97/81 is in Italiaans recht omgezet bij wetsbesluit nr. 61/2000 van 25 februari 2000.15. Het INPS stelt zich op het standpunt dat de gestelde vragen niet-ontvankelijk zijn wat de feiten vóór de inwerkingtreding van die maatregel betreft.
34.
Ter terechtzitting is echter door de Commissie betoogd dat het sedert 's Hofs arrest in de zaak Brock16. vaste rechtspraak is dat de richtlijn ook geldt voor in het verleden vervulde verzekeringstijdvakken ter verkrijging van een toekomstig pensioen.
35.
Ik ben het met de Commissie eens.
36.
In de zaak Brock werd het Hof gevraagd of sommige bepalingen van verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers17., zoals gewijzigd, van toepassing waren op pensioenen uitgekeerd ter zake van risico's die vóór 1 januari 1964 ? de dag van inwerkingtreding van de relevante gewijzigde tekst ? waren verwezenlijkt. De Bundesknappschaft (federale mijnwerkersorganisatie) had voor de nationale rechter betoogd dat de pensioenen verworven ter zake van een vóór 1 januari 1964 ingetreden feit niet onder de op die dag in werking getreden bepalingen konden vallen en, ook voor de toekomst, aan de oude tekst onderworpen bleven. Het Hof oordeelde dat een in de verordening opgenomen bepaling volgens welke, enerzijds, een uitkering verschuldigd was, zelfs indien deze in verband stond met een gebeurtenis die vóór de inwerkingtreding van de verordening had plaatsgevonden, en, anderzijds, de rechten van belanghebbenden aan wie vóór de inwerkingtreding van de verordening een pensioen of rente was uitbetaald, op hun verzoek zouden kunnen worden herzien, slechts een toepassing vormde van het beginsel dat, tenzij het tegendeel is bepaald, de wet waarbij een vorige wet wordt gewijzigd, van toepassing is op de toekomstige gevolgen van feitelijke situaties die nog onder de vigeur van de oude wet zijn ontstaan.18.
37.
Dit beginsel is inderdaad in vaste rechtspraak bevestigd.19.
38.
Zo werd het Hof in de zaak Duchon20. in verband met pensioenen gevraagd, of de situatie van een onderdaan van een lidstaat die vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie werkzaamheden in loondienst had verricht in een andere lidstaat waar hij een arbeidsongeval had gehad, en die na de toetreding van zijn staat van herkomst de autoriteiten ervan verzocht om toekenning van een pensioen wegens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dit ongeval, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 viel.21. Onder verwijzing naar artikel 94, lid 3, van de verordening22. oordeelde het Hof dat een dergelijke persoon inderdaad binnen de werkingssfeer van de verordening viel. Het refereerde ook aan het zojuist genoemde algemene beginsel en aan artikel 94, lid 2, van de verordening23., waarna het overwoog dat uit deze bepaling volgde dat een lidstaat niet mocht weigeren rekening te houden met op het grondgebied van een andere lidstaat voor de opbouw van een ouderdomspensioen vervulde tijdvakken van verzekering, op de enkele grond dat deze tijdvakken waren vervuld voordat de verordening ten aanzien van deze lidstaat in werking was.
39.
In casu wijkt noch richtlijn 97/81 noch de kaderovereenkomst af van het algemene beginsel dat ? tenzij het tegendeel is bepaald ? wijzigingen van een wet van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van feitelijke situaties die nog onder de vigeur van de oude wet zijn ontstaan.
40.
Richtlijn 97/81 is derhalve van toepassing op de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde berekening van de weken die meetellen voor het verwerven van een recht op pensioen, voor zover geen van de verzoekers vóór de inwerkingtreding van de richtlijn definitief met pensioen was gegaan. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of dat het geval is.
41.
Er is dan ook geen reden om de voorgelegde vragen niet-ontvankelijk te verklaren wegens de niet-toepasselijkheid ratione temporis van de richtlijn en de kaderovereenkomst.
Verplichting van de verwijzende rechter om het Hof de noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens te verschaffen
42.
Ter terechtzitting heeft de Commissie aangegeven het lastig te vinden een standpunt in te nemen over een zaak waarvan de feiten en het rechtskader zo summier zijn omschreven als in casu het geval is.
43.
De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte informatie over hoe de feiten precies liggen en wat de exacte inhoud van de toepasselijke nationale wetgeving is, is inderdaad onvolledig en dubbelzinnig.
44.
Dat is problematisch gelet op de vaste rechtspraak volgens welke de nationale rechter, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. De in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht.24.
45.
Ik ben er absoluut niet van overtuigd dat de verwijzingsbeslissingen van de Italiaanse rechter aan dit vereiste voldoen.
46.
De omschrijving van de feiten is mager. In de verwijzingsbeslissingen wordt niet gespecificeerd of verzoekers reeds gepensioneerd zijn, of zij nog werken maar de beweerde afwijkende berekeningswijze hebben opgemerkt en bezorgd zijn over hun positie, dan wel of de feiten nog anders liggen. Weliswaar worden deze gebreken tot op zekere hoogte hersteld door het dossier van de nationale rechter 25. en de opmerkingen van partijen, maar een vollediger omschrijving in de verwijzingsbeslissing is zonder meer wenselijk.
47.
Problematischer is evenwel de omschrijving van het juridisch kader.
48.
De nationale rechter gaat in zijn vragen kennelijk ervan uit dat voor de pensioenopbouw van werknemers die verticale deeltijdarbeid verrichten, een andere berekening wordt toegepast dan voor die van werknemers die horizontale deeltijdarbeid verrichten.
49.
De nationale rechter maakt helaas niet duidelijk wat precies het verschil tussen die twee deeltijdvarianten is, noch hoe zij voor de berekening van pensioenrechten verschillend worden behandeld.
Horizontale en verticale deeltijdarbeid
50.
Artikel 1, lid 2, sub d, van wetsbesluit nr. 61/2000 definieert een ‘verticaal deeltijddienstverband’ als een dienstverband waarbij de arbeid op voltijdbasis wordt verricht, maar slechts gedurende vooraf bepaalde gedeelten van een week, maand of jaar’.
51.
Ter terechtzitting heeft het INPS verduidelijkt dat ofschoon in de vragen van de nationale rechter wordt gesproken van ‘verticale deeltijdarbeid’ in het algemeen, het in de hoofdgedingen aan de orde probleem zich enkel voordoet bij verticale cyclische deeltijdarbeid, waarbij ? zoals uit de verwijzingsbeslissingen blijkt ? gedurende een aantal maanden van het jaar wordt gewerkt en gedurende de andere maanden niet.26.
52.
Over horizontale deeltijdarbeid wordt in de verwijzingsbeslissingen echter enkel iets gezegd in de derde vraag, waar staat te lezen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld.
53.
Artikel 1, lid 2, sub c, van wetsbesluit nr. 61/2000 definieert een ‘horizontaal deeltijddienstverband’ als een dienstverband waarbij de reductie van de arbeidsduur vergeleken met een volledig dienstverband wordt uitgedrukt in een percentage van de normale dagelijkse arbeidsduur. Hoewel deze definitie niet volstrekt ondubbelzinnig is, maak ik eruit op dat bij horizontale deeltijdarbeid dus elke werkdag enkele uren wordt gewerkt.
54.
Het Hof heeft pas in de loop van de mondelinge behandeling kunnen vaststellen dat deze uitlegging inderdaad juist is.
Verschillende behandeling van horizontale en verticale cyclische deeltijdarbeid
55.
In de verwijzingsbeslissingen wordt de inhoud weergegeven van artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83, waarin met betrekking tot het verwerven van pensioenrechten is bepaald dat het aantal weken van premiebetaling dat voor werknemers in loondienst in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het door het INPS uit te keren ouderdomspensioen, voor elk kalenderjaar gelijk is aan het aantal bezoldigde of daarmee gelijkgestelde weken van dat jaar. De verwijzende rechter merkt ook op dat het INPS enkel als tijdvakken van premiebetaling voor het pensioen heeft beschouwd de tijdvakken waarin daadwerkelijk is gewerkt, met uitsluiting van de tijdvakken van inactiviteit.
56.
De nationale rechter zet echter nergens uiteen hoe het aantal voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking te nemen weken moet worden berekend.
57.
Teneinde het Hof in staat te stellen een nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven, behoort de nationale rechter, alvorens de zaak naar het Hof te verwijzen, de feiten vast te stellen en de problemen van zuiver nationaal recht op te lossen.27.
58.
Deze overwegingen betekenen volgens het Hof echter geenszins een beperking van de beoordelingsbevoegdheid van de nationale rechter, die als enige rechtstreeks kennis neemt van de feiten van de zaak en de argumenten van partijen, de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing en het best in staat is om te beslissen in welke stand van de procedure hij een prejudiciële beslissing van het Hof nodig heeft.28.
59.
Deze tolerante houding ten aanzien van de ontvankelijkheid van verwijzingsbeslissingen wordt dikwijls gerechtvaardigd met een beroep op de twee in artikel 234 EG tot uitdrukking gebrachte doelstellingen, namelijk dat de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht zo goed mogelijk wordt gewaarborgd en dat daartoe een doeltreffende samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties wordt verwezenlijkt.29.
60.
Niettemin heeft het Hof in een zaak waarin de in de verwijzingsbeslissingen verstrekte informatie tegenstrijdig was en een goed begrip van de juridische situatie onmogelijk maakte, de voorgelegde vragen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.30.
61.
In casu zijn de verwijzingsbeslissingen onvoldoende duidelijk waar het gaat om het onderscheid dat bij de berekening van het aantal voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking te nemen weken wordt gemaakt tussen horizontale en verticale deeltijdarbeid. Om dit onderscheid, dat het uitgangspunt vormt van de aan het Hof voorgelegde vragen, draait het nu juist in deze zaak.
62.
De gestelde vragen hadden dan ook goed niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard toen de verwijzingsbeslissingen bij het Hof binnenkwamen.
63.
Hoe de berekening moet worden uitgevoerd en wat precies het probleem is dat onder het Italiaanse recht speelt, is duidelijker geworden nadat de raadsman van het INPS en de gemachtigde van Italië tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig zijn ondervraagd.
64.
Bedacht moet evenwel worden dat in het kader van de procedure van artikel 234 EG, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, het Hof uitsluitend bevoegd is zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie vermelde feiten over de uitlegging of geldigheid van een communautaire bepaling uit te spreken. Het zou onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij artikel 234 EG is toebedeeld, alsook met zijn verplichting, de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut, wanneer het de nationale situatie feitelijk en rechtens zelf zou gaan interpreteren.31.
65.
Behalve Italië heeft geen enkele lidstaat opmerkingen ingediend. Het Hof kan er dus niet zeker van zijn dat het heeft voldaan aan zijn verplichting ervoor te zorgen dat de mogelijkheid van indiening van opmerkingen wordt gewaarborgd.
66.
Deze situatie had moeten worden vermeden.
67.
De krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure is een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechter, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die hij nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding.32. Bovendien berust de prejudiciële verwijzing op een dialoog van rechter tot rechter, waartoe het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing.33.
68.
Inderdaad zou een prejudicieel verzoek eigenlijk in een vroeg stadium van de procedure niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wanneer het een zo onvolledige uiteenzetting van de relevante feiten en de nationale wetgeving bevat als hier het geval is. Gelet op de informatie die het Hof tijdens de mondelinge behandeling heeft verkregen, lijkt het mij echter niet opportuun, noch uit proceseconomische overwegingen gewenst, dat nu nog te doen.
Ten gronde
Toepasselijkheid ratione materiae van de kaderovereenkomst
69.
Gelden de richtlijn en de kaderovereenkomst alleen voor het arbeidsrecht en niet voor het sociaalzekerheidsrecht?34.
70.
In de zaak Impact35., die betrekking had op richtlijn 1999/7036., werd het Hof gevraagd of de ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4 van de bij deze richtlijn gevoegde kaderovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, ook de voorwaarden inzake beloning en pensioen omvatten.
71.
Het Hof verwees naar zijn vaste rechtspraak volgens welke onder het begrip ‘beloning’ in de zin van artikel 141, lid 2, EG de pensioenen vallen die worden bepaald door de arbeidsverhouding die de werknemer verbindt met zijn werkgever37., maar niet die welke worden verleend krachtens een wettelijke regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel door de overheid, wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid. Gelet op deze rechtspraak oordeelde het Hof dat onder het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst de pensioenen vallen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet de wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid. Volgens het Hof werd deze uitlegging bevestigd door de vijfde alinea van de preambule van de betrokken kaderovereenkomst, waarin de partijen erkennen ‘dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort’ en deze laatste oproepen concrete gestalte te geven aan hun verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van 1996, waarin deze onder meer de noodzaak heeft onderstreept de socialezekerheidsstelsels aan te passen aan nieuwe arbeidspatronen teneinde een goede sociale bescherming te kunnen bieden aan mensen die in dat kader arbeid verrichten.38.
72.
Dezelfde redenering moet mutatis mutandis gelden voor clausule 4 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, waarom het in deze zaak gaat.
73.
In de eerste plaats is het beginsel van gelijke behandeling in deze clausule in nagenoeg dezelfde bewoordingen geformuleerd als in clausule 4 van de bij richtlijn 1999/70 gevoegde kaderovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
74.
In de tweede plaats wordt in de derde alinea van de preambule van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid eveneens erkend dat de regeling van de wettelijke stelsels van sociale zekerheid tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, en verwijst deze alinea ook naar de verklaring over werkgelegenheid van de Europese Raad van Dublin van 1996.
75.
In de derde plaats is richtlijn 97/81 volgens artikel 1 ervan gericht op de tenuitvoerlegging van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid die door de algemene brancheoverkoepelende organisaties is gesloten (dat wil zeggen door organisaties die respectievelijk werkgevers en werknemers vertegenwoordigen). De kaderovereenkomst beoogt beide partijen bij een arbeidsovereenkomst in staat te stellen de arbeidstijd op flexibele wijze en in overeenstemming met de specifieke kenmerken van de arbeid in bepaalde sectoren en activiteiten te organiseren, en heeft niet de bedoeling om socialezekerheidskwesties te regelen.39.
76.
Onder clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst vallen derhalve de pensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever, maar niet de wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid, die niet zozeer worden bepaald door een arbeidsverhouding als wel door overwegingen van sociaal beleid.
77.
Vooral omdat de verwijzingsbeslissingen zo onduidelijk zijn, lijkt mij dat de nationale rechter het best in staat is om uit te maken hoe de in casu aan de orde zijnde pensioenregeling moet worden gekwalificeerd. Daarbij zal hij de door het Hof geformuleerde criteria moeten toepassen.
78.
Wat de vraag betreft of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 141 EG valt, heeft het Hof gepreciseerd dat enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, beslissend kan zijn, zij het met de toevoeging dat dit geen exclusief criterium kan zijn, daar bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon. Niettemin kunnen overwegingen van sociaal beleid, overwegingen betreffende de organisatie van de staat, overwegingen van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, niet beslissend zijn indien aan drie voorwaarden is voldaan:
- (i)
het pensioen geldt slechts voor een bijzondere categorie werknemers,
- (ii)
het is rechtstreeks afhankelijk van het aantal dienstjaren, en
- (iii)
het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon.40.
79.
Hoewel deze criteria niet zonder meer eenvoudig zijn toe te passen, moeten zij niettemin naar analogie worden toegepast op de pensioenen waarom het in deze zaken gaat.
80.
Volgens het Hof is het door een werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen, indien aan de genoemde drie criteria is voldaan, volstrekt vergelijkbaar met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren.41. Anders dan het INPS ter terechtzitting heeft betoogd, kan dus het feit dat een pensioen bij wet is geregeld en wordt beheerd door een overheidsinstantie zoals het INPS, derhalve geen beslissend criterium zijn voor de kwalificatie van een pensioen als een beroepspensioen dan wel een wettelijk sociaalzekerheidspensioen.
81.
Zoals ik de relevante rechtspraak versta, moet de nationale rechter nagaan welke status Alitalia naar nationaal recht heeft, om te kunnen vaststellen of het hier een werkgever van de publieke dan wel de particuliere sector betreft. Is Alitalia een werkgever van de publieke sector, dan kan het feit dat het pensioen niet door haarzelf maar door het INPS wordt uitgekeerd, een aanwijzing zijn dat het pensioen vergelijkbaar is met een pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren, en dat het dus een beroepspensioen en niet een wettelijk sociaalzekerheidspensioen is. Is Alitalia een werkgever in de particuliere sector, dan kan omgekeerd de uitbetaling van het pensioen door het INPS een aanwijzing zijn dat het gaat om een door overwegingen van sociaal beleid bepaald pensioen, dat dus een wettelijk sociaalzekerheidspensioen en geen beroepspensioen is.
82.
Het is juist dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat. De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het gemeenschapsrecht42., met name het beginsel van gelijke behandeling.43. Ook wanneer het in casu aan de orde zijnde pensioen een wettelijk sociaalzekerheidspensioen is, dient het dus aan dat beginsel te voldoen.
83.
Een en ander brengt mij tot de conclusie dat de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid niet geldt voor wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde pensioen tot deze categorie behoort. Mocht hij concluderen dat dit het geval is, dan moet hij onderzoeken of Italië zijn bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid heeft uitgeoefend met inachtneming van het gemeenschapsrecht, met name met het beginsel van gelijke behandeling.
Aan het Hof voorgelegde vragen
84.
De eerste en de derde vraag gaan beide uitsluitend over clausule 4 van de kaderovereenkomst, terwijl de tweede vraag betrekking heeft op clausule 4 in combinatie met de clausules 1 en 5. Het lijkt dan ook passend om de drie vragen samen te beantwoorden.
85.
Met de eerste vraag wordt gevraagd of artikel 7, lid 1, van wet nr. 638/83, op grond waarvan tijdvakken waarin in het kader van verticale deeltijdarbeid niet wordt gewerkt, niet als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen, verenigbaar is met richtlijn 97/81, meer bepaald met clausule 4 van de kaderovereenkomst (non-discriminatiebeginsel).
86.
De tweede vraag houdt meer in het algemeen in of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale bepalingen in overeenstemming zijn met richtlijn 97/81 ? in het bijzonder met clausule 1 van de kaderovereenkomst (volgens welke nationale wetgeving de ontwikkeling van deeltijdwerk dient te vergemakkelijken) en met de clausules 4 en 5 (die van de lidstaten verlangen dat zij de belemmeringen van juridische aard die de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen beperken, uit de weg ruimen). Volgens de verwijzende rechter vormt de niet-inaanmerkingneming voor pensioendoeleinden van de weken waarin niet is gewerkt, ‘ontegenzeglijk’ een belangrijke belemmering voor de keuze voor deeltijdarbeid van het verticale type.
87.
Met de derde vraag wordt gevraagd of het in clausule 4 van de kaderovereenkomst geformuleerde beginsel van gelijke behandeling ook geldt voor verschillende soorten deeltijdarbeid, in aanmerking genomen dat naar nationaal recht bij horizontale deeltijdarbeid, anders dan bij verticale deeltijdarbeid, voor een gelijk aantal gewerkte en bezoldigde uren per kalenderjaar alle weken van het kalenderjaar worden meegeteld.
88.
Ofschoon het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het gemeenschapsrecht, is het wel bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het oog op de beslissing in de voor hem aanhangige zaak.44.
89.
Ik zal de drie vragen daarom tezamen aldus behandelen, dat zij ertoe strekken te vernemen of de clausules 1, 4 en 5 van de kaderovereenkomst zich verzetten tegen wetgeving als die waarom het in de hoofdgedingen gaat, waarin verticale cyclische deeltijdarbeid en horizontale deeltijdarbeid verschillend worden behandeld met betrekking tot de manier waarop weken als tijdvakken van premiebetaling voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking worden genomen.
Verschil in behandeling naar Italiaans recht
90.
Zoals ik het begrijp ? en ik baseer mij dan met name op de tijdens de mondelinge behandeling verkregen informatie ? werkt het systeem in grote lijnen als volgt.
91.
Het criterium voor de berekening van de hoogte van de pensioenuitkering lijkt in wezen te zijn dat het aantal gewerkte uren op dezelfde wijze in aanmerking wordt genomen, ongeacht of er sprake is geweest van voltijdarbeid, horizontale deeltijdarbeid dan wel verticale cyclische deeltijdarbeid. Het INPS merkt in zijn schriftelijke opmerkingen op dat ter bepaling van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking te nemen periode van premiebetaling
- (i)
het aantal per kalenderjaar in deeltijd gewerkte en bezoldigde uren moet worden vastgesteld en
- (ii)
dat aantal moet worden gedeeld door het aantal uren dat voltijdwerknemers per week werken.
De uitkomst van die berekening levert het aantal bij deeltijdarbeid in aanmerking te nemen weken van premiebetaling op. Daarbij kan dan nog worden opgeteld het extra aantal weken van premiebetaling dat voor de betrokken werknemer in aanmerking kan worden genomen (bijvoorbeeld door fictieve creditering45.). Deze methode voor de berekening van de hoogte van de pensioenuitkering leidt in mijn ogen niet tot een verschillend resultaat al naargelang de betrokken deeltijdarbeid van het verticale cyclische dan wel van het horizontale type was.
92.
Wanneer dus bij een voltijddienstverband 8 uur per dag wordt gewerkt, maakt het geen verschil of men in het kader van horizontale deeltijdarbeid 52 weken per jaar46. maar slechts 4 uur per dag heeft gewerkt, dan wel in het kader van verticale cyclische deeltijdarbeid slechts 26 weken per jaar, maar dan 8 uur per dag. In beide gevallen zal het aantal gewerkte uren gelijk zijn (1040 uur)47. en hetzelfde effect hebben op de berekening van het bedrag van het pensioen (in mijn voorbeeld, 50 % van het pensioen van een voltijdwerker, dat zal worden berekend op basis van 2080 uur).
93.
Zoals het INPS ter terechtzitting heeft erkend, lijkt het probleem te zitten in de berekening van het aantal weken dat iemand moet hebben gewerkt om recht op pensioen te krijgen (hierna: ‘in aanmerking te nemen weken’). Volgens de raadsman van het INPS zijn 1820 in aanmerking te nemen weken noodzakelijk ter verkrijging van een recht op pensioen. Een in aanmerking te nemen week wordt gedefinieerd als een week waarin minimaal één dag is gewerkt.
94.
In mijn voorbeeld betekent dit dat hetzelfde aantal gewerkte uren de horizontale deeltijdwerker 52 voor het pensioen meetellende weken zal opleveren, terwijl de verticale cyclische deeltijdwerker het met de helft daarvan ? 26 weken ? zal moeten doen.
95.
De ongelijke behandeling vloeit dus voort uit de wijze van berekening van de weken die meetellen voor het pensioen, die rechtstreeks bepalend is voor de tijd die het een werknemer kost om een pensioen op te bouwen. Aangezien alleen weken waarin minimaal één dag is gewerkt, meetellen voor het verwerven van een recht op pensioen, zullen bij eenzelfde aantal gewerkte uren werknemers met een overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid uiteindelijk twee keer zo lang moeten werken als horizontale deeltijdwerkers alvorens zij recht op pensioen krijgen. In mijn voorbeeld zou de horizontale deeltijdwerker 35 jaar moeten werken om recht op pensioen te krijgen, terwijl de werknemer die verticale cyclische deeltijdarbeid verricht, daarvoor 70 jaar zou moeten werken. Als de betrokken persoon gedurende zijn gehele loopbaan op die wijze heeft gewerkt, is het onwaarschijnlijk dat hij ooit voor een pensioen in aanmerking komt.
Non-discriminatiebeginsel van clausule 4 van de kaderovereenkomst
96.
Volgens clausule 4 van de kaderovereenkomst mogen deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden niet minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Het discriminatieverbod van clausule 4 is slechts de specifieke uitdrukking van een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, namelijk het algemene beginsel van gelijke behandeling, dat verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen verbiedt tenzij het verschil in behandeling objectief is gerechtvaardigd.48. Dit beginsel kan derhalve slechts worden toegepast op personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden.49.
97.
Clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat wanneer zulks passend is, het pro rata temporis-beginsel wordt toegepast.50. Het Hof heeft reeds uitgemaakt dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen pro rata temporis in geval van deeltijdarbeid.51. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat naast het aantal dienstjaren van een ambtenaar de werkelijke duur van de door hem tijdens zijn loopbaan verrichte arbeid, vergeleken met die van een ambtenaar die zijn gehele loopbaan voltijds heeft gewerkt, een objectief criterium is dat niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en dat een evenredige verlaging van zijn pensioenrechten mogelijk maakt.52.
98.
Het hierboven uiteengezette systeem lijkt te impliceren dat zowel voor werknemers die verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten als voor voltijdwerkers het aantal in aanmerking te nemen weken wordt berekend naar evenredigheid van het aantal daadwerkelijk gewerkte uren, dat wil zeggen overeenkomstig het pro rata temporis-beginsel. Het lijkt logisch dat iemand die als voltijdwerker gedurende 52 weken per jaar 8 uur per dag werkt, precies het dubbele aantal in aanmerking te nemen weken zal hebben van iemand die in het kader van verticale cyclische deeltijdarbeid 8 uur per dag werkzaam is gedurende 26 weken. So far, so good: van discriminatie is geen sprake.
99.
Voor horizontale deeltijdwerkers wordt het aantal in aanmerking te nemen weken echter berekend volgens een methode die gunstiger uitpakt dan het pro rata-temporisbeginsel. Als alleen weken waarin minimaal één dag is gewerkt, als in aanmerking te nemen weken tellen53., zal iemand die in het kader van horizontale deeltijdarbeid een heel jaar lang 4 uur per dag heeft gewerkt, precies hetzelfde aantal uren hebben gemaakt als de zojuist beschreven verticale deeltijdwerker, terwijl bij hem twee keer zo veel weken meetellen voor het pensioen.
100.
De horizontale deeltijdwerker kan ook worden bevoordeeld ten opzichte van een vergelijkbare voltijdwerker. Laat ons aannemen (om het voorbeeld iets te veranderen) dat hij, in plaats van 20 uur per week verdeeld over vijf dagen te werken (4 uur per dag), tweeënhalve dag voltijds (8 + 8 + 4 uur) werkt en de overige tweeënhalve dag helemaal niet. Dit arbeidspatroon volstaat om de betrokken week voor de pensioenopbouw te laten meetellen. Intussen zal de vergelijkbare voltijdwerker zijn gebruikelijke volledige week (alle vijf dagen) moeten hebben gewerkt om de week voor de verkrijging van het recht op pensioen te laten meetellen.
101.
Er zijn dus twee verschillende vormen van ongelijke behandeling:
- (a)
tussen de twee deeltijdvarianten, in het nadeel van werknemers die verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten, en
- (b)
tussen horizontale deeltijdarbeid en voltijdarbeid, in het nadeel van voltijdwerkers.
102.
Valt dit soort ongelijke behandeling onder clausule 4 van de kaderovereenkomst?
103.
Zoals het Hof in het arrest Michaeler heeft bevestigd, willen richtlijn 97/81 en de kaderovereenkomst enerzijds deeltijdarbeid bevorderen en anderzijds de discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers uitbannen. Dit tweeledige doel blijkt uit de bewoordingen van clausule 1 van de kaderovereenkomst en uit de considerans van richtlijn 97/81. Het Hof citeerde onder meer de elfde overweging van de richtlijn, volgens welke de ondertekenaars van de kaderovereenkomst ‘hun wil te kennen hebben gegeven een algemeen kader vast te stellen om een einde te maken aan de discriminatie van deeltijdwerkers en bij te dragen tot de uitbreiding van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid op een zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbare basis’.54.
104.
Uit de tekst van clausule 4 van de kaderovereenkomst blijkt duidelijk dat de in deze clausule opgenomen bijzondere versie van het non-discriminatiebeginsel, die uiteraard deeltijdwerk bevordert, discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers verbiedt. De preambule van de kaderovereenkomst maakt duidelijk dat hier discriminatie van deeltijdwerkers wordt bedoeld.
105.
Clausule 4 kan derhalve enkel op een ongelijke behandeling van verschillende soorten deeltijdarbeid van toepassing zijn wanneer daardoor ook deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers worden gediscrimineerd. Geen van de vormen van ongelijke behandeling die ik hierboven heb vastgesteld, voldoet aan deze voorwaarde.
106.
Clausule 4 van de kaderovereenkomst staat dan ook aan geen van die twee vormen van ongelijke behandeling in de weg.
De in clausule 5 van de kaderovereenkomst geformuleerde verplichting om belemmeringen op te sporen en te onderzoeken
107.
Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat clausule 5, lid 1, sub a, van de kaderovereenkomst zich verzet tegen een wettelijke regeling als aan de orde in de hoofdgedingen. In het licht van de beoogde aanmoediging van deeltijdwerk verlangt deze clausule van de lidstaten dat zij ‘de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen’. De Commissie baseerde zich op het arrest Michaeler, waarin het Hof heeft verklaard dat clausule 5, lid 1, sub a, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die vereist dat binnen 30 dagen na de sluiting van een overeenkomst voor deeltijdarbeid een kopie daarvan aan de bevoegde autoriteit wordt gestuurd.
108.
Ik ben het niet met de Commissie eens.
109.
In de zaak Michaeler gold het betwiste vereiste voor overeenkomsten voor deeltijdarbeid, maar niet voor overeenkomsten voor voltijdarbeid. Het Hof stelde zich op het standpunt dat het samenspel van een extra administratieve formaliteit en een sanctieregeling ertoe bijdroeg de werkgevers af te schrikken om een beroep te doen op deeltijdarbeid, en in het bijzonder de kleine en middelgrote ondernemingen kon raken, die, aangezien zij niet beschikken over dezelfde middelen als grote ondernemingen, ertoe zouden kunnen worden gebracht af te zien van de organisatie van de arbeid in deeltijd die richtlijn 97/81 juist wil bevorderen.55.
110.
Het betwiste vereiste was dan ook een duidelijk voorbeeld van een wettelijk of administratief voorschrift dat een belemmering vormde voor werknemers die van voltijd- naar deeltijdwerk wilden overgaan.
111.
Uit de overwegingen en de bepalingen van de richtlijn en de kaderovereenkomst, gelezen in samenhang met de ‘algemene overwegingen’ van de kaderovereenkomst, blijkt dat de kaderovereenkomst het voor werknemers gemakkelijker wil maken hun voltijdbaan om te zetten in een deeltijdbaan dan wel toegang te krijgen tot deeltijdarbeid, zonder eerst voltijds te hoeven werken.
112.
De in clausule 5 van de kaderovereenkomst geformuleerde verplichting lijkt mij daarom een bijzondere toepassing van het discriminatieverbod van clausule 4 te zijn. Van een dergelijke discriminatie is soms sprake wanneer lidstaten voor overeenkomsten voor deeltijdarbeid een juridische of administratieve belemmering invoeren die niet geldt voor overeenkomsten voor voltijdarbeid, zoals in de zaak Michaeler het geval was. De lidstaat is dan verplicht dergelijke belemmeringen uit de weg te ruimen.
113.
In casu is er echter geen sprake van een wettelijk voorschrift of administratieve praktijk die de overgang van voltijdarbeid naar deeltijdarbeid bemoeilijkt. Voltijdwerkers en werknemers die verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten, worden immers niet verschillend behandeld waar het de berekening van hun voor het pensioen in aanmerking te nemen weken betreft. Die weken worden voor beide categorieën werknemers op basis van het pro rata temporis-beginsel berekend.56. Het verschil in behandeling zit hem louter in de gunstiger behandeling die een derde categorie werknemers (zij die horizontale deeltijdarbeid verrichten) bij de berekening van de voor hun pensioen in aanmerking te nemen weken geniet.
114.
De situatie zou anders zijn geweest als, bijvoorbeeld, voor horizontale deeltijdarbeid en voltijdarbeid de in aanmerking te nemen weken op basis van het pro rata temporis-beginsel werden berekend, terwijl voor verticale cyclische deeltijdarbeid een minder gunstige berekeningsgrondslag werd gehanteerd. In dat geval zou er inderdaad sprake zijn geweest van ongelijke behandeling van voltijdarbeid en een specifieke vorm van deeltijdarbeid, in het nadeel van die deeltijdarbeid. Een dergelijke regel zou strijdig zijn geweest met het discriminatieverbod van clausule 4, en de lidstaat zou die belemmering ingevolge clausule 5, punt 1, sub a, uit de weg hebben moeten ruimen.
115.
In het arrest Schönheit en Becker heeft het Hof geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan de inaanmerkingneming van zijn perioden van arbeid in deeltijd wordt verlaagd, niet kan worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat of op grond dat zij tot doel heeft te voorkomen dat deeltijdambtenaren worden bevoordeeld ten opzichte van voltijdambtenaren.57.
116.
Deze situatie doet zich echter in casu niet voor. Het probleem is niet dat werknemers die verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten, onevenredig worden benadeeld ten opzichte van voltijdwerkers. Het gaat erom dat personen die horizontale deeltijdarbeid verrichten, in een bepaald opzicht (berekening van de voor het pensioen in aanmerking te nemen weken) feitelijk worden bevoordeeld ten opzichte van personen die voltijds werken of verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten.
117.
Op basis van het voorgaande zou bijgevolg op de voorgelegde vragen moeten worden geantwoord, dat noch clausule 4 noch clausule 1 of 5, punt 1, sub a, van de kaderovereenkomst zich in beginsel verzet tegen de invoering van een onderscheid tussen verschillende soorten deeltijdwerk waarvoor verschillende voorwaarden gelden, mits een dergelijk onderscheid geen discriminatie ten gunste van voltijdwerkers en ten nadele van (een categorie) deeltijdwerkers oplevert dan wel een belemmering van juridische of administratieve aard vormt waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt.
118.
Dit is echter nog niet het einde van het verhaal.
Het algemene gelijkheidsbeginsel
119.
Het discriminatieverbod van clausule 4 van de kaderovereenkomst is een specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel.58. Het moet derhalve in overeenstemming met dit beginsel worden uitgelegd. Nationale uitvoeringsmaatregelen moeten eveneens de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, waaronder het beginsel van gelijke behandeling, eerbiedigen.59.
120.
Het staat de lidstaten vrij onderscheid te maken tussen verschillende soorten deeltijdarbeid. De door hen vastgestelde maatregelen dienen echter verenigbaar te zijn met de doelstellingen en bepalingen van richtlijn 97/81 en de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, alsmede met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name het beginsel van gelijke behandeling.60.
121.
Hieruit volgt dat het de lidstaten niet is toegestaan willekeurige verschillen tussen verschillende soorten deeltijdarbeid in te voeren, die met de genoemde doelstellingen in strijd zijn en schending van het communautaire algemene discriminatieverbod opleveren.
122.
Zoals ik de feiten begrijp, komt het mij voor dat personen die horizontale deeltijdarbeid en personen die verticale cyclische deeltijdarbeid verrichten, in een vergelijkbare situatie verkeren. De redenen waarom zij ten aanzien van het verwerven van pensioenrechten verschillend worden behandeld, zijn niet zonder meer duidelijk. Dat verschil in behandeling kan derhalve een willekeurig onderscheid opleveren dat in beginsel met het algemene discriminatieverbod in strijd zou zijn.
123.
Tijdens de mondelinge behandeling is de gemachtigde van Italië en de raadsman van het INPS gevraagd of zij een rechtvaardiging voor dat verschil in behandeling wensten aan te voeren. Beiden hebben gewezen op het feit dat naar Italiaans burgerlijk recht een overeenkomst voor verticale cyclische deeltijdarbeid wordt geschorst gedurende de tijdvakken waarin niet wordt gewerkt. Dit betekent dat geen loon wordt uitgekeerd noch werknemerspremies worden afgedragen. Italië had in zijn schriftelijke opmerkingen ook betoogd dat werknemers de vrije keuze tussen horizontale deeltijdarbeid en verticale cyclische deeltijdarbeid hebben.
124.
Wat de op het nationale recht gebaseerde rechtvaardiging betreft, volstaat het eraan te herinneren dat een lidstaat zich volgens vaste rechtspraak niet op bepalingen, praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen.61.
125.
Met betrekking tot het argument dat werknemers vrij zijn om voor horizontale dan wel verticale cyclische deeltijdarbeid te kiezen, wijs ik erop dat uit de aan het Hof ter beschikking staande documenten blijkt dat in de luchtvaart werkzame personen als verzoekers in werkelijkheid die keuze helemaal niet hebben. De aard van hun werk als vliegend personeel aan boord van vliegtuigen maakt het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om voor horizontale deeltijdarbeid te kiezen (waarbij bijvoorbeeld 7 dagen per week, doch slechts 4 uur per dag wordt gewerkt). Men kan moeilijk na een halve dag werken ‘het kantoor verlaten’ wanneer dat ‘kantoor’ een vliegtuig midden in een vlucht is.62. Dit wordt overigens bevestigd door de toepasselijke collectieve overeenkomst, volgens welke werknemers zoals verzoekers uitsluitend voor verticale cyclische deeltijdarbeid kunnen kiezen.
126.
De aangevoerde rechtvaardigingen kunnen dan ook niet worden aanvaard.
127.
Het is echter uiteindelijk aan de nationale rechter om uit te maken of het door de gemachtigde van Italië en de raadsman van het INPS ter terechtzitting beschreven verschil in behandeling inderdaad overeenstemt met de door het Italiaanse recht voorgeschreven berekeningsmethode, en, indien dat het geval is, te onderzoeken of die ongelijke behandeling objectief valt te rechtvaardigen.63.
Conclusie
128.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de vragen van de Corte d'Appello di Roma, Sezione Lavoro e Previdenza te beantwoorden als volgt:
- —
De kaderovereenkomst die is gevoegd bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, geldt niet voor wettelijke pensioenen van de sociale zekerheid. Het is aan de nationale rechter om vast te stellen of het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde pensioen tot die categorie behoort. Mocht hij concluderen dat dit het geval is, dan moet hij onderzoeken of Italië zijn bevoegdheid op het gebied van de sociale zekerheid heeft uitgeoefend met inachtneming van het gemeenschapsrecht, met name met het beginsel van gelijke behandeling.
- —
Clausule 4 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de voor het verwerven van pensioenrechten in aanmerking te nemen weken worden berekend overeenkomstig het pro rata temporis-beginsel. Clausule 4 is enkel van toepassing op de ongelijke behandeling van verschillende soorten deeltijdarbeid wanneer daardoor ook voltijdwerkers ten opzichte van deeltijdwerkers worden bevoordeeld. Het staat de lidstaten vrij onderscheid te maken tussen verschillende soorten deeltijdarbeid. De door hen vastgestelde maatregelen dienen echter verenigbaar te zijn met de doelstellingen en bepalingen van richtlijn 97/81 en de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, alsmede met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name het beginsel van gelijke behandeling. Het is de lidstaten niet toegestaan willekeurige verschillen tussen verschillende soorten deeltijdarbeid in te voeren, die met de genoemde doelstellingen in strijd zijn en schending van het communautaire algemene discriminatieverbod opleveren.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2010
Richtlijn van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L14, blz. 9).
Unie van industrie- en werkgeversfederaties in Europa. Vanaf 23 januari 2007 heeft de Unice haar naam gewijzigd in BUSINESSEUROPE, Europese ondernemingsorganisatie.
Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven.
Europees Verbond van Vakverenigingen.
Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse vertaling.
Het INPS stelt in zijn schriftelijke opmerkingen dat de richtlijn in Italiaans recht is omgezet bij wetsbesluit nr. 368 van 6 september 2001. Uit de titel van wetsbesluit nr. 61/2000 zelf blijkt echter dat dit besluit strekt tot uitvoering van richtlijn 97/81, terwijl wetsbesluit nr. 368 blijkens zijn titel bedoeld is om uitvoering te geven aan richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43). Het is uiteraard aan de nationale rechter om vast te stellen wat het juiste uitvoeringsinstrument is.
Blijkens de aan het Hof ter beschikking staande gegevens gaat het hier om tijdvakken die worden gelijkgesteld met tijdvakken van loonbetaling.
Fondo pensioni lavoratori dipendenti.
De verwijzingsbeschikkingen bevatten geen definitie van het begrip cyclisch deeltijdwerk. Zij maken echter wel duidelijk dat het in casu gaat om ‘verticaal’ deeltijdwerk op cyclischebasis, wat betekent dat sommige maanden van het jaar wel en andere maanden van het jaar niet wordt gewerkt. Ik zal deze arbeidsvorm hierna aanduiden als ‘verticale cyclische deeltijdarbeid’.
Zie laatstelijk arrest van 19 november 2009, Filipiak (C-314/08, Jurispr. blz. I-00000, punten 40–42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 juni 2007, Telefónica O2 Czech Republic (C-64/06, Jurispr. blz. I-4887, punten 22 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie naar analogie arrest van 15 april 2008, Impact (C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punten 105–133).
Zie de punten 69–83 hierna.
Zie de punten 14 en 16 alsmede voetnoot 7 hierboven.
Arrest van 14 april 1970 (68/69, Jurispr. blz. 171).
PB 1958, blz. 561 (enkel in het Nederlands, Frans, Duits en Italiaans).
Arrest Brock, aangehaald in voetnoot 16, punt 7.
Zie bijvoorbeeld het eerdere arrest van 9 december 1965, Singer et Fils (44/65, Jurispr. blz. 1148), en, meer recent, arresten van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C-334/07 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 43), en 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a. (C-443/07 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 61).
Arrest van 18 april 2002 (C-290/00, Jurispr. blz. I-3567, punten 19–26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2, meermalen gewijzigd).
Volgens de bepaling moet rekening worden gehouden met elke gebeurtenis waarmee het betrokken recht in verband staat, zelfs wanneer deze heeft plaatsgevonden ‘vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van […] toepassing [van de verordening] op het grondgebied van de betrokken lidstaat’.
Volgens deze bepaling moet voor de vaststelling van de aan de verordening te ontlenen rechten rekening worden gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat ‘vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van […] toepassing [van de verordening] op het grondgebied van deze lidstaat […] is vervuld’.
Arrest van 16 juli 2009, Snauwaert e.a. en Deschaumes (C-124/08 en C-125/08, Jurispr. blz. I-00000, punten 15 en 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof beschikt over dit dossier, maar dit geldt niet voor de belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut. Ofschoon het zonder meer mag worden bestudeerd om er aanvullende relevante informatie uit te halen, kan het niet als substituut voor de verwijzingsbeslissing dienen.
Zie voetnoot 10 hierboven.
Arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic (C-111/01, Jurispr. blz. I-4207, punt 37). In eerdere zaken drukte het Hof zich in dit verband iets omzichtiger uit: zie bijvoorbeeld arrest van 30 maart 2000, JämO (C-236/98, Jurispr. blz. I-2189, punt 31).
Zie bijvoorbeeld arrest JämO, aangehaald in voetnoot 27, punt 32, en arrest van 9 december 2003, Gasser (C-116/02, Jurispr. blz. I-14693, punt 27).
Arrest van 22 februari 1990, EGKS/Busseni (C-221/88, Jurispr. blz. I-495, punt 13).
Beschikking van 21 april 1999, Charreire en Hirtsmann (C-28/98 en C-29/98, Jurispr. blz. I-1963).
Zie naar analogie arrest van 16 juli 1998, Dumon en Froment (C-235/95, Jurispr. blz. I-4531, punten 25–27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 24 maart 2009, Danske Slagterier (C-445/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 12 februari 2008, Kempter (C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 42), en 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 91).
Zoals het INPS betoogt: zie punt 27 hierboven.
Aangehaald in voetnoot 13, punten 105–134.
Aangehaald in voetnoot 7.
Dikwijls aangeduid als ‘beroepspensioenen’. Zie voorts C. Barnard, EC Employment Law (3e druk, Oxford University Press, 2006), blz. 517–520.
Arrest Impact, aangehaald in voetnoot 13, punten 131–134.
Zie naar analogie mijn conclusie bij het arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho (C-537/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 29). Zie ook C. Barnard, aangehaald in voetnoot 37, blz. 475.
Zie arrest van 1 april 2008, Maruko (C-267/06, Jurispr. blz. I-1757, punten 46–48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker (C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 58).
Zie arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski (C-208/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Maruko, aangehaald in voetnoot 40, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 16 juli 2009, Futura Immobiliare e.a. (C-254/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voetnoot 8 hierboven.
Afgezien van vakanties.
De berekening is derhalve (aantal weken x aantal dagen x aantal per dag gewerkte uren), d.w.z. (52 x 5 x 4) voor de horizontale deeltijdwerker en (26 x 5 x 8) voor de verticale cyclische deeltijdwerker.
Zie arrest van 3 oktober 2006, Cadman (C-17/05, Jurispr. blz. I-9583, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 31 mei 2001, D en Koninkrijk Zweden/Raad (C-122/99 P en C-125/99 P, Jurispr. blz. I-4319, punt 48), en 12 oktober 2004, Wippel (C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punt 56).
Zie ook mijn conclusie in de zaak Gómez-Limón Sánchez-Camacho, aangehaald in voetnoot 39, punt 53, alsmede de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Impact, aangehaald in voetnoot 13, punt 101.
Zie arresten Schönheit en Becker, aangehaald in voetnoot 41, punt 90, en Gómez-Limón Sánchez-Camacho, aangehaald in voetnoot 39, punt 59.
Zie arresten Schönheit en Becker, aangehaald in voetnoot 41, punt 91, en Gómez-Limón Sánchez-Camacho, aangehaald in voetnoot 39, punt 59.
Zie punt 93 hierboven.
Arrest van 24 april 2008, Michaeler e.a. (C-55/07 en C-56/07, Jurispr. blz. I-3135, punten 21 en 22; cursivering van mij). Het Hof verwees ook naar de vijfde en de achttiende overweging van de richtlijn: zie punt 3 hierboven.
Arrest Michaeler e.a., aangehaald in voetnoot 54, punten 25–29.
Zie de punten 97 en 98 hierboven.
Arrest Schönheit en Becker, aangehaald in voetnoot 41, punten 93–97.
Arrest Cadman, aangehaald in voetnoot 48, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 4 juni 2009, JK Otsa Talu (C-241/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie, zij het in een iets andere context, arrest JK Otsa Talu, aangehaald in voetnoot 59, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C-369/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak.).
Dit kan ook, zij het in mindere mate, voor andere soorten banen gelden, afhankelijk van de wijze waarop verschillende soorten werkzaamheden moeten worden georganiseerd.
Mij lijkt dat er legitieme redenen zouden kunnen zijn om in bijzondere omstandigheden voor bepaalde soorten deeltijdarbeid een ruimhartiger wijze van berekening van het aantal voor het pensioen meetellende weken te hanteren, zonder daarbij in het algemeen deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers te discrimineren en zonder in strijd te handelen met de doelstellingen van de richtlijn en de kaderovereenkomst. Een dergelijk voordeel zou bijvoorbeeld kunnen worden overwogen voor het soort deeltijdwerk dat het beste past bij werknemers met opgroeiende kinderen. Voor een vergelijkbaar argument in verband met ouderschapsverlof, zie mijn conclusie in de zaak Gómez-Limón Sánchez-Camacho, aangehaald in voetnoot 39, punt 54.