Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 12-02-2015, nr. C-114/13
ECLI:EU:C:2015:81
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-02-2015
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-114/13
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Bouman
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:81, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑02‑2015
ECLI:EU:C:2014:123, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑03‑2014
Uitspraak 12‑02‑2015
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-114/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) bij arrest van 4 maart 2013, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2013, in de procedure
Theodora Hendrika Bouman
tegen
Rijksdienst voor Pensioenen,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
T. H. Bouman, vertegenwoordigd door W. van Ophuizen, advocaat,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden, bijgestaan door T. Jansen, advocaat,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en V. Kreuschitz als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 maart 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen T. H. Bouman en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: ‘Rijksdienst’) over de beslissing, in het jaar 2009, een van 10 juli 1969 daterend besluit van de Rijksdienst waarbij aan Bouman een overlevingspensioen is toegekend te herzien en het te veel betaalde terug te vorderen.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
Artikel 15 van verordening nr. 1408/71, ‘Regels betreffende de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering’, luidt als volgt:
- ‘1.
De artikelen 13 tot en met 14 quinquies zijn niet van toepassing op de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor één van de in artikel 4 bedoelde takken van sociale zekerheid in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.
- 2.
Ingeval de toepassing van de wetgevingen van twee of meer lidstaten leidt tot gelijktijdige aansluiting:
- —
bij een stelsel van verplichte verzekering en bij één of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, is op de betrokkene uitsluitend het stelsel van verplichte verzekering van toepassing;
- —
bij twee of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, kan de betrokkene slechts worden toegelaten tot het stelsel van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering waarvoor hij heeft gekozen.
- 3.
Wat invaliditeit, ouderdom en overlijden (pensioenen) betreft, kan de betrokkene evenwel worden toegelaten tot de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering van een lidstaat, zelfs indien hij verplicht verzekerd is krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, voor zover deze gelijktijdige aansluiting in de eerste lidstaat uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt toegelaten.’
4
Artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71, ‘Algemene bepalingen betreffende de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking geldende voor invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingspensioenen op grond van de wetgevingen der lidstaten’, bevat de volgende bepalingen:
- ‘1.
Onder samenloop van uitkeringen van dezelfde aard wordt in de zin van dit hoofdstuk verstaan de samenloop van invaliditeits-, ouderdoms- en overlevingspensioenen, berekend of toegekend op basis van door eenzelfde persoon vervulde tijdvakken van verzekering en/of van wonen.
- 2.
Onder samenloop van uitkeringen van verschillende aard wordt in de zin van dit hoofdstuk verstaan de samenloop van uitkeringen die in de zin van lid 1 niet als uitkeringen van dezelfde aard kunnen worden aangemerkt.
- 3.
Voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingsuitkering met een uitkering van dezelfde aard of een uitkering van verschillende aard of met andere inkomsten, gelden de volgende regels:
- a)
er wordt alleen rekening gehouden met uitkeringen welke krachtens de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of met andere inkomsten welke in een andere lidstaat zijn verworven, indien de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat voorziet in de inaanmerkingneming van in het buitenland verkregen uitkeringen of verworven inkomsten;
- b)
er wordt rekening gehouden met het bedrag van de door een andere lidstaat te betalen uitkeringen vóór aftrek van belastingen, socialezekerheidspremies en andere inhoudingen;
- c)
er wordt geen rekening gehouden met het bedrag van de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verkregen uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering;
- d)
wanneer bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking worden toegepast krachtens de wetgeving van één enkele lidstaat op grond van het feit dat de betrokkene uitkeringen van dezelfde of van verschillende aard ontvangt welke krachtens de wetgeving van andere lidstaten zijn verschuldigd, of andere inkomsten ontvangt welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven, mag de uitkering die krachtens de wetgeving van de eerste lidstaat verschuldigd is, slechts worden verminderd ten belope van het bedrag van de uitkeringen die krachtens de wetgevingen van andere lidstaten verschuldigd zijn, of ten belope van het bedrag van de inkomsten welke op het grondgebied van andere lidstaten zijn verworven.’
5
Artikel 47 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7; hierna: ‘verordening nr. 574/72’), bepaalt:
‘Berekening van de bedragen van de uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering
Het orgaan van elke lidstaat berekent volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving het bedrag dat betrekking heeft op tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering dat overeenkomstig artikel 46 bis, lid 3, onder c), van de verordening niet aan de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking van een andere lidstaat onderworpen is.’
Nationaal recht
Belgisch recht
6
Artikel 52, § 1, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad, 16 januari 1968, blz. 441), bepaalt:
‘Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.’
Nederlands recht
7
De Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281; hierna: ‘AOW’) voorziet in een verplichte verzekering voor onder meer alle Nederlandse onderdanen die op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden wonen en die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Daartoe moet een inkomensonafhankelijke premiebijdrage worden betaald. Op deze basisregel bestaan echter een beperkt aantal uitzonderingen, en de aangeslotene kan verzoeken van de verplichte verzekering te worden ontheven.
8
Artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, van 24 december 1998 (Stb. 1998, 746; hierna: ‘Nederlands besluit’), bepaalt namelijk:
‘De persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet ontheven, zolang hij:
- a.
duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70 % van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
- b.
naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70 % van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Bouman, geboren op 2 juni 1942, is een Nederlands onderdaan die tot 23 juni 1957 in Nederland en vervolgens tot 3 februari 1974 in België heeft gewoond.
10
Zij is gehuwd geweest met een op 3 augustus 1968 overleden Belgisch onderdaan en ontvangt sinds 1 september 1969 een Belgisch overlevingspensioen dat haar is toegekend op basis van een besluit van de Rijksdienst van 10 juli 1969.
11
Daarna heeft Bouman nooit eigen inkomsten uit enige beroepsactiviteit ontvangen.
12
Na te zijn teruggekeerd naar Nederland heeft Bouman premies betaald om een Nederlands ouderdomspensioen op basis van de AOW (hierna: ‘AOW-pensioen’) op te bouwen.
13
Voor de laatste vier jaar vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, te weten vanaf 1 augustus 2003, heeft Bouman op basis van artikel 22 van het Nederlandse besluit op haar verzoek ontheffing van de premieplicht voor de AOW-verzekering verkregen. Zij betaalde dus geen premies meer aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling, waardoor zij geen volledig AOW-pensioen heeft opgebouwd.
14
Sinds 1 juni 2007, de dag van de pensioengerechtigde leeftijd, ontvangt zij een onvolledig AOW-pensioen.
15
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft de Rijksdienst Bouman in kennis gesteld van haar besluit, voormeld AOW-pensioen per 1 juni 2007 in mindering te brengen op haar Belgisch overlevingspensioen en over dit laatste pensioen een onverschuldigd betaald bedrag van 2 271,81 EUR terug te vorderen.
16
Op 4 mei 2009 heeft Bouman tegen dit besluit beroep aangetekend bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
17
De Sociale verzekeringsbank (hierna: ‘SVB’) is als bevoegd orgaan gevraagd of de uitkering die Bouman ontvangt wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering.
18
De SVB heeft bij schrijven van 31 juli 2009 en 15 juni 2010 geantwoord dat de AOW-verzekering in beginsel een verplichte verzekering is en dat er enkel in twee hypotheses sprake is van een vrijwillig voortgezette verzekering: in de eerste plaats wanneer binnen een jaar na aanvang van de eerste verplichte verzekering gevraagd wordt om niet-verzekerde tijdvakken in het verleden te regulariseren, of, in de tweede plaats, wanneer binnen een jaar na afloop van de verplichte verzekering gevraagd wordt om de verzekering vrijwillig voort te zetten. In beide gevallen moet een verzoek daartoe aan de SVB worden gericht. Volgens de SVB staat buiten kijf dat Bouman nooit gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid tot vrijwillig voortgezette verzekering.
19
De SVB trekt daaruit de conclusie dat het AOW-pensioen van Bouman niet is gebaseerd op enig vrijwillig verzekerd tijdvak, maar volledig is opgebouwd in tijdvakken van verplichte verzekering.
20
De Arbeidsrechtbank te Antwerpen heeft het beroep bij vonnis van 6 mei 2010 ongegrond verklaard. Bouman heeft vervolgens tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend bij het Arbeidshof te Antwerpen.
21
Dit laatste gerecht beroept zich op het arrest Knoch (C-102/91, EU:C:1992:303, punt 53) voor zijn oordeel dat het de verklaring van de SVB dient te verifiëren. Aangezien het twijfelt aan de verenigbaarheid van het standpunt van de SVB met artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71, acht het zich bevoegd deze vraag in het kader van het hoofdgeding te beantwoorden.
22
In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Is het gedeelte van de AOW-uitkering dat aan een Nederlandse ingezetene wordt uitgekeerd en dat gebaseerd is op een verzekeringsperiode waarin deze Nederlandse ingezetene op eenvoudige aanvraag kan afzien van aansluiting bij de Nederlandse regeling en dus van de premiebetaling daarvoor en dit voor een beperkte periode ook daadwerkelijk gedaan heeft, te beschouwen als een uitkering die wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering in de zin van artikel 46bis, 3c van de verordening nr. 1408/71, zodat er geen rekening mee kan gehouden worden bij de toepassing van de anticumulatiebepaling zoals vervat in artikel 52, §1, 1o lid, van het Belgisch Koninklijk Besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Opmerkingen vooraf
23
In deze zaak wordt om uitlegging van het recht van de Unie verzocht door een gerecht van een lidstaat dat betwijfelt of met het recht van de Unie verenigbaar is het in een document van de SVB vervatte standpunt dat het AOW-pensioen van Bouman niet berust op tijdvakken van vrijwillige verzekering, maar volledig is opgebouwd met tijdvakken van verplichte verzekering.
24
Voor de vraag of de organen van een andere lidstaat gebonden zijn aan een dergelijke overeenkomstig artikel 47 van verordening nr. 574/72 afgegeven verklaring, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring die de door een persoon als werknemer onder de wetgeving van die lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid vermeldt, noch jegens het bevoegde orgaan van een andere lidstaat noch jegens de rechterlijke instanties van die andere lidstaat onweerlegbaar bewijs vormt (zie in die zin arresten Knoch, EU:C:1992:303, punt 54, en Adanez-Vega, C-372/02, EU:C:2004:705, punten 36 en 48).
25
Uit die rechtspraak volgt dat aangezien in het hoofdgeding de Belgische autoriteiten de onder de Nederlandse wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering in de beschouwing moeten betrekken ter bepaling van de omvang van de rechten van Bouman zoals die voortvloeien uit de toepassing van de Belgische anticumulatieregels, het verwijzende gerecht mag beoordelen of de inhoud van de door de SVB afgegeven verklaring strookt met het recht van de Unie, meer in het bijzonder met de relevante regels van verordening nr. 1408/71.
26
Deze constatering kan niet terzijde worden geschoven met het argument dat het Hof heeft geoordeeld dat een verklaring die is afgegeven krachtens het bepaalde in titel III van verordening nr. 574/72, met het opschrift ‘Toepassing van de bepalingen van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving’, te weten de E 101-verklaring, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard door de autoriteiten van de lidstaat waarin zij is afgegeven de socialezekerheidsorganen en de gerechten van de lidstaat waar de betrokken werknemers zijn gedetacheerd bindt, voor zover daarin wordt verklaard dat die werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hun onderneming is gevestigd (zie in die zin arresten FTS, C-202/97, EU:C:2000:75, punt 55, en Herbosch Kiere, C-2/05, EU:C:2006:69, punten 26 en 31).
27
In dit verband kan worden vastgesteld dat de beperkte rechterlijke toetsing van de geldigheid van een dergelijk administratief document wat betreft de staving van de feiten op basis waarvan het is afgegeven (zie arrest Herbosch Kiere, EU:C:2006:69, punt 32), haar rechtvaardiging vindt in redenen van rechtszekerheid, maar dat deze oplossing niet noodzakelijkerwijs kan worden toegepast op een verklaring zoals die van de SVB in het hoofdgeding. Wanneer de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten bepalen welke rechten een belanghebbende aan de wetgeving van die lidstaat ontleent, moeten zij immers ook alle relevante gegevens kunnen controleren die voortvloeien uit de documenten die zijn opgesteld door de autoriteit die de verklaring van de lidstaat van herkomst heeft afgegeven.
28
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het verwijzende gerecht zich tot het Hof kan wenden met een prejudiciële vraag zoals in het hoofdgeding, die, in het kader van de toepassing van de nationale anticumulatieregels, ertoe strekt te verifiëren of een verklaring die een autoriteit van een andere lidstaat heeft afgegeven verenigbaar is met het recht van de Unie.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Met zijn vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het mede het gedeelte van de uitkering omvat dat voortvloeit uit een tijdvak van verzekering waarin de verzekerde van aansluiting bij de verplichte verzekering kon worden ontheven, in het geval dat die aansluiting gedurende het betrokken tijdvak de omvang van de socialezekerheidsuitkering beïnvloedt.
30
Vastgesteld moet worden dat het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 noch in andere bepalingen van deze verordening wordt gepreciseerd.
31
In dit verband moet bij de bepaling van de betekenis en de draagwijdte van die termen volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden zowel met de bewoordingen van de betrokken bepaling van Unierecht als met de context van die bepaling (zie in die zin arresten BLV Wohn- und Gewerbebau, C-395/11, EU:C:2012:799, punt 25, en Lundberg, C-317/12, EU:C:2013:631, punt 18) alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie onder meer arrest Lundberg, EU:C:2013:631, punt 19) en, in casu, de ontstaansgeschiedenis van die regeling (zie naar analogie arrest Pringle, C-370/12, EU:C:2012:756, punt 135).
32
Aangaande de formulering van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 heeft het Hof reeds geoordeeld dat bij vergelijking van de verschillende taalversies van het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ weliswaar blijkt dat die versies uiteenlopen, maar dat er in elk geval uit blijkt dat het de bedoeling was, alle soorten verzekering met een aspect van vrijwilligheid te dekken (arrest Liégeois, 93/76, EU:C:1977:50, punten 12–14).
33
Wat de context van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 betreft zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak verordening nr. 1408/71 voorziet in een stelsel van coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels en, in titel II ervan, regels inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving vastlegt. Deze regels hebben niet alleen tot doel te voorkomen dat de belanghebbenden, bij gebreke van een op hen toepasselijke wetgeving, uit het oogpunt van sociale zekerheid onbeschermd blijven, maar ook ervoor te zorgen dat de belanghebbenden onder de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat vallen teneinde samenloop van toepasselijke nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen (zie arrest I, C-255/13, EU:C:2014:1291, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is dit stelsel van coördinatie echter niet van toepassing op de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor de betrokken tak in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.
35
Bovendien staat vast dat de algemene bepalingen die zijn opgenomen in titel II van verordening nr. 1408/71 slechts toepasselijk zijn voor zover de bijzondere bepalingen voor de verschillende categorieën uitkeringen, die titel III van die verordening vormen, niet in uitzonderingen voorzien (zie onder meer arrest Aubin, 227/81, EU:C:1982:209, punt 11).
36
Dit laatste is het geval in het hoofdgeding, aangezien pensioengerechtigden zijn onderworpen aan de bijzondere regeling in titel III, hoofdstuk 3, van verordening nr. 1408/71, met het opschrift ‘Ouderdom en overlijden (pensioenen)’, waar artikel 46 bis onder valt. Artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 onttrekt dus de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering aan de toepassing van de anticumulatieregels indien de wetgeving van een lidstaat daarin voorziet.
37
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft geconstateerd, kan een persoon die zich binnen de Europese Unie heeft verplaatst en die ervoor heeft gekozen bijdragen te betalen voor een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering teneinde in een andere lidstaat een ouderdomspensioen op te bouwen, dankzij deze bepalingen de daaraan verbonden rechten behouden. Deze mogelijkheid komt dus tot uiting in twee verschillende, maar complementaire maatregelen. Met andere woorden, in deze context heeft de wetgever van de Unie in de eerste plaats het beginsel dat in een bepaalde situatie één nationale wetgeving van toepassing moet zijn versoepeld. In de tweede plaats heeft hij het mogelijk gemaakt dat uitkeringen die een persoon in een lidstaat ontvangt op basis van een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering niet zijn onderworpen aan de nationale anticumulatieregels die de in een andere lidstaat ontvangen uitkering verlagen.
38
Deze constatering vindt steun in het doel van verordening nr. 1408/71, dat volgens de tweede en de vierde overweging ervan erin bestaat het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie te verzekeren zonder afbreuk te doen aan de kenmerken van de nationale wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid. Zoals uit de vijfde, de zesde en de tiende overweging blijkt, is deze verordening daartoe gebaseerd op het beginsel van gelijke behandeling van werknemers en zelfstandigen ten aanzien van de verschillende nationale wetgevingen, en beoogt zij zo goed mogelijk de gelijke behandeling te waarborgen van alle werknemers en zelfstandigen die op het grondgebied van een lidstaat werkzaam zijn, en de werknemers en zelfstandigen die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, niet te benadelen (arrest Tomaszewska, C-440/09, EU:C:2011:114, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten dus worden uitgelegd in het licht van artikel 48 VWEU, dat ertoe strekt het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken en met name inhoudt dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen of het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het VWEU toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (zie onder meer arresten Bosmann, C-352/06, EU:C:2008:290, punt 29, en Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, EU:C:2012:339, punt 46).
40
Evenzo heet het in de eerste overweging van verordening nr. 1408/71 dat de in deze verordening vastgelegde voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en derhalve moeten bijdragen tot verhoging van de levensstandaard (arresten Bosmann, EU:C:2008:290, punt 30, en Hudzinski en Wawrzyniak, EU:C:2012:339, punt 47).
41
Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie opmerkt, moet artikel 46 bis, lid 3, onder c), van genoemde verordening bijgevolg aldus worden uitgelegd dat wordt uitgesloten dat de werkende door de nationale anticumulatiebepalingen het voordeel verliest van tijdvakken van verzekering die hij krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vrijwillig heeft vervuld.
42
Gelet op de bewoordingen en de context van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 alsook het doel van deze laatste moet het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ dan ook ruim worden uitgelegd, om de belanghebbende het voordeel van onder de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillig voortgezette verzekering niet te ontnemen.
43
In dit verband zij erop gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie opmerkt, ook de ontstaansgeschiedenis van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 pleit voor een ruime uitlegging van het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’.
44
Artikel 46 van verordening nr. 574/72, ‘Berekening van de uitkeringen wanneer tijdvakken van verzekering elkaar overlappen’, bepaalde in lid 2 dat voor de toepassing van de nationale anticumulatiebepalingen in het kader van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 geen rekening werd gehouden met de bedragen van uitkeringen die overeenkwamen met de tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering.
45
In het arrest Schaap (176/78, EU:C:1979:112, punten 10 en 11) heeft het Hof vastgesteld dat lid 2 van artikel 46 van verordening nr. 574/72, hoewel geplaatst onder voormeld opschrift, moet worden toegepast op elk geval dat onder artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 valt, zodat het bevoegde orgaan voor de toepassing van dat lid uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken vervuld op grond van een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering niet in aanmerking mag nemen.
46
Blijkens het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediende voorstel [COM(89) 370 def., blz. 23] tot wijziging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72 was de door toevoeging van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 beoogde beperking bedoeld om gevolg te geven aan de door het Hof aan deze bepaling gegeven uitlegging.
47
Voor het overige vindt een ruime uitlegging van het begrip ‘vrijwillige of vrijwillige voortgezette verzekering’ steun in de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71. Deze bepaling dient de toegang tot de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering te vergemakkelijken doordat een lidstaat tijdvakken van verzekering of van wonen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vervuld zijn, indien noodzakelijk in aanmerking moet nemen alsof het tijdvakken van verzekering betrof die krachtens de wetgeving van eerstbedoelde staat vervuld waren, wanneer zijn wetgeving de toegang tot de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering.
48
Volgens vaste rechtspraak dekt bedoeld begrip alle soorten verzekering met een aspect van vrijwilligheid, ongeacht of het daarbij gaat om de voortzetting van een verzekering die tevoren reeds bestond (arresten Liégeois, EU:C:1977:50, punten 12–14, en Hartmann Troiani, 368/87, EU:C:1989:206, punt 12).
49
In het hoofdgeding blijkt uit het dossier dat het AOW-pensioen in beginsel berust op een stelsel van verplichte verzekering waarbij Bouman automatisch was aangesloten bij haar terugkeer naar Nederland in 1974. Voor de vier jaren voorafgaand aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is Bouman echter op basis van artikel 22 van het Nederlandse besluit op haar verzoek ontheven van aansluiting.
50
De vraag rijst dus of een dergelijke verzekering valt onder het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71, ruim uitgelegd.
51
Anders dan de conclusie waartoe de Belgische regering in haar opmerkingen komt, heeft het enkele feit dat de aansluiting van Bouman bij het Nederlandse algemene stelsel automatisch was, maar dat op verzoek van de belanghebbende ontheffing mogelijk was, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat die aansluiting niet als een vrijwillig voortgezette verzekering kan worden gezien.
52
In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie opmerkt, de vrijwilligheid van een verzekering zoals die in het hoofdgeding kan voortvloeien zowel uit het feit dat de betrokkene om aansluiting bij het stelsel of voortzetting van de verzekering moet verzoeken als uit het feit dat hij kan verzoeken van aansluiting te worden ontheven. Deze beide situaties berusten op een keuze van de verzekerde en wijzen erop dat de aansluiting — als zij voortduurt — vrijwillig blijft.
53
Bovendien blijkt uit het verwijzingsarrest dat de bijdragen die Bouman heeft gestort gedurende het tijdvak waarin zij op basis van artikel 22 van het Nederlandse besluit kon verzoeken van aansluiting te worden ontheven, haar een aanvullende sociale bescherming hebben verzekerd en tevens het bedrag van haar AOW-pensioen hebben beïnvloed.
54
Vastgesteld moet dus worden dat het deel van de uitkering dat berust op het tijdvak waarin de belanghebbende in beginsel het recht had van aansluiting te worden ontheven, maar van dat recht geen gebruik heeft gemaakt, onder het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 valt indien die voortzetting van de aansluiting gedurende het betrokken tijdvak de tijdvakken van aansluiting en daarmee het bedrag van het toekomstige ouderdomspensioen van de belanghebbende beïnvloedt.
55
Dit resultaat kan niet ter discussie worden gesteld met het door de Belgische regering in haar opmerkingen aangevoerde argument. Volgens deze regering is bedoeld begrip namelijk enkel bedoeld voor tijdvakken van niet-aansluiting om zodoende hiaten in de opbouw van het ouderdomspensioen te beperken of op te vullen, en heeft ontheffing van aansluiting met als gevolg vrijstelling van premiebijdrage het tegenovergestelde effect doordat dergelijke hiaten worden gecreëerd, zodat vrijwillige voortzetting van een verplichte aansluiting nooit gepaard kan gaan met een ontheffing.
56
In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat uit de bewoordingen van artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 noch uit de structuur van deze verordening volgt dat een ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van die bepaling er alleen toe strekt, hiaten in de opbouw van een pensioen te dekken.
57
Bovendien staat het aan deze bepaling ten grondslag liggende doel, de belanghebbende het voordeel van onder de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering niet te ontnemen, in de weg aan een dergelijke beperkte uitlegging van het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ waarbij enkel rekening wordt gehouden met één van de doelstellingen die met de betrokken nationale wetgeving kunnen worden nagestreefd.
58
Vastgesteld moet dus worden dat bedoeld begrip mede kan dekken het recht van de belanghebbende te besluiten de aansluiting bij een stelsel van verplichte verzekering voor bepaalde tijdvakken voort te zetten of te stoppen, voor zover die keuze de omvang van de toekomstige socialezekerheidsuitkering beïnvloedt.
59
Gelet op al het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het mede het gedeelte van de uitkering omvat dat voortvloeit uit een tijdvak van verzekering waarin de verzekerde van aansluiting bij de verplichte verzekering kon worden ontheven, in het geval dat die aansluiting gedurende het betrokken tijdvak de omvang van de socialezekerheidsuitkering beïnvloedt.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 46 bis, lid 3, onder c), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat het mede het gedeelte van de uitkering omvat dat voortvloeit uit een tijdvak van verzekering waarin de verzekerde van aansluiting bij de verplichte verzekering kon worden ontheven, in het geval dat die aansluiting gedurende het betrokken tijdvak de omvang van de socialezekerheidsuitkering beïnvloedt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑02‑2015
Conclusie 04‑03‑2014
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-114/131.
Theodora Hendrika Bouman
tegen
Rijksdienst voor Pensioenen
[Verzoek van het Arbeidshof te Antwerpen (België) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof voor het eerst de gelegenheid zich te buigen over de uitlegging van het begrip ‘uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering’ in artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/712., waarin deze uitkeringen van de nationale anticumulatiebepalingen worden uitgezonderd.
2.
In het hoofdgeding vraagt het Arbeidshof te Antwerpen zich af of deze bepaling ook betrekking heeft op het bijzondere geval van het Nederlandse ouderdomspensioen op basis van een verzekering die in beginsel verplicht is maar waarvoor onder bepaalde voorwaarden ontheffing kan worden aangevraagd.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
3.
Zoals blijkt uit het opschrift ervan bevat artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71 de algemene bepalingen betreffende de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking die op grond van de wetgevingen van de lidstaten gelden voor invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingspensioenen.
4.
Artikel 46 bis, lid 3, van deze verordening bepaalt:
‘Voor de toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingsuitkering met een uitkering van dezelfde aard of een uitkering van verschillende aard of met andere inkomsten, gelden de volgende regels:
[…]
- c)
er wordt geen rekening gehouden met het bedrag van de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat verkregen uitkeringen die worden toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering;
[…]’
5.
Artikel 47 van verordening (EEG) nr. 574/723., met het opschrift ‘Berekening van de bedragen van de uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering’, bepaalt:
‘Het orgaan van elke lidstaat berekent volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving het bedrag dat betrekking heeft op tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering dat overeenkomstig artikel 46 bis, lid 3, sub c, van […] verordening [nr. 1408/71] niet aan de voorschriften inzake vermindering, schorsing of intrekking van een andere lidstaat onderworpen is.’
B — Nationaal recht
1. Belgisch recht
6.
Artikel 52, § 1, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad, 16 januari 1968, blz. 441), bepaalt:
‘Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor werknemers en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor werknemers of één of meer andere pensioenregelingen, mag het overlevingspensioen niet worden samen genoten met de vermelde rustpensioenen dan tot beloop van een som gelijk aan 110 % van het bedrag van het overlevingspensioen dat aan de langstlevende echtgenoot zou zijn toegekend voor een volledige loopbaan.’
2. Nederlands recht
7.
De Algemene Ouderdomswet (hierna: ‘AOW’) voorziet in een verplichte verzekering voor onder meer alle Nederlandse onderdanen die op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden wonen.
8.
Artikel 22 van het Besluit beperking en uitbreiding kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: ‘Bkvv 1999’) bepaalt:
‘De persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de [AOW] ontheven, zolang hij:
- a)
duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70 % van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag;
[…]’
III — Hoofdgeding
9.
T.H. Bouman, een Nederlands onderdaan, is gehuwd geweest met een Belgisch onderdaan en heeft van 1957 tot 1974 in België gewoond.
10.
Omdat haar echtgenoot in 1968 is overleden, geniet zij sinds 1 september 1969 een Belgisch overlevingspensioen.
11.
Na haar terugkeer in Nederland in 1974 heeft Bouman premies betaald voor een Nederlands ouderdomspensioen uit hoofde van de AOW.
12.
Gedurende de laatste vier jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd, te weten vanaf 1 augustus 2003, heeft Bouman ex artikel 22 Bkvv 1999 ontheffing van de premieplicht voor de AOW-verzekering gevraagd en verkregen. Zij heeft dus geen premies meer betaald aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling, waardoor zij geen volledig AOW-pensioen heeft opgebouwd.
13.
Sinds 1 juni 2007, na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, ontvangt zij een onvolledig AOW-pensioen.
14.
Bij herzieningsbeslissing van 4 februari 2009 heeft de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen het overlevingspensioen van Bouman met ingang van 1 juni 2007 verlaagd ingevolge de toekenning van het AOW-pensioen en het te veel betaalde teruggevorderd.
15.
Op 4 mei 2009 heeft Bouman tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
16.
De Sociale Verzekeringsbank (Nederlands nationaal pensioenorgaan; hierna: ‘SVB’) is gevraagd of de uitkering van Bouman wordt toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering.
17.
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing heeft de SVB bij schrijven van 31 juli 2009 en 15 juni 2010 geantwoord dat de AOW-verzekering in beginsel een verplichte verzekering is en dat er enkel in twee hypotheses sprake is van een vrijwillige verzekering: in de eerste plaats wanneer binnen een jaar na aanvang van de eerste verplichte verzekering gevraagd wordt om historisch niet verzekerde tijdvakken te regulariseren, of, in de tweede plaats, wanneer binnen een jaar na afloop van de verplichte verzekering gevraagd wordt om de verzekering vrijwillig voort te zetten. In beide gevallen moet een verzoek daartoe aan de SVB worden gericht. Volgens de SVB staat buiten kijf dat Bouman nooit gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid tot vrijwillige voortgezette verzekering.
18.
De SVB trekt daaruit de conclusie dat het AOW-pensioen van betrokkene ‘geheel noch gedeeltelijk is gebaseerd op enig vrijwillig verzekerd tijdvak maar volledig is opgebouwd in tijdvakken van verplichte verzekering’.
19.
De Arbeidsrechtbank te Antwerpen heeft het beroep bij vonnis van 6 mei 2010 verworpen. Bouman heeft vervolgens tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend bij het Arbeidshof te Antwerpen.
20.
Het Arbeidshof te Antwerpen twijfelt over de verenigbaarheid van het standpunt van de SVB met artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 en acht zich bevoegd om in het kader van het hoofdgeding op deze vraag te beslissen.
IV — Prejudiciële vraag en procesverloop voor het hof
21.
In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is het gedeelte van de AOW-uitkering dat aan een Nederlandse ingezetene wordt uitgekeerd en dat gebaseerd is op een verzekeringsperiode waarin deze Nederlandse ingezetene op eenvoudige aanvraag kan afzien van aansluiting bij de Nederlandse regeling en dus van de premiebetaling daarvoor en dit voor een beperkte periode ook daadwerkelijk gedaan heeft, te beschouwen als een uitkering die wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van de verordening 1408/71, zodat er geen rekening mee kan gehouden worden bij de toepassing van de anticumulatiebepaling zoals vervat in artikel 52, §1, 1o lid, van het Belgisch Koninklijk Besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers[?]’
22.
De verwijzingsbeslissing van 4 maart 2013 is op 11 maart 2013 ingekomen ter griffie van het Hof. Bouman, de Belgische regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Aangezien geen verzoeken daartoe zijn ingediend, is er geen terechtzitting gehouden.
V — Beoordeling
A — Opmerkingen vooraf
23.
De bijzonderheid van deze zaak is dat om uitlegging van het recht van de Unie is verzocht door de verwijzende Belgische rechter, die twijfelt over de verenigbaarheid met het recht van de Unie van een standpunt in een document dat door de SVB, het Nederlandse pensioenorgaan, is afgegeven.
24.
Uit het document van de SVB blijkt dat Bouman tijdens alle door haar vervulde tijdvakken verplicht verzekerd was. De SVB verwerpt dus de hypothese dat Boumans Nederlandse pensioen geheel of gedeeltelijk het resultaat is van enig vrijwillig verzekerd tijdvak.
25.
Ik herinner eraan dat uit hoofde van artikel 47 van verordening nr. 574/72 het bevoegde nationale orgaan het bedrag berekent dat betrekking heeft op tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen van een andere lidstaat.
26.
Teneinde de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, zal ik derhalve eerst ingaan op de vraag of een verklaring overeenkomstig artikel 47 van verordening nr. 574/72 bindend is voor de organen van een andere lidstaat.
27.
Het juridische kader van het probleem van de erkenning van administratieve documenten op het gebied van de sociale zekerheid wordt gevormd door de plicht van de bevoegde organen van de lidstaten, loyaal samen te werken om volledige werking aan de bepalingen van Unierecht te geven en om de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU te verzekeren. Deze algemene verplichting vloeit voort uit het beginsel van loyale samenwerking dat in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU is neergelegd.4.
28.
In de rechtspraak die is gevolgd op het arrest FTS5., waarop de Commissie zich in casu beroept ter onderbouwing van haar stelling dat de verwijzende Belgische rechter gebonden is aan het standpunt van de SVB, heeft het Hof geoordeeld dat de verklaring inzake de toepasselijke wettelijke regeling, die is opgesteld uit hoofde van de bepalingen van titel III van verordening nr. 574/72 (E 101-verklaring)6. de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voor zover daarin wordt verklaard dat gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hun onderneming is gevestigd.
29.
Deze oplossing onttrekt die verklaring aan rechterlijke toetsing in de lidstaat van ontvangst door eventuele geschillen te onderwerpen aan de bemiddelingsprocedure die door de Unieregeling is vastgesteld7., onder voorbehoud van de beroepsmogelijkheden in de lidstaat van het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven en de inleiding door de lidstaat van ontvangst van een niet-nakomingsprocedure tegen de lidstaat van het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven.8.
30.
Ook al wordt deze beperking van de rechterlijke toetsing gerechtvaardigd door redenen van rechtszekerheid die gelden voor de administratieve verklaring dat de betrokkene is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van een lidstaat, zij kan mijns inziens niet automatisch worden uitgebreid naar andere verklaringen op het gebied dat door verordening nr. 1408/71 wordt bestreken.
31.
Dit standpunt vindt steun in de benadering van het Hof in het arrest Adanez-Vega, over een verklaring van tijdvakken van verzekering in een andere lidstaat, die was aangevoerd om het recht op een werkloosheidsuitkering vast te stellen. Onder verwijzing naar het arrest FTS heeft het Hof geoordeeld dat een door het Spaanse bevoegde orgaan afgegeven verklaring met de als werknemer vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid noch jegens het Duitse bevoegde orgaan, noch jegens de Duitse rechterlijke instanties een onweerlegbaar bewijs vormt, hetgeen veronderstelt dat het hun volledig vrijstaat de inhoud van de verklaring te verifiëren.9.
32.
Mijns inziens kan de scheidslijn worden getrokken tussen enerzijds administratieve documenten die verklaren bij welke socialezekerheidsregeling de betrokkene is aangesloten en anderzijds documenten die, met het oog op de vaststelling van de rechten die voortvloeien uit de wetgeving van de lidstaat van ontvangst, nadere gegevens bevatten over gebeurtenissen die krachtens de wetgeving van de lidstaat van herkomst rechtsgevolgen hebben of over krachtens die wetgeving vervulde tijdvakken.
33.
In het tweede geval staat het de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, die de rechten van de betrokkene moeten vaststellen, vrij alle relevante punten te toetsen, met inbegrip van de punten die zijn bevestigd door het orgaan dat de verklaring heeft afgegeven.
34.
Dat is in casu het geval: de Belgische autoriteiten moeten bij de vaststelling van de omvang van de rechten van Bouman, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van de Belgische anticumulatiebepalingen, rekening houden met de krachtens de Nederlandse wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering. Onder deze omstandigheden kan de Belgische rechter de inhoud toetsen van de verklaring die het Nederlandse orgaan krachtens artikel 47 van verordening nr. 574/72 heeft afgegeven, met name op verenigbaarheid met het recht van de Unie.
35.
De verwijzende rechter kan dus met vrucht een prejudiciële vraag die rijst in het kader van een dergelijke toetsing aan het Hof voorleggen.
B — Het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71
36.
Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft.10. Ook de ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten.11.
37.
Om te beginnen wordt het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in verordening nr. 1408/71 niet gedefinieerd.
38.
Wat de bewoordingen van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 betreft, gebruiken de verschillende taalversies van de verordening enigszins afwijkende termen om het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ aan te duiden. In alle taalversies wordt echter de nadruk gelegd op de vrijwilligheid van de aansluiting bij de verzekering.12.
39.
Voorts vormt het kader waarin de uitgelegde rechtsregel is opgenomen, titel II van verordening nr. 1408/71, een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels gebaseerd op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat toepasselijk is.13.
40.
Deze coördinatieregeling strekt zich in beginsel niet uit tot de vrijwillige voortgezette verzekering: deze is overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitgesloten van de toepassing van de artikelen 13 tot en met 14 quinquies van deze verordening, tenzij voor de betrokken tak in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.14.
41.
Artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 zondert de vrijwillige voortgezette verzekering uit van de toepassing van de anticumulatiebepalingen ingeval een lidstaat dergelijke bepalingen in zijn wetgeving heeft opgenomen.
42.
Deze bepaling vloeit logisch voort uit de uitsluiting van de vrijwillige voortgezette verzekering van de coördinatieregeling, die is gebaseerd op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat toepasselijk is. Dankzij deze bepaling kan een persoon die zich binnen de Europese Unie heeft verplaatst, en die ervoor gekozen heeft vrijwillig een ouderdomspensioen, een invaliditeitspensioen of een overlevingspensioen op te bouwen in een andere lidstaat, de dekking van die aanvullende verzekering behouden.
43.
Deze overweging wordt geschraagd door de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling, die bij verordening nr. 1248/92 in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd.
44.
Zoals blijkt uit het voorstel dat de Commissie destijds heeft ingediend15., was de met artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 beoogde beperking opgenomen naar aanleiding van een tendens in de uitlegging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/7216. die was ingezet met het arrest Schaap17.. Bij deze laatste bepaling, die bij verordening nr. 1248/92 is ingetrokken, werden uitkeringen die overeenkwamen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering vrijgesteld van de toepassing van nationale anticumulatiebepalingen in het kader van artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71.
45.
Ter herinnering: Schaap, een Nederlands onderdaan, stelde dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72, waarvan het opschrift uitdrukkelijk verwees naar de hypothese van overlappende perioden van vrijwillige en verplichte verzekering, de Nederlandse autoriteiten belette het deel van zijn Duitse pensioen op basis van tijdvakken van vrijwillige verzekering van zijn Nederlandse pensioen af te trekken, ook al overlapten de tijdvakken van verzekering in zijn geval niet.
46.
Het Hof heeft verklaard dat verordening nr. 1408/71 ‘de werknemer ook in het bezit [laat] van de uitkeringen die overeenkomen met tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering’, ook al overlappen de tijdvakken elkaar niet, en heeft dientengevolge de toepassing van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72 uitgebreid tot alle gevallen van samenloop van pensioenen die onder artikel 46, lid 3, van verordening nr. 1408/71 vallen.18.
47.
In het licht van de ontstaansgeschiedenis van de uitgelegde bepaling en de doelstellingen die bij invoeging ervan in het stelsel van verordening nr. 1408/71 werden nagestreefd, moet de uitdrukking ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ mijns inziens voldoende ruim worden uitgelegd om te voorkomen dat de betrokkene het voordeel van krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering verliest.
48.
Dit standpunt wordt gestaafd door de doelstelling van verordening nr. 1408/71, namelijk het verkeer van personen binnen de Unie vereenvoudigen zonder afbreuk te doen aan de kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid, alsmede personen die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, niet te benadelen.19.
49.
De bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten dus worden uitgelegd in het licht van artikel 48 VWEU, hetgeen met name inhoudt dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen noch het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het VWEU toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend.20.
50.
Zoals ook de Commissie in haar opmerkingen in deze zaak betoogt, moet de betrokken bepaling, om aan te sluiten bij de doelstelling die aan verordening nr. 1408/71 ten grondslag ligt, aldus worden uitgelegd dat wordt uitgesloten dat de werkende, of een gezinslid dat een afgeleid recht op uitkeringen heeft, door de nationale anticumulatiebepalingen21. het voordeel verliest van tijdvakken van verzekering die hij krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vrijwillig heeft vervuld.
51.
Tot slot wordt de ruime uitlegging van de uitdrukking ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ geschraagd door het standpunt van het Hof inzake de uitlegging van artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
52.
In het kader van deze bepaling, die ertoe strekt de vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering toegankelijker te maken door voor te schrijven dat in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering worden erkend, heeft het Hof de betrokken uitdrukking ruim uitgelegd door te beslissen dat zij ‘alle soorten verzekering met een element van vrijwilligheid’ dekt, ongeacht of het daarbij gaat om de voortzetting van een tevoren gevestigde verzekeringsverhouding.22.
53.
Voor mij pleiten deze overwegingen tezamen duidelijk in het voordeel van een ruime uitlegging van het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’.
54.
Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, gaat het in de onderhavige zaak bij het AOW-pensioen in beginsel om een verplichte verzekering, waarbij Bouman bij haar terugkeer naar Nederland in 1974 automatisch is aangesloten.
55.
Uit deze beslissing komt ook naar voren dat de situatie van Bouman gedurende een bepaald tijdvak van aansluiting onder de in artikel 22 Bkvv 1999 bedoelde hypothese viel, op grond waarvan op aanvraag van de betrokkene ontheffing van aansluiting kan worden verleend. Bouman heeft deze ontheffing enkel gevraagd en gekregen voor de vier jaar vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
56.
In deze omstandigheden is de vraag in wezen of een verzekering waarbij aansluiting automatisch is, maar die de mogelijkheid van ontheffing op aanvraag van de betrokkene biedt, onder het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van de uitgelegde bepaling valt.
57.
Anders dan het Koninkrijk België in zijn opmerkingen aanvoert, denk ik niet dat het in strijd is met het beginsel van een vrijwillige verzekering als wordt erkend dat het algemene stelsel, waarbij verzekerden automatisch zijn aangesloten maar waarvan zij ontheffing kunnen vragen, zoals in casu, een vrijwillige verzekering is.
58.
De vrijwilligheid van de aansluiting bij de verzekering kan mijns inziens voortvloeien zowel uit het feit dat de betrokkene om aansluiting of voortzetting van de verzekering moet verzoeken als uit het feit dat hij het recht van ontheffing van aansluiting heeft. In wezen komen beide situaties erop neer dat de verzekerde een keuze heeft en wijzen zij er beide op dat de aansluiting — als zij voortduurt — een aspect van vrijwilligheid bevat.
59.
In dat verband wil ik benadrukken dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de premies die Bouman heeft betaald tijdens het tijdvak waarin zij het recht had ontheffing aan te vragen, van invloed zijn geweest op de hoogte van haar AOW-pensioen, met als gevolg dat zij een aanvullende sociale bescherming geniet.
60.
Derhalve ben ik van mening dat het deel van de uitkering dat is gebaseerd op een tijdvak waarin de betrokkene het recht had ontheffing aan te vragen maar daarvan heeft afgezien, onder het begrip ‘uitkering toegekend op basis van een vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 valt, indien de voortzetting van de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de toekomstige uitkering.
61.
In dat verband overtuigt de beperktere benadering die het Koninkrijk België voorstelt, mij niet; volgens die lidstaat duidt de uitdrukking ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ uitsluitend op regelingen die de verzekerde de mogelijkheid bieden tijdvakken te dekken waarin hij niet verzekeringsplichtig was, om zodoende hiaten in de pensioenopbouw op te vullen.
62.
Noch uit de termen noch uit de opzet van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 blijkt dat het opvullen van hiaten een intrinsiek kenmerk is van een ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ in de zin van deze bepaling.
63.
In het licht van de doelstelling die aan de betrokken bepaling ten grondslag ligt, namelijk de betrokkene niet het voordeel van krachtens de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering ontnemen23., leent deze uitdrukking zich mijns inziens voor een meer open uitlegging, waarin de verschillende doelstellingen die door de betrokken nationale wettelijke regeling kunnen worden nagestreefd, buiten beschouwing worden gelaten.
64.
Zij kan dus ook betrekking hebben op de mogelijkheid voor de betrokkene om voor bepaalde tijdvakken ontheffing van de aansluiting te verkrijgen, voor zover deze vrijwillige keuze gevolgen heeft voor de omvang van de toekomstige socialezekerheidsuitkering.
65.
In casu is dat het geval, nu Bouman de keuze had tussen voortzetting van haar aansluiting bij de AOW-verzekering en ontheffing, een keuze die — zoals in de verwijzingsbeslissing naar voren komt — gevolgen had voor haar tijdvakken van aansluiting en ook voor de hoogte van haar ouderdomspensioen.
66.
In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71 het deel van de uitkering bestrijkt dat is gebaseerd op een tijdvak van verzekering waarin de betrokkene het recht had op ontheffing van aansluiting bij de verplichte verzekering, indien de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de socialezekerheidsuitkering.
VI — Conclusie
67.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Arbeidshof te Antwerpen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling het deel van de uitkering bestrijkt dat is gebaseerd op een tijdvak van verzekering waarin de betrokkene het recht had op ontheffing van aansluiting bij de verplichte verzekering, indien de aansluiting tijdens het betrokken tijdvak van invloed is op de omvang van de socialezekerheidsuitkering.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’).Verordening nr. 1408/71 is ingetrokken en met ingang van 1 mei 2010 vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1). Desondanks blijft zij van toepassing op het hoofdgeding, nu het gaat om de betwisting van een administratief besluit dat is vastgesteld onder de oude regeling. Artikel 53, lid 3, sub c, van verordening nr. 883/2004 is in wezen identiek aan de in de onderhavige zaak uitgelegde bepaling.
Verordening van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7; hierna: ‘verordening nr. 574/72’). Artikel 43, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB L 284, blz. 1), waarbij verordening nr. 574/72 met ingang van 1 mei 2010 is ingetrokken, bevat dezelfde bepaling.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak FTS (arrest van 10 februari 2000, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 56).
Arrest reeds aangehaald (punt 59) en arresten van 30 maart 2000, Banks e.a. (C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 46), en 26 januari 2006, Herbosch Kiere (C-2/05, Jurispr. blz. I-1079, punten 30 en 31).
Inmiddels vervangen door het A1-formulier van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009.
De bemiddelingsprocedure wordt momenteel geregeld door artikel 5 van verordening nr. 987/2009 en besluit A1 van 12 juni 2009 van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van verordening nr. 883/2004 (PB 2010, C 106, blz. 1).
Reeds aangehaalde arresten FTS (punten 57 en 58) en Herbosch Kiere (punten 28 en 29).
Arrest van 11 november 2004, Adanez-Vega (C-372/02, Jurispr. blz. I-10761, punten 36 en 48). Zie ook arrest van 8 juli 1992, Knoch (C-102/91, Jurispr. blz. I-4341, punten 53 en 54).
Zie met name arresten van 17 november 1983, Merck (292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12), en 19 december 2013, Koushkaki (C-84/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).
Arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C-583/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).
Er is een verschil tussen, aan de ene kant, de taalversies waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen het begrip ‘vrijwillig’ en het begrip ‘facultatief (voortgezet)’ (met name de Spaanse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Litouwse en de Poolse taalversies) en, aan de andere kant, de taalversies waarin dezelfde term wordt gebruikt voor een vrijwillige verzekering en een vrijwillig(e) voortgezette verzekering (met name de Deense, de Duitse, de Nederlandse en de Zweedse taalversies).
Zie in die zin arresten van 5 mei 1977, Perenboom (102/76, Jurispr. blz. 815), en 4 oktober 2012, Format Urządzenia i Montaże Przemysłowe (C-115/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29).
Zie over de analoge bepaling van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 883/2004 Ślebzak, K., Koordynacja systemów zabezpieczenia społecznego, LEX Wolters Kluwer, Warschau, 2012, blz. 256, en Steinmeyer, H.-D., Europäisches Sozialrecht, M. Fuchs (red.), 6e druk, Nomos, Baden-Baden, 2013, blz. 209.
Voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad tot wijziging van verordening nr. 1408/71 en van verordening nr. 574/72 [COM(89) 370 def., blz. 23].
Artikel 46, lid 2, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1392/74 van de Raad van 4 juni 1974 (PB L 152, blz. 1) bepaalde: ‘Voor de toepassing van artikel 46, lid 3, van […] verordening [nr. 1408/71, in de oorspronkelijke versie] wordt geen rekening gehouden met de bedragen van uitkeringen welke overeenkomen met de tijdvakken van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering.’
Arrest van 5 april 1979, Schaap, ‘Schaap II’ (176/78, Jurispr. blz. 1673), met noot van Wyatt, D., European Law Review 1981, blz. 54 en 55.
Arrest Schaap II (punten 10 en 11).
Arresten van 18 juli 2006, Nikula (C-50/05, Jurispr. blz. I-7029, punt 20), en 3 maart 2011, Tomaszewska (C-440/09, Jurispr. blz. I-1033, punt 28).
Arresten van 9 augustus 1994, Reichling (C-406/93, Jurispr. blz. I-4061, punt 24); 9 november 2006, Nemec (C-205/05, Jurispr. blz. I-10745, punten 37 en 38); 20 mei 2008, Bosmann (C-352/06, Jurispr. blz. I-3827, punt 29), en 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak (C-611/10 en C-612/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46).
Het Hof heeft onlangs bevestigd dat verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen de toepassing van een anticumulatiebepaling zoals in die zaak aan de orde was, mits de bij deze verordening gestelde beperkingen in acht worden genomen, met dien verstande dat deze uitlegging niet mag afdoen aan de oplossing die uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht zou voortvloeien (arrest van 7 maart 2013, Van den Booren, C-127/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 34 en 38).
Arresten van 16 maart 1977, Liégeois (93/76, Jurispr. blz. 543, punten 14 en 17), en 18 mei 1989, Hartmann Troiani (368/87, Jurispr. blz. 1333, punt 12). Het Hof heeft zich bij de uitlegging van het begrip ‘vrijwillige voortgezette verzekering’ enigszins verwijderd van de gangbare betekenis van de term en heeft beslist dat dit begrip mede doelt op de gelijkstelling van studietijdvakken met arbeidstijdvakken, ongeacht of sprake is van een tevoren gevestigde verzekeringsverhouding, en tevens de inkoop met terugwerkende kracht van pensioenrechten bestrijkt. Zie voor een analyse Mavridis, P., La sécurité sociale à l'épreuve de l'intégration européenne, Sakkoulas-Bruylant, Athene en Brussel, 2003, blz. 515–518.
Zie punt 47 van deze conclusie.