Hof 's-Hertogenbosch, 20-02-2020, nr. 19/00267
ECLI:NL:GHSHE:2020:654, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
19/00267
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:654, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:709
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2019:2597, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelastingen. Hof komt tot het oordeel dat het bezwaar door de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Geen terugwijzing naar de Rechtbank, het Hof doet de zaak zelf af. Matiging proceskostenvergoeding vanwege bijzondere omstandigheden. Geen dwangsom verschuldigd door de Heffingsambtenaar omdat de ingebrekestelling prematuur is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00267
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2019, nummer SHE 18/418 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Op 14 augustus 2017 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 61,40, bestaande uit € 1,40 parkeerbelasting en € 60 kosten naheffing (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft op 16 februari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard en is beslist dat de Heffingsambtenaar geen dwangsom is verschuldigd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Voor dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing dat geen dwangsom is verschuldigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en teruggave van het griffierecht gelast.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Voor dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord [gemachtigde heffingsambtenaar] als gemachtigde van de Heffingsambtenaar.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, zonder kennisgeving vooraf aan het Hof.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 20 november 2019 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 26 november 2019 is afgehaald op een Post NL locatie.
1.8.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Op dinsdag 14 augustus 2017, om 14:38 uur is een naheffingsaanslag parkeerbelasting (bonnummer [bonnummer] ) opgelegd ter zake van het parkeren van een auto (een BMW) met kenteken [kenteken] aan de Torenallee te Eindhoven. Ter plaatse is parkeerbelasting verschuldigd.
2.2.
In het dossier bevindt zich een duplicaat naheffingsaanslag parkeerbelasting van 26 augustus 2017, gericht aan [A BV]
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 26 september 2017, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 27 september 2017, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.4.
De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 14 februari 2019 geschorst en belanghebbende vervolgens bij brief van 28 februari 2019 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te late indiening van het bezwaar.
2.5.
Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 2 maart 2019 en daarin het volgende vermeld:
“In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 28 februari 2019 met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Ik bericht u als volgt.
Het bezwaarschrift is door mij op 26 september 2017 afgedrukt en op die datum ter post bezorgd. Dit is inmiddels meer dan anderhalf jaar geleden waardoor ik mij de situatie niet meer voor de geest kan halen.”.
2.6.
In hoger beroep is een print van een e-mail overgelegd van 25 september 2017, gericht aan gemeente@eindhoven.nl, waarbij belanghebbende bezwaar indient tegen de naheffingsaanslag. Tevens is een ontvangstbevestiging van diezelfde datum overgelegd afkomstig van gemeente@eindhoven.nl waarin is vermeld dat het bericht ter afhandeling zal worden doorgestuurd naar de behandelende afdeling/persoon.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Was het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk;
- 2.
Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor het beroep;
- 3.
Is de Heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot terugwijzing naar de Rechtbank, subsidiair tot afdoening van de zaak door het Hof. De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, subsidiair tot gegrondverklaring van het hoger beroep, ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.0.
Uit de onder 1.7 vermelde stukken blijkt dat de uitnodiging voor de zitting op 26 november 2019 is uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.1.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek moet worden verweten en daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof zal allereerst op deze stelling ingaan.
4.1.2.
De door de Heffingsambtenaar aangevoerde feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als ook in onderlinge samenhang bezien, mede gelet op de uitvoerige weerspreking door belanghebbende, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat belanghebbende - in deze specifieke zaak - misbruik van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft gemaakt.
Ten aanzien van vraag 1
4.2.1.
Op het duplicaat aanslagbiljet is vermeld dat via www.eindhoven.nl/belastingen digitaal bezwaar kan worden gemaakt. Belanghebbende heeft het bezwaar op 25 september 2017 ingediend via het e-mailadres gemeente@eindhoven.nl. De ontvangstbevestiging dateert van 25 september 2017 en is ook afkomstig van dat laatstgenoemde e-mailadres. Daarin is vermeld dat het bericht ter afhandeling zal worden doorgezonden naar de ‘behandelende afdeling/persoon’. Aangenomen moet dus worden dat ondanks indiening bij een andere instantie dan het bevoegde bestuursorgaan het bezwaar op 25 september 2017 is doorgezonden naar het bevoegde bestuursorgaan, de Heffingsambtenaar.
4.2.2.
Partijen nemen allebei het standpunt in dat, gelet op de e-mails van 25 september 2017 het bezwaar tijdig is ingediend en het bezwaar ontvankelijk was. Het Hof zal partijen in dit eenparige standpunt volgen. Dat betekent dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
4.2.3.
Aangezien het Hof van oordeel is dat de Rechtbank belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Op grond van artikel 8:115, lid 1, onder b van de Awb kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Rechtbank.
Het Hof ziet aanleiding deze zaak zelf af te doen conform het uitgangspunt dat de belastingrechter de zaak finaal beslecht (artikel 8:113 van de Awb en vgl. Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). Het Hof komt dan ook niet tegemoet aan de wens van belanghebbende tot terugwijzing naar de Rechtbank. Omdat de feiten in deze zaak niet dermate complex zijn, belanghebbende in beroep reeds inhoudelijke gronden naar voren heeft gebracht over het door hem gestelde laden en lossen, en gelet op het belang van de zaak, zal het Hof zelf in de zaak voorzien en een oordeel geven over de opgelegde naheffingsaanslag.
4.2.4.
Op 14 augustus 2017 om 14:38 uur is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
parkeerbelasting opgelegd voor het onbetaald parkeren aan de Torenallee te Eindhoven. Ter
plaatse is parkeerbelasting verschuldigd.
Achter de voorruit van de auto van belanghebbende is een parkeerkaartje aanwezig voor
14 augustus 2017 met als eindtijd 14:19 uur. Op 14 augustus 2017 omstreeks 14:38 uur heeft
de parkeercontroleur een controle uitgevoerd. Op dat moment was de parkeertijd verstreken.
Ten tijde van het uitschrijven van de naheffingsaanslag heeft de parkeercontroleur een stilstaande auto met dichte portieren zonder bestuurder gezien en geen laad- en losbewegingen geconstateerd. De tot de gedingstukken behorende foto’s ondersteunen deze constatering.
4.2.5.
Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat sprake is van laden en lossen, maar heeft dit op geen enkele wijze nader onderbouwd. Bezien in het licht van de constateringen van de parkeercontroleur had dat wel in de rede gelegen aangezien het belanghebbende is die zich erop beroept dat sprake is van onmiddellijk laden en lossen. Het standpunt van belanghebbende dat op de Heffingsambtenaar de bewijslast rust dat de parkeercontroleur geen laad- en loswerkzaamheden heeft waargenomen is dan ook onjuist.
4.2.6.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar terecht gehandhaafd.
4.2.7.
Omdat de Rechtbank, naar nu in hoger beroep is komen vast te staan, het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard is het hoger beroep gegrond. Een gegrond hoger beroep betekent in de regel dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende (Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270). Omdat in dit geval ook de Heffingsambtenaar de e-mails van 25 september 2017 bij de Rechtbank had kunnen inbrengen is het hoger beroep niet uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten.
Het Hof ziet echter om andere reden aanleiding af te wijken van de regel dat een gegrond hoger beroep tot een proceskostenvergoeding leidt volgens het forfait van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2019 door de Rechtbank uitdrukkelijk bevraagd omtrent de (toen veronderstelde) te late indiening van het bezwaar. Hij heeft die vraag op 2 maart 2019 beantwoord met de melding dat het lang geleden was en hij de situatie niet meer voor de geest kon halen. Het past belanghebbende dan niet om in hoger beroep de Heffingsambtenaar te verwijten dat deze een incompleet dossier naar de Rechtbank had gezonden terwijl hij zelf de Rechtbank van incorrecte informatie had voorzien. Indien belanghebbende zich meer had verdiept in de vraag van de Rechtbank hadden de e-mails ook reeds in de beroepsfase kunnen worden ingebracht en niet pas 2,5 maand later bij indiening van het hoger beroep.
4.2.8.
Aangezien eerst in hoger beroep duidelijkheid komt over de tijdigheid van het ingediende bezwaar, terwijl de Rechtbank daar al uitdrukkelijk naar had gevraagd, en belanghebbende ook geen aanvaardbare reden geeft voor het in dit stadium pas overleggen van de e-mails, acht het Hof hierin een bijzondere omstandigheid gelegen die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt (vgl. Hoge Raad 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440). In hoger beroep is een conclusie van repliek ingediend door [B] . De kosten daarvan kunnen, zoals de Heffingsambtenaar ter zitting heeft bevestigd, worden aangemerkt als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef, letter a van het Besluit. Vanwege bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit matigt het Hof de forfaitaire kostenvergoeding tot € 100 voor de in hoger beroep ingediende conclusie van repliek door [B] .
4.2.9.
Het hoger beroep is ingediend door mr. [A] . Het Hof doet heden uitspraak in de zaken met kenmerknummers 19/00390 en 19/00127. Onder verwijzing naar wat in die uitspraken is overwogen kent het Hof geen proceskostenvergoeding toe voor het hoger beroepschrift aangezien geen sprake is van ‘een derde’ in de zin van artikel 1, aanhef, letter a van het Besluit.
Ten aanzien van vraag 2
4.3.
De Rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigen. Hiervoor heeft het Hof overwogen (zie 4.2.4 tot en met 4.2.6) dat de uitspraak op bezwaar moet worden bevestigd. In 4.4.3 hierna oordeelt het Hof in gelijke zin ten aanzien van de dwangsom. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep ongegrond verklaren. Een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase is dan niet aan de orde. Vraag 2 behoeft daarom geen bespreking. Indien die vraag toch zou moeten worden beantwoord verwijst het Hof naar de overwegingen in de heden gedane uitspraken in de zaken met kenmerk 19/00390 en 19/00127.
Ten aanzien van vraag 3
4.4.1
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“16. De rechtbank is van oordeel dat de op 3 januari 2018 door verweerder ontvangen ingebrekestelling van eiser, prematuur is. Verweerder heeft met zijn e-mail van 29 december 2017 de beslistermijn immers verlengd. Deze e-mail is verzonden naar het e-mailadres van de gemachtigde van eiser. Via dit e-mailadres is veelvuldig contact geweest tussen de gemachtigde van eiser en verweerder, getuige het e-mailverkeer tussen partijen op 4, 5, 8 en 16 februari 2018. Daaruit volgt dat eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij via dit e-mailadres bereikbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de HR van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1967), waarin de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 april 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1591) is bevestigd). Gelet op dit e-mailverkeer acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de gemachtigde van eiser het bericht van 29 december 2017 niet heeft ontvangen. Gezien het veelvuldige e-mailverkeer tussen partijen komt het gebruik van een spamfilter dat een dergelijk bericht zou blokkeren, wat daarvan ook zij, bovendien geheel voor risico van eiser. Eiser heeft na het verstrijken van de nieuwe beslistermijn niet alsnog een ingebrekestelling uitgebracht, zodat de rechtbank reeds op die grond van oordeel is dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar terecht heeft beslist dat van een geldige ingebrekestelling geen sprake kan zijn. (….)”.
4.4.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad die voor verzending via reguliere post is gewezen. De recente door de Rechtbank aangehaalde uitspraken gelden voor elektronische verzending en hebben daarom in dit geval als toetsingskader te gelden. Zoals ook de Rechtbank heeft overwogen komt het voor risico van belanghebbende dat een mail met bijlagen in het spamfilter terecht komt. Nog afgezien van het feit dat overige mailcorrespondentie belanghebbende kennelijk wel heeft bereikt, zoals bijvoorbeeld de ontvangstbevestiging van het digitaal ingediende bezwaar. Dat maakt de betwisting van ontvangst van deze ene e-mail met daarin de verdaging van de beslistermijn des te minder geloofwaardig.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande is de ingebrekestelling van 3 januari 2018 prematuur en is de Heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar terecht beslist dat belanghebbende geen dwangsom toekomt.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 128 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Zoals hiervoor overwogen in 4.2.8 acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en stelt het Hof deze vergoeding met toepassing van artikel 2, lid 3 van het Besluit vast op € 100 voor de in hoger beroep ingediende conclusie van repliek.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond;
- -
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 128 vergoedt;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 100.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M.M. de Werd en J.H. Bogert, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.