Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/13.2
13.2 BBA niet van toepassing
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS388428:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 27 juni 1952, NJ 1952, 488 (Vermaak/Both).
Ktr. Amsterdam 30 januari 1946, Arbeid 1947, nr. 20, NJ 1946, 611.
Hoge Raad 27 juni 1952, NJ 1952, 488 (Vermaak/Both). Zie ook Ktr. Rotterdam 1 augustus 1947, Arbeid 1948, nr. 73. Zie anders: Ktr. Rotterdam 6 december 1949, NJ 1950, 412.
HR 8 november 1949, Arbeid 1950, 142.
Zie de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 10 november 1952 (Stcrt. 1952, 220).
Zie in dit verband M.G. Levenbach, 'De Hoge Raad ten tweede male over de proeftijd en het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen', NJB 1953, nr. 2, p. 25 e.v.
D. Christe, 'Aantekening bij de proeftijd van artikel 1639n. BW', SMA 1979, p. 471. Zie ook PA. Boontje, 'Het proeftijdontslag verder aangetast', ArbeidsRecht 2001/3. Zie voorts L.H. van den Heuvel, De redelijkheidstoetsing van ontslagen, diss. UvA, Deventer: Kluwer 1983, p. 126 e.v.
Het algemene opzeggingsverbod van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA), inhoudende dat de werkgever voor de opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van de Centrale organisatie Werk en Inkomen behoeft, is niet tijdens een rechtsgeldige proeftijd van toepassing1 (art. 6 lid 2 sub b van het BBA). Dit geldt eveneens voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Door het ontbreken van een preventieve ontslagtoets bij proeftijdontslag en ontslag op staande voet blijkt dat de positie van de werknemer in beide situaties erg zwak is, aangezien toetsing van het ontslag in beginsel eerst achteraf in rechte kan plaatsvinden. Nu in geval van proeftijdontslag ook de mogelijkheden tot repressieve toetsing uiterst beperkt zijn, is het duidelijk dat de werknemer tijdens de proeftijd nog steeds in grote mate aan de willekeur van de werkgever is overgeleverd.
Na de invoering van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontstond in de rechtspraktijk onduidelijkheid over de vraag of voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd toestemming van het Gewestelijk Arbeidsbureau (thans UWV WERKbedrijf) vereist was.2
De civiele kamer van de Hoge Raad had in een arrest van 27 juni 19523 uitgemaakt dat de toestemming niet was vereist bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd. De strafkamer oordeelde in het arrest van 8 november 1949,4 in tegenstelling tot zijn advocaat-generaal mr. G.E. Langemeijer, dat de toestemming bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd wel was vereist. De wetgever maakte uiteindelijk in 1952 aan de ontstane onduidelijkheid een einde, door een algemene ontheffing van het toestemmingsvereiste te verlenen in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd.5
De Hoge Raad heeft, blijkens de motivering6 van zijn genoemde arrest van 27 juni 1952, op overwegend praktische gronden geconcludeerd dat voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst gedurende de proeftijd geen toestemming van de directeur Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) (thans UWV WERKbedrijf) is vereist. Volgens de Hoge Raad kan het niet de bedoeling zijn dat de directeur GAB het in zijn macht zou hebben om door weigering van de ontslagtoestemming, tegen de wil van één der partijen, een vaste band tussen partijen tot stand te brengen. Twee andere gronden die de Hoge Raad in het arrest geeft, zijn dat de toestemming, vanwege de daarmee gemoeide tijd, soms niet vóór het einde van de proeftijd zou kunnen worden verkregen en bovendien het gevaar zou bestaan dat de werkgever of werknemer uit onbekendheid met de juiste strekking van het BBA zou nalaten de toestemming te vragen, hetgeen volgens de Hoge Raad een ernstig en ongerechtvaardigd nadeel zou kunnen opleveren.
De eerste grond die de Hoge Raad heeft gehanteerd om te concluderen dat tijdens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedurende de proeftijd geen toestemming van de directeur GAB (thans UWV WERKbedrijt) is vereist, inhoudende dat het niet de bedoeling kan zijn dat de directeur GAB tegen de wil van partijen in toch een vaste band tussen partijen tot stand brengt, overtuigt mij het meest. De wetgever heeft immers gewenst dat partijen zich gedurende de proeftijd aan elkaars willekeur blootstellen, voordat zij een wat vastere band met elkaar aangaan.7 Met dit uitgangspunt is een preventieve toetsing van het proeftijdontslag niet verenigbaar.