CRvB, 02-12-2011, nr. 10/4344 WAO
ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-12-2011
- Magistraten
J.W. Schuttel, C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen
- Zaaknummer
10/4344 WAO
- LJN
BU7532
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑12‑2011
Uitspraak 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Eigen risicodrager. Bezwaar niet-ontvankelijk. De verzending van het besluit van 5 juni 2002 is door het Uwv aannemelijk gemaakt. Dat besluit was voorzien van een juiste adressering. De ontvangst van dat besluit kan redelijkerwijs niet worden betwijfeld. Uit de besluitvorming komt duidelijk naar voren dat (de rechtsvoorganger van) appellant verschillende malen kennis heeft kunnen nemen van het besluit van het Uwv. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak appellant in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigen risicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Op de betreffende besluitvorming inzake de herziening van de WAO-uitkering is naar aanleiding van de latere besluitvorming niet gereageerd door appellant, met name niet in de zin dat bedoelde herziening hem niet bekend was. Met de indiening in augustus 2009 van het bezwaarschrift is de daarvoor geldende termijn ruimschoots en niet verschoonbaar overschreden.
J.W. Schuttel, C.W.J. Schoor, J.P.M. Zeijen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant] v/h h.o.d.n. [naam], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2010, 09/3585 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG-Nederland, gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011. Appellant is — met kennisgeving — niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. Overwegingen
1.1.
Appellant voert sinds 1 januari 2006 als opvolger van zijn vader [naam vader] onder de handelsnaam [naam bedrijf] als eenmanszaak een transportbedrijf op het gebied van grond-, weg- en waterbouw en tevens garagebedrijf. Bij dit bedrijf was [naam werknemer] (de werknemer) van 26 augustus 1999 tot 17 december 2000 in dienst. De werknemer meldde zich met ingang van 14 februari 2000 ziek.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2001 (WAO-toekenningsbesluit) is aan de werknemer met ingang van 12 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 25 tot 35%. Van dit besluit is destijds een afschrift verzonden aan de rechtsvoorganger van appellant.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2002 is de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 27 april 2002 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per die datum minder dan 15% was. Van dit besluit is op 19 maart 2002 een afschrift verzonden aan de rechtsvoorganger van appellant.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2002 is — onder intrekking van het in 1.3 vermelde besluit van 19 maart 2002 — de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 27 april 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Ook van dit herzieningsbesluit is een afschrift verzonden aan de rechtsvoorganger van appellant.
1.5.
Bij besluit van 19 juli 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Uit het dossier komt niet naar voren dat een afschrift van dit besluit is verzonden aan de rechtsvoorganger van appellant.
1.6.
Bij besluit van 2 januari 2003 is aan de werknemer met ingang van 12 februari 2003 een vervolguitkering toegekend. Op 2 januari 2003 heeft het Uwv ook van dit besluit een afschrift verzonden aan de rechtsvoorganger van appellant.
1.7.
Met ingang van 1 juli 2004 is de rechtsvoorganger van appellant eigen risicodrager voor de WAO geworden.
1.8.
Bij besluit van 18 februari 2005 (het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan de rechtsvoorganger van appellant medegedeeld dat hij per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO is geworden en op grond van artikel 75a van de WAO de uitkering van de werknemer moet betalen zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd. In dit toerekeningsbesluit is tevens vermeld dat de WAO-uitkering van de werknemer 14% bedraagt van 100/108 van € 86,22, is € 11,18 bruto per uitkeringsdag.
1.9.
Bij besluit van 12 april 2006 (verhaalsbesluit) heeft het Uwv de over de periode van 1 juli 2004 tot 12 februari 2006 aan de werknemer betaalde WAO-uitkering op de rechtsvoorganger van appellant verhaald.
1.10.
Zowel tegen het toerekenings- als het verhaalsbesluit zijn rechtsmiddelen aangewend. Uiteindelijk is het bij besluit op bezwaar van 14 november 2005 gehandhaafde toerekeningsbesluit in stand gebleven en is het verhaal beperkt tot een bedrag van € 5.108,59.
2.1.
Bij brief van 3 september 2008 is namens appellant aan het Uwv verzocht om — onder meer — toezending van afschriften van eventueel met betrekking tot de aanspraak op en/of de betaling van en/of de hoogte van de WAO-uitkering van de werknemer over de periode van 13 februari 2001 tot 12 februari 2006 genomen besluiten. Bij brieven van 16 december 2008 en 1 april 2009 is bedoeld verzoek herhaald.
2.2.
Bij brief van 23 juli 2009 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant bericht dat bij besluit van 5 juni 2002 de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 27 april 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% (zie hiervoor onder 1.4). Een afschrift van dit besluit is door het Uwv bijgevoegd, onder de mededeling dat appellant, in geval hij nog niet eerder daarvan op de hoogte was, ‘binnen twee weken na heden’ bezwaar kan maken.
2.3.
Bij brief van 21 augustus 2009, bij het Uwv binnengekomen op 24 augustus 2009, is namens appellant, voor zover thans nog van belang, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2002.
2.4.
Bij brief van 1 september 2009 heeft het Uwv gevraagd naar de reden van de te late indiening van het bezwaar.
2.5.
Op 21 augustus (lees: september) 2009 heeft appellant aan het Uwv laten weten dat een afschrift van het besluit van 5 juni 2002 eerst als bijlage bij de brief van 23 juli 2009 aan hem is verzonden, zodat het op 24 augustus 2009 bij het Uwv ingediende bezwaar tijdig is.
2.6.
Bij besluit van 1 oktober 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen is dat, mocht (de rechtsvoorganger van) appellant het besluit van 5 juni 2002 niet hebben ontvangen, er vanaf die datum veel momenten zijn aan te wijzen waarop appellant kennis heeft kunnen nemen van de (rechts)gevolgen van het besluit van 5 juni 2002 en dat hij heeft nagelaten binnen een termijn van twee weken na 23 juli 2009 alsnog daartegen bezwaar te maken.
3.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant gesteld dat hij van het besluit van 5 juni 2002 pas heeft kennisgenomen toen een afschrift daarvan bij brief van 23 juli 2009 aan zijn gemachtigde werd toegezonden, zodat uitgaande van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken het bezwaar tijdig is ingediend.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant niet de direct-geadresseerde is van het besluit van 5 juni 2002 en gelet daarop mocht van hem worden gevergd dat hij na kennisneming van dat besluit binnen een termijn van twee weken bezwaar zou maken, zoals het Uwv overigens ook expliciet had aangegeven in zijn brief van 23 juli 2009.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep er op gewezen dat in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaartermijn is gesteld op zes en dus niet op twee weken, zodat het bezwaar tijdig is ingediend.
4.2.
Namens het Uwv is betoogd dat appellant in het onderhavige geval terecht een bezwaartermijn van slechts twee weken is gegund, nu een afschrift van het besluit van 5 juni 2002 op dezelfde datum aan (de rechtsvoorganger van) appellant is verzonden. Indien appellant stelt dat hij een afschrift van dat besluit eerst als bijlage bij de brief van 23 juli 2009 heeft ontvangen, is niet zo spoedig mogelijk, binnen twee weken, na kennisneming van dat besluit, daartegen bezwaar gemaakt.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 juni 2011, LJN BQ9423 (overwegingen 4.1 en 4.2).
5.3.
De verzending van het besluit van 5 juni 2002 is door het Uwv aannemelijk gemaakt. Dat besluit was voorzien van een juiste adressering. Naar het oordeel van de Raad kan de ontvangst van dat besluit redelijkerwijs niet worden betwijfeld. Uit de hiervoor in 1.2 tot en met 1.10 weergegeven besluitvorming komt duidelijk naar voren dat (de rechtsvoorganger van) appellant verschillende malen kennis heeft kunnen nemen van het besluit van het Uwv de WAO-uitkering van de werknemer, welke aanvankelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, na een aanvankelijke intrekking uiteindelijk bij besluit van 5 juni 2002 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat volgens zijn vaste rechtspraak appellant in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigen risicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Op de betreffende besluitvorming inzake de herziening van de WAO-uitkering is naar aanleiding van de latere besluitvorming niet gereageerd door appellant, met name niet in de zin dat bedoelde herziening hem niet bekend was. Bovendien komt uit het hiervoor in 1.10 genoemde besluit van 14 november 2005 naar voren dat appellant destijds niet heeft gereageerd op het WAO-toekenningsbesluit, omdat de werknemer met ingang van 17 december 2000 ontslag heeft genomen en appellant niet over de nodige medische kennis beschikt. Aldus komt, mede ook gelet op de besluitvorming als weergegeven in 1.2 tot en met 1.10 het beeld naar voren dat appellant, eerst toen hij werd geconfronteerd met de gevolgen van het eigen risicodragerschap naar een ingang is gaan zoeken om alsnog de juistheid van het besluit van 5 juni 2002 te kunnen bestrijden. Naar het oordeel van de Raad: tevergeefs. Met de indiening in augustus 2009 van het daartegen gerichte bezwaarschrift is de daarvoor geldende termijn ruimschoots en niet verschoonbaar overschreden.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
6.
Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) G.J. van Gendt.