EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 m.nt. Knigge (Murray); HR 5 juni 2012, ECLI:2012:BW7372.
HR, 31-05-2016, nr. 14/02941
ECLI:NL:HR:2016:1019, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
14/02941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1019, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1684, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:434, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:434, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1019, Gevolgd
- Vindplaatsen
EeR 2016, afl. 4, p. 183
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht. Aangetroffen sporen zijn dadersporen; bewijs berust mede op DNA-sporen (bloed) aangetroffen op plaats delict van woninginbraak. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
31 mei 2016
Strafkamer
nr. S 14/02941
EC/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 mei 2014, nummer 20/002690-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Falende bewijsklacht. Aangetroffen sporen zijn dadersporen; bewijs berust mede op DNA-sporen (bloed) aangetroffen op plaats delict van woninginbraak. HR: 81.1 RO.
Nr. 14/02941
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 5 april 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 28 mei 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. “Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft Mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met de wettelijke bewijsminima de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend heeft bewezenverklaard.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 12 oktober 2012 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1], heeft weggenomen een aantal horloges, munten en sieraden, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
2. hij in de periode van 27 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [b-straat 1], heeft weggenomen een juwelenkistje, inhoudende juwelen, toebehorende aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming.”
5. Deze bewezenverklaringen berusten op de in het bestreden arrest onder het kopje “Door het hof gebruikte bewijsmiddelen” opgenomen bewijsmiddelen.
6. Het bestreden arrest bevat voorts de volgende “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het aantreffen van het bloed van de verdachte, niet buiten redelijke twijfel bewijst dat het daadwerkelijk verdachte is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde inbraak in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Heerlen heeft de verdediging nog aangevoerd dat het in de woning aangetroffen bloedspoor mogelijk op indirecte wijze (via een zogenaamde “secondary transfer”) op de (binnen)deur terecht kan zijn gekomen. Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde inbraak in de woning gelegen aan de [b-straat 1] te Heerlen heeft de raadsman nog aangevoerd dat - gelet op de ruime ten laste gelegde pleegperiode - niet kan worden vastgesteld hoe en wanneer het spoor is aangebracht. De aangiftes en het aantreffen van het DNA van de verdachte is onvoldoende om de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te kunnen bewijzen. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar twee arresten van het gerechtshof Leeuwarden van 26 mei 2011 en 15 februari 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6234 en ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4646) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 september 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6408).
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het aangetroffen bloedspoor in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Heerlen, zoals hiervoor genoemd, een daderspoor is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit voornoemde bewijsmiddelen, dit bloed kort na de inbraak werd aangetroffen en dat het bloed zich bevond op de kopse kant van een binnendeur, derhalve op een niet verplaatsbaar object, welke deur vanuit de hobbyruimte toegang biedt tot de hal. Daarnaast stelt het hof vast dat niet alleen in de woning een bloedspoor overeenkomend met het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, maar dat ook een bloedspoor is aangetroffen op een stuk glas afkomstig van de schuifpui. Dit bloedspoor is weliswaar niet forensisch onderzocht, maar naar het oordeel van het hof staat vast dat de dader bij het forceren van de schuifpui een bloedende wond moet hebben opgelopen en dat ook dit spoor - gelet op de plaats waar dit spoor is aangetroffen - een daderspoor is.
De door de raadsman genoemde alternatieve mogelijkheid waardoor bloed van de verdachte op de binnendeur van de woning zou zijn gekomen, is niet aannemelijk geworden. Het dossier bevat voorts geen enkele aanwijzing dat het bloedspoor daar terecht is gekomen op een andere manier en/of op een ander tijdstip dan door het optreden van de dader ten tijde van de inbraak.
Ten aanzien van feit 2
Naar het oordeel van het hof staat eveneens vast dat het aangetroffen bloedspoor aan de buitenzijde van de woning gelegen aan de [b-straat 1] te Heerlen, zoals hiervoor genoemd, een daderspoor is. Het bloedspoor werd aangetroffen op het kozijn en de ruit van het woonkamerraam, ter hoogte van de vernielde geleiding van het rolluik voor het woonkamerraam aan de achterzijde van de woning. Zoals blijkt uit voornoemde bewijsmiddelen, waren er tevens lijnen in de in de achtergebleven geleiding zichtbaar welke duidden op het gebruik van een zaag en was tevens een afdruk van een platte schroevendraaier zichtbaar. Ook in het houten kozijn waren diverse sporen van braak zichtbaar. De stelling van de raadsman dat dit bloedspoor daar op een ander moment terecht is gekomen, dan ten tijde van de inbraak, welke stelling overigens niet door de verdachte is geponeerd, vindt geen enkele steun in andere verklaringen of in enig ander bescheid in het procesdossier. Nu het bloed ter hoogte van de vernielde geleiding van het rolluik van het woonkamerraam is aangetroffen, staat naar het oordeel van het hof vast dat de dader bij het forceren van het (rolluik van het) woonkamerraam een bloedende wond moet hebben opgelopen.
Ten aanzien van feit 1 en 2
Een aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen, die zou kunnen leiden tot het oordeel dat het bloed niet van verdachte afkomstig is, dan wel dat het bloed geen verband houdt met de inbraken, is door de verdediging niet gegeven, noch anderszins aannemelijk geworden. Verdachte heeft ervoor gekozen om zich bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg alsook ter terechtzitting in hoger beroep juist op vragen met betrekking tot de aangetroffen DNA-sporen te beroepen op zijn zwijgrecht.
Anders dan de raadsman is het hof ten slotte van oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan. Het verband tussen het handelen van de verdachte en de aangetroffen sporen wordt immers gelegd door de aangiftes, de genoemde processen-verbaal van politie en de NFI-rapporten.
De verweren van de raadsman worden verworpen.”
7. Het middel klaagt dat de bewijsvoering niet voldoet aan de wettelijke bewijsminima. Ik ontwaar in het middel twee klachten. De klacht die ik als eerste bespreek houdt in “dat de DNA-profielen zijn afgeleid uit bloedsporen, welke sporen – in ieder geval theoretisch – overdraagbare sporen zijn en dat er (wat betreft het tweede bewezenverklaarde feit) bovendien sprake is van een vrij ruime periode waarin de inbraak zou moeten zijn gepleegd, zodat het mogelijk is dat de woning voor langere tijd en ook voor anderen ‘vrij toegankelijk’ was, en het bloedspoor bovendien niet in de woning is aangetroffen”. Het middel klaagt mijns inziens in zoverre over het oordeel van het hof dat de aangetroffen bloedsporen dadersporen zijn.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar een met bovenstaande klacht vergelijkbaar verweer gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen door te oordelen dat en waarom de aangetroffen bloedsporen in beide woningen wel degelijk als dadersporen kunnen worden aangemerkt. Dat oordeel acht ik, gelet op a) hetgeen uit de bewijsvoering blijkt en het hof overweegt omtrent de plaats waar het bloed is aangetroffen en de wijze waarop het bloed daar terecht moet zijn gekomen en b) ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat door de verdediging geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen noch een dergelijke verklaring anderszins aannemelijk is geworden, geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij acht ik evenals het hof eveneens van belang dat de verdachte ervoor heeft gekozen om zich juist op vragen met betrekking tot de aangetroffen DNA-sporen op zijn zwijgrecht te beroepen. De belastende omstandigheid dat bloed van de verdachte – zo mag ik dat wel stellen nu, aldus de steller van het middel “niet kan worden betwist dat verdachte de bron van de aangetroffen DNA-profielen was” – op de plaatsen delict is aangetroffen op (onder)delen van de woningen waarvan het voor de hand ligt dat ze door de dader van de inbraak zijn aangeraakt en welke (onder)delen van de woning bovendien niet verplaatsbaar zijn, ‘schreeuwt’ immers om een verklaring van de kant van de verdachte.1.
9. Het middel faalt in zoverre.
10. Het middel bevat voorts de klacht dat de bewijsvoering niet voldoet aan de wettelijke bewijsminima nu het enige bewijsmiddel dat in de richting van de verdachte als dader van de woninginbraken wijst, “telkens gelegen is in een match tussen op de plaatsen delict aangetroffen bloedsporen, waaruit een DNA-profiel is verkregen, en het DNA-profiel van de verdachte dat in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen”.
11. Anders dan de steller van het middel (kennelijk) meent bestaat er geen wettelijk of uit de jurisprudentie volgend bewijsminimum voor deskundigenbewijs. Dat neemt niet weg dat een “deskundigenrapport van het NFI naar aanleiding van een DNA-databank match” zoals gebezigd in de onderhavige zaak onvoldoende (overtuigend) kán zijn om een verdachte op te veroordelen, in het bijzonder wanneer niet uit de feiten kan volgen dat het aangetroffen DNA-spoor een daderspoor betreft. Zoals bij de eerste cassatieklacht reeds besproken, heeft het hof in de onderhavige zaak echter niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de aangetroffen sporen wél dadersporen zijn. Bovendien heeft het hof niet alleen het deskundigenrapport van het NFI tot het bewijs gebezigd. Onder de gebezigde bewijsmiddelen bevinden zich namelijk voorts een proces-verbaal van aangifte en een proces-verbaal sporenonderzoek. Een overeenkomstige toepassing van artikel 342 lid 2 Sv zou dus niet eens aan bewezenverklaring in de weg staan.2.
12. De steller van het middel merkt ten aanzien van deze kwestie nog op dat “over de vraag of het enkele aantreffen van een DNA-spoor van de verdachte op de plaats delict voldoende wettig bewijs oplevert, in de feitenrechtspraak niet eenduidig wordt gedacht”. Daarbij verwijst hij naar een aantal uitspraken van hoven in het land. Uit de in de cassatieschriftuur drie genoemde uitspraken waarbij de betreffende verdachten zijn vrijgesproken blijkt echter niet waar op de plaats delict de DNA-sporen zijn aangetroffen.3.Daarmee missen die uitspraken relevantie voor de onderhavige zaak. In de twee genoemde uitspraken waarbij de betreffende verdachten zijn veroordeeld4.heeft het hof telkens doorslaggevend geacht a) de omstandigheid dat het bloedspoor met een DNA-profiel dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen op plaatsen in de woning die verband houden met de inbraak (en derhalve sprake is van een daderspoor) en b) de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft willen of kunnen geven voor de aanwezigheid van het DNA-spoor in de woning dan wel een door de verdediging wel genoemde alternatieve mogelijkheid niet aannemelijk is gemaakt en als puur hypothetisch wordt verworpen. Deze uitspraken werpen derhalve geen nieuw of ander licht op de kwestie.
13. De steller van het middel merkt terecht op dat er weinig rechtspraak van de Hoge Raad is over de onderhavige kwestie. Ik wijs op het recente arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:214. Het hof had de bewezenverklaring wat betreft de betrokkenheid van de verdachte als medepleger van de diefstal met braak van een vitrine doen steunen op de aanwezigheid van bloed van de verdachte op de buddyseat van de bij de overval gebruikte scooter en in de tas waarin de buit werd vervoerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof met betrekking tot de betekenis van deze bloedsporen voor de betrokkenheid van de verdachte niet meer heeft overwogen dan dat het “niet ondenkbaar” is dat de verdachte zichzelf bij die diefstal heeft verwond en dat de verwerping van het hof van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario voor de aanwezigheid van dat bloed nog niet maakt dat daarmee toereikend is gemotiveerd dat het bloed van de verdachte in de tas is aangetroffen als gevolg van een door hem bij de inbraak opgelopen verwonding. Ik wijs verder op HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6756. De Hoge Raad deed de middelen, waaronder het eerste middel dat onder meer klaagde dat “het DNA-materiaal onvoldoende is om het wegnemen of het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening op te kunnen baseren", met toepassing van art. 81 RO af. Uit de conclusie die ik voor dit arrest schreef blijkt dat het hof had vastgesteld dat bij feit 1 en feit 2 voorwerpen waren gestolen nadat een ruit was ingegooid met een of meer stenen, en dat het hof had aangenomen dat het aangetroffen bloed afkomstig was van degene die de ruiten heeft ingegooid en zich zo toegang heeft verschaft tot de ruimten waar de gestolen computers stonden.
14. Het middel faalt ook in zoverre.
15. Het tweede middel klaagt terecht over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat het hof de stukken van het geding te laat heeft ingezonden.
16. Het cassatieberoep is ingesteld op 3 juni 2014. De stukken zijn eerst op 27 maart 2015 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de maximale inzendtermijn van acht maanden is overschreden met bijna twee maanden, welke overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd.5.De redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is dus geschonden, hetgeen moet leiden tot een vermindering van de opgelegde straf.
17. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Vgl. HR 24 november 1987, NJ 1988, 640; HR 15 juni 2004, LJN AO8318.
In ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6408 ging het - zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2008:BC4148) - om DNA-materiaal dat was aangetroffen op een leeg bierblikje en een halfvolle wijnfles, maar waar deze voorwerpen precies zijn aagetroffen blijkt niet.
Hof Amsterdam, 28 december 2012, , ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8908 en Hof Den Haag, 27 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3144.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.