De inspecteur van de Belastingdienst/Douane, [P].
HR, 08-02-2019, nr. 17/00303
ECLI:NL:HR:2019:152
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2019
- Zaaknummer
17/00303
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:152, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2019; (Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:375
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:393
ECLI:NL:PHR:2018:375, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:152
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2019/0601 met annotatie van Eline Polak
FED 2019/76 met annotatie van I. van den Eijnde
BNB 2019/118 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2019/30
NTFR 2019/366 met annotatie van mr. G. van Dam
NLF 2018/1068 met annotatie van Emma van Doornik
NTFR 2018/1298 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 08‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 2, leden 10 en 11, en artt. 3 en 4, van Vo. (EG) nr. 384/96; Vo. (EG) nr. 91/2009; invoer van ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China; onderzoek naar schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van dumping; twijfel over geldigheid Vo. (EG) 91/2009; prejudiciële vragen.
Partij(en)
8 februari 2019
Nr. 17/00303
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2016, nr. 15/00724, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nr. HAA 15/632) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 april 2018 geconcludeerd tot schorsing van het geding en tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2018:375 en ECLI:NL:PHR:2018:393). De conclusie is aan dit arrest gehecht.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven.
2. Uitgangspunten in cassatie
De feiten
2.1.
De Raad van de Europese Unie heeft bij Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, Pb 2009, L 29, (hierna: Vo. 91/2009), met ingang van 1 februari 2009 een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2011 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren dan wel stalen bevestigingsmiddelen (hierna: de bevestigingsmiddelen). Voor de bevestigingsmiddelen geldt het hiervoor in 2.1 bedoelde antidumpingrecht indien zij van oorsprong uit China zijn. In de aangiften heeft belanghebbende Thailand als land van oorsprong opgegeven. De bevestigingsmiddelen waren door een Nederlands bedrijf, in wiens opdracht belanghebbende de bevestigingsmiddelen heeft ingevoerd, gekocht van [A] Ltd en van [B] Ltd, beide gevestigd in Thailand (hierna: de twee Thaise leveranciers).
2.3.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft in Thailand onderzoek gedaan naar de herkomst van ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen als bedoeld in Vo. 91/2009 die uit dat land zijn uitgevoerd naar de Europese Unie door onder anderen de twee Thaise leveranciers.
2.4.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van dat onderzoek het standpunt ingenomen dat de bevestigingsmiddelen op grond van artikel 24 van het Communautair douanewetboek van niet‑preferentiële oorsprong uit China zijn en dat belanghebbende wegens de invoer ervan het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht verschuldigd is geworden. Daarom zijn aan belanghebbende de onderhavige uitnodigingen tot betaling, gedagtekend 4 juni 2014, uitgereikt.
Intrekking van het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht
2.5.1.
De Chinese autoriteiten hebben op 12 oktober 2009 bij de Wereldhandelsorganisatie (hierna: de WTO) een klacht ingediend over het bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht. Naar aanleiding daarvan heeft het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (het Dispute Settlement Body; hierna: het DSB) door de beroepsinstantie van de WTO onderzoek laten doen naar de verenigbaarheid van Vo. 91/2009 met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) 1994 (hierna: de WTO-antidumpingovereenkomst). In de rapporten die door de beroepsinstantie van de WTO in verband hiermee zijn opgemaakt, heeft zij geconcludeerd dat de Europese Unie zich bij de totstandkoming van Vo. 91/2009 niet heeft gehouden aan diverse bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst. Op 28 juli 2011 heeft het DSB zijn goedkeuring gehecht aan de desbetreffende rapporten.
2.5.2.
De Commissie heeft vervolgens op 6 maart 2012 een nieuw onderzoek geopend. De bevindingen van dat onderzoek hebben ertoe geleid dat de Raad bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van 4 oktober 2012, Pb 2012, L 275 (hierna: Vo. 924/2012), met ingang van 11 oktober 2012 Vo. 91/2009 heeft gewijzigd. Bij deze wijziging is onder meer het antidumpingrecht voor “alle overige ondernemingen”, onder wie de twee Thaise leveranciers, verlaagd van 85 procent naar 74,1 procent.
2.5.3.
In het Publicatieblad van de Unie (Pb 2013, C 148, blz. 8) is bekendgemaakt dat de bij Vo. 924/2012 gewijzigde antidumpingmaatregelen met ingang van 1 februari 2014 komen te vervallen in verband met het verstrijken van de voor Vo. 91/2009 geldende termijn van vijf jaar, tenzij een nieuw onderzoek zou uitwijzen dat belang van het handhaven ervan nog steeds bestaat. Op verzoek van een groep producenten van de Unie heeft de Commissie een dergelijk nieuw onderzoek ingesteld naar voortzetting of herhaling van dumping en schade indien die antidumpingmaatregelen zouden vervallen. Dit nieuwe onderzoek heeft erin geresulteerd dat bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015, Pb 2015, L 82, de gewijzigde antidumpingmaatregelen werden gehandhaafd.
2.5.4.
Ondertussen had de WTO op 27 maart 2014 naar aanleiding van een verzoek daartoe van de Chinese autoriteiten een zogenoemd nalevingspanel ingesteld. Het nalevingspanel en daaropvolgend de beroepsinstantie van de WTO hebben in hun rapporten geconcludeerd dat ook de gewijzigde antidumpingmaatregelen niet in overeenstemming zijn met diverse bepalingen van de WTO‑antidumpingovereenkomst.
2.5.5.
Het DSB heeft de hiervoor in 2.5.4 bedoelde rapporten op 12 februari 2016 goedgekeurd. Daarop heeft de Commissie de gewijzigde antidumpingmaatregelen ingetrokken. Dat is gebeurd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/278 van 26 februari 2016, Pb 2016, L 52 (hierna: Vo. 2016/278). In Vo. 2016/278 is bepaald dat de intrekking van de antidumpingmaatregelen met ingang van 28 februari 2016 van kracht wordt en dat die intrekking geen aanleiding geeft tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.
Het oordeel van het Hof
2.6.
Het Hof heeft zich - voor zover in cassatie van belang - gebogen over de hierna omschreven geschilpunten.
2.6.1.
Bij het Hof was in geschil of Vo. 91/2009 rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van Vo. 91/2009 niet kan worden getoetst aan de hiervoor in 2.5.1 bedoelde, door het DSB goedgekeurde rapporten. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, vormt naar het oordeel van het Hof geen aanleiding het Hof van Justitie een vraag voor te leggen over de geldigheid van Vo. 91/2009.
2.6.2.
Bij het Hof was voorts in geschil of de intrekking van de antidumpingmaatregelen bij Vo. 2016/278 tot gevolg heeft dat de rechtsgrond aan de onderhavige uitnodigingen tot betaling is ontvallen.
Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het heeft in dit verband erop gewezen dat Vo. 91/2009 is ingetrokken per 28 februari 2016. Uit artikel 3 van Vo. 2016/278 volgt dat deze intrekking geen terugwerkende kracht heeft, aldus het Hof, ook niet voor de door de douaneautoriteiten (na)geheven antidumpingrechten die tot 28 februari 2016 nog niet door douaneschuldenaren zijn betaald.
2.6.3.
Bij het Hof was ten slotte in geschil of de van belanghebbende nageheven antidumpingrechten zijn berekend naar een te hoog tarief. Belanghebbende voerde aan dat ten tijde van de hiervoor in 2.2 bedoelde invoeren volgens de op dat moment geldende tekst van Vo. 91/2009 weliswaar een tarief van 85 procent was verschuldigd maar dat dit tarief bij Vo. 924/2012 is verlaagd tot 74,1 procent.
Het Hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat de bij Vo. 924/2012 doorgevoerde verlaging van het tarief van antidumpingrechten geen terugwerkende kracht heeft, net zomin als de intrekking ervan bij Vo. 2016/278.
3. Beoordeling van de middelen III en IV
De middelen III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van middel I
4.1.
Middel I verwijt het Hof dat het door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stellingen niet heeft behandeld. Dit betreft het betoog dat Vo. 91/2009 is vastgesteld in strijd met de voorschriften van artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 1, respectievelijk artikel 2, leden 10 en 11, en artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, Pb 1996, L 56 (hierna: de Basisverordening).
4.2.
Het Hof heeft blijkens onderdeel 4 en punt 5.1 van zijn uitspraak de hiervoor in 4.1 bedoelde stellingen onderkend zodat moet worden aangenomen dat het Hof met zijn hiervoor in 2.6.1, laatste volzin, weergegeven oordeel die stellingen heeft verworpen. Middel I faalt in zoverre. Voor het overige voert middel I aan dat die stellingen, herhaald in het beroepschrift in cassatie, moeten leiden tot de gevolgtrekking dat Vo. 91/2009 ten aanzien van haar ongeldig is.
4.3.
Bij de behandeling van middel I voor het overige wordt het volgende vooropgesteld. Op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, beschikken de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan (i) of de procedureregels in acht zijn genomen, (ii) of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en (iii) of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (vgl. HvJ 14 december 2017, C-61/16P, European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) e.a., ECLI:EU:C:2017:968, hierna: het arrest EBMA, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De rechterlijke toetsing van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, en op basis waarvan de betwiste keuze is gemaakt, behelst niet een nieuwe beoordeling van de feiten. Deze toetsing moet worden beperkt tot de beoordeling of die elementen die vaststellingen van de instellingen kunnen schragen. Dit betekent dat de rechter niet alleen de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan dient te controleren, maar ook moet nagaan of die bewijselementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (vgl. het arrest EBMA, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
4.4.
Als het gaat om de behandeling door een nationale rechter van geschillen over de geldigheid van een handeling van een instelling van de Unie, zoals Vo. 91/2009, zal de nationale rechter die geschillen moeten beoordelen met inachtneming van de hiervoor in 4.3 bedoelde maatstaven.
4.5.
De Hoge Raad gaat ervan uit dat niet alleen de considerans van Vo. 91/2009 maar - waar dit uit de context blijkt - ook de considerans van Vo. 924/2012 inzicht kan geven in de wijze waarop in 2009 is gekomen tot de definitieve bevindingen inzake het instellen van de antidumpingmaatregelen. Uit overweging 7 van de considerans van Vo. 924/2012 moet worden afgeleid dat de Commissie - na de publicatie van het bericht van opening op 6 maart 2012 – in het kader van een herziening van Vo. 91/2009 de definitieve bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek dat tot Vo. 91/2009 heeft geleid, opnieuw heeft beoordeeld en daarbij gebruik heeft gemaakt van informatie die zij heeft verzameld na de publicatie van het bericht van opening.
4.6.
De Hoge Raad zal de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stellingen hierna afzonderlijk behandelen.
Vaststelling van de door dumping veroorzaakte schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap
4.7.1.
Voor de stelling dat Vo. 91/2009 door het Hof van Justitie ongeldig moet worden verklaard, voert middel I als eerste grond aan dat de Raad geen conclusies had mogen verbinden aan de bevindingen van het door de Commissie uitgevoerde onderzoek naar de schade van de bedrijfstak van de Unie. Het middel betoogt dat dit onderzoek niet heeft voldaan aan de daarvoor volgens de Basisverordening geldende eisen en waarborgen. De omvang van de als gevolg van de Chinese invoeren aangerichte schade heeft de Commissie gebaseerd op gegevens van communautaire producenten die de klacht ondersteunden, die op voorhand volledig aan dat onderzoek wilden meewerken en die in een eventuele steekproef wilden worden opgenomen. De gevolgde onderzoeksmethode heeft daardoor - aldus middel I - in strijd met artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 1, van de Basisverordening geleid tot een proces van zelfselectie met als gevolg een vertekend beeld van de omvang van de schade.
4.7.2.
In het arrest van 15 november 2018, Baby Dan A/S, C-592/17, ECLI:EU:C:2018:913, hierna: het arrest Baby Dan, heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat voor zover de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap beperkt kan blijven tot enkel producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ondersteund waaruit het antidumpingonderzoek voortvloeide, deze enkele omstandigheid niet van dien aard lijkt dat de overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van Vo. 91/2009 gevolgde methode niet objectief genoeg is en daardoor ongeldig wordt (vgl. punten 80 tot en met 83).
Ook rechtvaardigt de inperking van de definitie van bedrijfstak van de Gemeenschap tot enkel producenten in de Gemeenschap die de klacht hebben ondersteund waaruit het antidumpingonderzoek voortvloeide, op zich en zonder andere gegevens waarmee de representativiteit van deze producenten ter discussie kan worden gesteld, niet de conclusie dat in Vo. 91/2009 zonder onderbouwing met positief bewijsmateriaal en zonder objectieve toetsing in de zin van artikel 3, lid 2, van de Basisverordening is vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap schade is toegebracht (vgl. punt 84 van het arrest Baby Dan).
4.7.3.
Van de zijde van belanghebbende zijn geen andere gegevens aangevoerd waarmee de representativiteit van de communautaire producenten ter discussie kan worden gesteld, zoals bedoeld in punt 84 van het arrest Baby Dan. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het onderzoek van de Commissie niet heeft voldaan aan de daarvoor volgens de Basisverordening geldende eisen en waarborgen om de omvang van de schade van de bedrijfstak van de Unie objectief te bepalen. Middel I faalt daarom in zoverre.
Bestaan en berekening van dumpingmarges
4.8.1.
Middel I betoogt verder dat Vo. 91/2009 ongeldig moet worden verklaard omdat de Commissie haar onderzoek naar het bestaan van dumpingmarges voor de betrokken producten heeft uitgevoerd in strijd met artikel 2, lid 11, van de Basisverordening. Volgens het middel heeft de Commissie bij dat onderzoek bepaalde Chinese exporttransacties buiten beschouwing gelaten, te weten de transacties met betrekking tot producttypes die niet tevens werden gemaakt door de in het referentieland India geselecteerde producent en waarvoor dus geen normale waarde beschikbaar was.
4.8.2.
Bij invoer uit landen zonder markteconomie, waaronder China, moet de normale waarde van producten op grond van artikel 2, lid 7, van de Basisverordening in beginsel worden vastgesteld op basis van de prijs of de door berekening vastgestelde waarde in een derde land met een markteconomie (het referentieland). Dit is anders indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer (in dit geval: Chinese) producenten bij wie daartoe een onderzoek moet worden ingesteld, wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen (hierna: marktgerichte ondernemingen).
Voor Chinese producenten die niet hebben kunnen aantonen dat zij het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen, heeft de Commissie India aangemerkt als een geschikt derde land met markteconomie in de betekenis van artikel 2, lid 7, van de Basisverordening voor het vaststellen van het bestaan van dumpingmarges (zie overweging 91 van de considerans van Vo. 91/2009). De normale waarde is voor de producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden behandeld, vastgesteld op basis van geverifieerde informatie, afkomstig van een producent uit India (zie onderdeel C “DUMPING”, paragraaf 3.2 “Normale waarde”).
4.8.3.
Op grond van artikel 2, lid 11, van de Basisverordening moet het bestaan van dumpingmarges worden vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Basisverordening met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap, of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap.
4.8.4.
In overweging 57 van de considerans van Vo. 91/2009 heeft de Raad geconcludeerd dat bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen soortgelijk zijn in de betekenis van artikel 1, lid 4, van de Basisverordening (hierna tezamen: de betrokken producten), waarbij is gelet op i) de bevestigingsmiddelen die worden geproduceerd en verkocht door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap, ii) de bevestigingsmiddelen die worden geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt in China, iii) de bevestigingsmiddelen die worden geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt in referentieland India, en iv) de bevestigingsmiddelen die worden geproduceerd in China en worden verkocht aan de Gemeenschap.
4.8.5.
Uit de overwegingen 97 en 98 van de considerans van Vo. 91/2009, in samenhang gelezen met overweging 109 van de considerans van Vo. 924/2012, moet worden afgeleid dat bij de berekening van de dumpingmarge de transacties zijn uitgesloten die betrekking hadden op bepaalde soorten van de betrokken producten die door de Chinese producenten/exporteurs werden uitgevoerd en waarvoor geen soortgelijk product door de Indiase producent werd vervaardigd of verkocht. In dit verband heeft de Commissie aan het slot van overweging 98 van de considerans van Vo. 91/2009 opgemerkt dat “gepaste correcties zijn aangebracht op de normale waarde die de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden”.
4.8.6.
Het Hof van Justitie heeft Vo. 924/2012 nietig verklaard voor zover deze betrekking had op de twee Chinese producenten/exporteurs die bij het Gerecht beroep hadden ingesteld (HvJ 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastner Co. Ltd, gevoegde zaken C-376/15P en C-377/15P, ECLI:EU:C:2017:269, hierna: het arrest Changshu). Uit dit arrest volgt dat artikel 2, lid 11, van de Basisverordening niet toestaat dat voor de berekening van de dumpingmarge uitvoertransacties naar de Unie betreffende bepaalde soorten van het betrokken product worden uitgesloten. Bij de berekening van de dumpingmarge moeten de instellingen van de Unie ofwel die soorten producten van de definitie van het betrokken product uitsluiten ofwel de normale waarde voor deze ontbrekende productsoorten construeren, zodanig dat bij de berekening van de dumpingmarge ook rekening kan worden gehouden met de uitvoertransacties betreffende die productsoorten (vgl. het arrest Changshu, punten 57, 61, 67, 68, 70, 72 en 75).
4.8.7.
Gelet op de overwegingen 97 en 98 van de considerans van Vo. 91/2009 zijn - evenals bij Vo. 924/2012 – bij de vergelijking van de transacties met het oog op vaststelling van de dumpingmarge voor producten van alle niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs bepaalde productsoorten uitgesloten. Ook voor niet in de vergelijking betrokken productsoorten is het bestaan van dumping aangenomen en is blijkens overweging 110 van de considerans van Vo. 91/2009 uitgegaan van in het bijzonder de hoogste marges voor productsoorten verkocht in een representatieve hoeveelheid door de meewerkende producenten/exporteurs met de hoogste dumpingmarge.
4.9.1.
Het arrest Changshu betrof producten van twee Chinese producenten/exporteurs die beiden met het oog op het verkrijgen van een individuele behandeling volledige medewerking hebben verleend en die beiden door de Commissie in de steekproef waren opgenomen voor de berekening van de dumpingmarge. De onderhavige procedure is geïnitieerd door een importeur in de Unie, en wel door een importeur van producten die zijn aangekocht van Chinese producenten/exporteurs die geen medewerking hebben verleend aan een onderzoek naar het bestaan van dumpingmarges.
De vraag rijst of hetgeen het Hof van Justitie over de uitleg en de toepassing van artikel 2, lid 11, van de Basisverordening in het arrest Changshu heeft geoordeeld, alsmede de gevolgen die het Hof van Justitie vanwege de schending van dat artikellid heeft verbonden aan de geldigheid van Vo. 924/2012 ten aanzien van die twee betrokken Chinese producenten/exporteurs, ook geldt ten aanzien van een importeur in de Unie die producten heeft aangekocht van Chinese exporteurs/producenten die geen medewerking hebben verleend. En zo ja, is dan de hiervoor bedoelde schending van artikel 2, lid 11, van de Basisverordening zo ernstig dat Vo. 91/2009 ten aanzien van de hiervoor bedoelde importeur in de Unie ongeldig moet worden verklaard, met als gevolg dat een rechtsgrondslag ontbreekt voor een aan die importeur opgelegde (na)heffing van antidumpingrechten?
4.9.2.
Enerzijds kan worden betoogd dat ook ten aanzien van belanghebbende – als importeur - Vo. 91/2009 ongeldig moet worden verklaard vanwege het uitsluiten van bepaalde productsoorten, omdat daardoor voor deze productsoorten het bestaan van dumping niet is komen vast te staan. Dat heeft ook de hoogte van de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor alle betrokken producten van alle overige niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs nadelig kunnen beïnvloeden. Zo bezien kan de voor die producenten/exporteurs vastgestelde antidumpingmarge het ingestelde antidumpingrecht van 85 procent niet rechtvaardigen en is dat tarief niet rechtsgeldig bepaald.
Indien dit betoog juist is, zou Vo. 91/2009 ten aanzien van belanghebbende ongeldig moeten worden verklaard, zodat van haar de bij Vo. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten ten onrechte zijn nageheven (vgl. HvJ 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187, punt 62).
4.9.3.
Anderzijds kan worden betoogd dat de uitsluiting van bepaalde productsoorten niet zwaarwegend genoeg is om Vo. 91/2009 ten aanzien van importeurs als belanghebbende ongeldig te verklaren. Ook indien de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor alle betrokken producten daardoor te hoog is vastgesteld, blijft immers gelden dat die vaststelling onvermijdelijk onzekerheden in zich had omdat de mate van medewerking aan het onderzoek laag is geweest.
Voorts kan worden betoogd dat belanghebbende in haar hoedanigheid van importeur zich alleen met succes op een schending van artikel 2, lid 11, van de Basisverordening kan beroepen indien, of voor zover, zij aannemelijk maakt dat van haar antidumpingrechten zijn nageheven ter zake van de invoer van uitgesloten productsoorten. Hiervoor kan steun worden gevonden in het arrest Changshu. In punt 20 van het arrest Changshu is tot uitgangspunt genomen dat als gevolg van het uitsluiten van bepaalde soorten van het betrokken product een aanmerkelijk deel van de exportverkopen van de twee Chinese producenten/exporteurs voor de berekening van hun dumpingmarge niet in aanmerking was genomen (38 respectievelijk 43 procent). Daarmee was aangetoond dat de schending voor hen van aanmerkelijk belang was. Indien is vereist dat een dergelijk belang wordt aangetoond, zou dit betekenen dat Vo. 91/2009 alleen dan ten aanzien van belanghebbende ongeldig moet worden verklaard indien en voor zover zij kan aantonen dat van haar antidumpingrechten zijn nageheven voor uitgesloten productsoorten.
4.9.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.9.1 tot en met 4.9.3 is overwogen, is naar het oordeel van de Hoge Raad niet buiten redelijke twijfel dat ten aanzien van een importeur als belanghebbende een schending van artikel 2, lid 11, van de Basisverordening heeft plaatsgevonden die tot gevolg moet hebben dat Vo. 91/2009 ongeldig wordt verklaard hetgeen meebrengt dat de rechtsgrondslag aan de onderhavige naheffing ontvalt. Daarom zal de Hoge Raad aan het Hof van Justitie de hierna in onderdeel 5 geformuleerde vraag 1 voorleggen.
Op billijke wijze vergelijken van de uitvoerprijs en de normale waarde
4.10.1.
Middel I betoogt dat Vo. 91/2009 voorts ongeldig moet worden verklaard omdat, voor zover productsoorten van Chinese producenten/exporteurs wel in de vergelijking van de uitvoerprijs en de normale waarde zijn betrokken, die prijsvergelijking is uitgevoerd in strijd met artikel 2, lid 10, van de Basisverordening. Het middel voert in de eerste plaats aan dat de Commissie bij die vergelijking niet had mogen weigeren correcties toe te passen voor diverse factoren (invoerrechten en andere indirecte belastingen op grondstoffen in het referentieland, verschillen in productiekosten zoals verschillen in doelmatigheid bij het gebruik van grondstoffen, verschillen in het verbruik van walsdraad, in elektriciteitsgebruik, in zelf opgewekte energie, verschillen in productiviteit per werknemer, in redelijk winstpeil en in het gebruik van gereedschappen) die mogelijk van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan, zonder voorafgaand aan die weigering het juiste beoordelingsproces te doorlopen. In de tweede plaats voert het middel in dit kader aan dat de Commissie de Chinese producenten op dit punt niet tijdig in het onderzoek van de benodigde informatie, in het bijzonder de gegevens van de Indiase producent, heeft voorzien en hen derhalve niet in staat heeft gesteld hun verzoek om correcties gedegen te onderbouwen.
4.10.2.
In artikel 2, lid 10, van de Basisverordening is vastgelegd dat wanneer de vastgestelde uitvoerprijs en de normale waarde niet vergelijkbaar zijn in de zin van die bepaling, door middel van correcties naar gelang van de bijzondere kenmerken van elk geval rekening wordt gehouden met verschillen in factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.
4.10.3.
In onderdeel C “DUMPING”, paragraaf 3.4 “Vergelijking", van de considerans van Vo. 91/2009 is vermeld hoe de normale waarde en de uitvoerprijs af fabriek zijn vergeleken voor de soorten producten die zijn uitgevoerd naar onafhankelijke afnemers in de Unie door Chinese producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden behandeld. In overweging 102 van die considerans staat dat de prijsvergelijking tussen de uit China uitgevoerde bevestigingsmiddelen en bevestigingsmiddelen verkocht op de Indiase markt door de Indiase meewerkende producent gebeurde op basis van het onderscheid tussen standaard bevestigingsmiddelen en specifieke bevestigingsmiddelen. In overweging 103 is vermeld dat in elk geval de Indiase normale waarde is gecorrigeerd op basis van de kosten van de kwaliteitscontrole die werd aangetroffen bij de Indiase producent. In overweging 104 is vermeld dat daarenboven correcties zijn toegestaan voor de kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, alsook voor bankkosten, wanneer de verzoeken daartoe redelijk en nauwkeurig bleken en met bewijsmateriaal waren gestaafd.
4.10.4.
Voor zover Chinese producenten hebben verzocht rekening te houden met correcties in verband met invoerheffingen en indirecte belastingen op grondstoffen verkocht in het referentieland India en met verschillen in productiekosten, heeft de Commissie deze verzoeken afgewezen. Aangezien de Commissie zich tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot Vo. 924/2012 op het standpunt heeft gesteld dat zij geen rekening hoefde te houden met deze verschillen, ligt het voor de hand aan te nemen dat daarmee evenmin rekening is gehouden bij het onderzoek op grond waarvan Vo. 91/2009 tot stand is gekomen.
4.10.5.
Naar kan worden opgemaakt uit punt 89 van de conclusie van Advocaat-Generaal P. Mengozzi van 7 december 2016 voor het arrest Changshu, ECLI:EU:C:2016:928, betrof het verzoek om een hogere voorziening van de twee Chinese producenten/exporteurs tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, in de gevoegde zaken T-558/12 en T-559/12, ECLI:EU:T:2015:237, onder meer een klacht over de toepassing van artikel 2, lid 10, van de Basisverordening. Volgens het tweede middel van de hogere voorziening heeft het Gerecht een fout gemaakt door niet te oordelen dat de instellingen van de Unie bij de totstandkoming van Vo. 924/2012 in strijd hebben gehandeld met artikel 2, lid 10, van de Basisverordening door de verzoeken van de beide Chinese producenten/exporteurs om correctie van de uitvoerprijzen vanwege verschillen in productiekosten ten opzichte van die van de Indiase producent, en tevens voor verschillen in verbruiksefficiëntie en productiviteit, af te wijzen. Voorts volgt uit de conclusie voor het arrest Changshu dat de twee betrokken Chinese producenten/exporteurs met het tweede middel ook hebben betoogd dat het Gerecht niet de grief had mogen verwerpen dat de instellingen van de Unie in strijd hebben gehandeld met hun verplichting mee te delen welke gegevens noodzakelijk zijn om te kunnen verzoeken om correcties.
4.10.6.
De in de vier onderdelen van het hiervoor in 4.10.5 bedoelde tweede middel in het arrest Changshu opgenomen klachten komen inhoudelijk overeen met de klachten die in deze cassatieprocedure zijn aangevoerd en die hiervoor in 4.10.1 samengevat zijn weergegeven.
Advocaat-Generaal Mengozzi heeft over het oordeel van het Gerecht en de gegrondheid van het tweede middel een uiteenzetting gegeven, in het bijzonder over artikel 2, lid 10, van de Basisverordening. In de punten 101 tot en met 103 van de conclusie geeft hij een uitleg over de factoren waarmee op basis van die bepaling en in het licht van artikel 2, lid 7, letter a, van die verordening, geen rekening hoeft te worden gehouden. Hij heeft geconcludeerd tot het verwerpen van het eerste, tweede en vierde onderdeel van het tweede middel en tot het slagen van het derde onderdeel (zie onderdeel D, punten 88 tot en met 122 van de conclusie).
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Changshu de hiervoor bedoelde onderdelen van het tweede middel niet beoordeeld.
4.10.7.
De Hoge Raad is van oordeel dat met het oog op de behandeling van de hiervoor in 4.10.1 bedoelde klachten een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie noodzakelijk is.
Indien het Hof van Justitie – in afwijking van de conclusie van Advocaat‑Generaal Mengozzi - tot het oordeel zou komen dat de instellingen van de Unie bij hun onderzoek naar het bestaan van dumping artikel 2, lid 11, van de Basisverordening hebben geschonden en/of meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet (tijdig) hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde, rijst de vraag of die schending zwaarwegend genoeg is om Vo. 91/2009 ten aanzien van importeurs als belanghebbende ongeldig te verklaren.
De Hoge Raad zal daarom aan het Hof van Justitie de hierna in onderdeel 5 geformuleerde vraag 2 voorleggen.
Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.8.1 tot en met 4.10.7 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 5 van dit arrest geformuleerde vragen met betrekking tot de uitleg van het recht van de Unie voorleggen aan het Hof van Justitie.
5. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Is Verordening (EG) nr. 91/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 11, van Verordening (EG) nr. 384/96, omdat de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de betrokken producten van niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het product heeft uitgesloten?
2. Is Verordening (EG) nr. 91/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 10, van Verordening (EG) nr. 384/96, omdat de instellingen van de Unie in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van een Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen op grondstoffen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in productie(kosten), en/of omdat de instellingen van de Unie meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet (tijdig) hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.
Conclusie 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage heeft ECLI:NL:PHR:2018:393, bij de conclusies van 3 april 2018 inzake 17/00303, 17/02030, 17/02035, 17/02038. Belanghebbende heeft in 2011 op eigen naam en voor eigen rekening tien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen. De Inspecteur heeft ingevolge Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China antidumpingrechten geheven. In deze zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/02030, 17/02035 en 17/02038 die gelijktijdig met de onderhavige conclusie zullen worden gepubliceerd, staat onder meer de vraag centraal (eerste cassatiemiddel) of Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met respectievelijk Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap. Voorts is in geschil of Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 terugwerkende kracht heeft, zodat de door belanghebbende betaalde antidumpingrechten aan haar moeten worden terugbetaald (tweede en vijfde cassatiemiddel), of de term ‘blijken’ in artikel 78 van het CDW Communautair Douanewetboek (CDW), moet worden uitgelegd als ‘aannemelijk maken’ (derde cassatiemiddel) en of het Hof zijn oordeel mocht baseren op gegevens die geen deel uitmaken van het procesdossier (vierde cassatiemiddel). Het eerste, tweede en vijfde cassatiemiddel behandelt de A-G in de bij de onderhavige zaak, en de zaken met nrs. 17/02030, 17/02035 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage. In deze bijlage komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde: • de totstandkoming van Verordening nr. 91/2009 (hoofdstuk 2); • de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van de WTO-antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd bij de aanbevelingen en uitspraken van het DSB (hoofdstuk 3); • de bevoegdheid van de nationale rechter (hoofdstuk 4); • de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 3, lid 2 en artikel 4, lid 1, van de Basisverordening (hoofdstuk 5); • de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 2, leden 10 en 11, van de Basisverordening (hoofdstuk 6 en 7); • de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 9, lid 4, van de Basisverordening (hoofdstuk 8); • de terugwerkende kracht van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 (hoofdstuk 9); en • de terugbetaling van antidumpingrechten (hoofdstuk 10). Het derde en vierde cassatiemiddel komen in de onderhavige conclusie aan bod. De A-G komt tot de slotsom dat het tweede tot en met het vijfde cassatiemiddel falen. Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het HvJ een prejudiciële vraag te stellen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 3 april 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/00303 Nr. Gerechtshof: 15/00724 | [X] B.V. |
Nr. Rechtbank: HAA 15/632 | |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerecht 2011 | staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende heeft in 2011 op eigen naam en voor eigen rekening tien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen. De Inspecteur1.heeft ingevolge Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (Verordening nr. 91/2009)2.antidumpingrechten geheven.
1.2
In deze zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/02030, 17/02035 en 17/02038 die gelijktijdig met de onderhavige conclusie zullen worden gepubliceerd, staat onder meer de vraag centraal (eerste cassatiemiddel) of Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met respectievelijk Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de Basisverordening (oud))3.en Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de Basisverordening (nieuw))4..
1.3
Voorts is in geschil of Uitvoeringsverordening nr. 2016/2785.terugwerkende kracht heeft, zodat de door belanghebbende betaalde antidumpingrechten aan haar moeten worden terugbetaald (tweede en vijfde cassatiemiddel), of de term ‘blijken’ in artikel 78 van het CDW Communautair Douanewetboek (CDW)6., moet worden uitgelegd als ‘aannemelijk maken’ (derde cassatiemiddel) en of het Hof zijn oordeel mocht baseren op gegevens die geen deel uitmaken van het procesdossier (vierde cassatiemiddel).
1.4
Het eerste, tweede en vijfde cassatiemiddel behandel ik in de bij de onderhavige zaak, en de zaken met nrs. 17/02030, 17/02035 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage.7.Het derde en vierde cassatiemiddel komen in de onderhavige conclusie aan bod.
1.5
Ik kom tot de slotsom dat het tweede tot en met het vijfde cassatiemiddel falen. Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel geef ik de Hoge Raad in overweging het HvJ een prejudiciële vraag te stellen.
2 De feiten8. en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende heeft in 2011 op eigen naam en voor eigen rekening 10 aangiften gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer voor metalen (ijzeren/stalen) bevestigingsmiddelen. Belanghebbende heeft als oorsprong van de goederen Thailand opgegeven.9.De bevestigingsmiddelen zijn afkomstig van [A] Ltd ([A]) en [B] Ltd ([B]).
2.2
Het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft onderzoek gedaan naar de activiteiten van [A] en [B] en naar aanleiding daarvan een tweetal missierapporten opgemaakt (missierapport THOR(2013)11786 van 14 mei 2013 en missierapport THOR(2014)8967 van 1 april 2014, hierna: ‘de OLAF-rapporten’). In deze rapporten concludeert OLAF dat de bevestigingsmiddelen, die door [A] en [B] naar de Unie zijn vervoerd, van Chinese oorsprong zijn.10.
2.3
Onder verwijzing naar de missierapporten van OLAF heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ingevoerde goederen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn, zodat op grond van Verordening nr. 91/2009 een antidumpingrecht van 85% verschuldigd is.
2.4
Bij brieven van 14 en 21 mei 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen voornoemd antidumpingrecht na te vorderen. Bij brief van 28 mei 2014 heeft belanghebbende haar zienswijze betreffende dit voornemen kenbaar gemaakt aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft een utb met dagtekening 4 juni 2014 vastgesteld.
De rechtbank Noord-Holland
2.5
Voor rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) is in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.6
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft aangetoond dat de oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is en dat de utb derhalve moet worden vernietigd.
2.7
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de utb terecht is opgelegd. OLAF heeft in zijn onderzoek vastgesteld dat de zendingen bevestigingsmiddelen vanuit China in Thailand zijn ingevoerd en via bonded warehouses in Thailand zijn doorgevoerd naar de Unie. De bevestigingsmiddelen hebben geen be- of verwerking ondergaan in Thailand zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 24 van het CDW, aldus de Inspecteur.
2.8
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast en concludeert dat de onderhavige zendingen bevestigingsmiddelen de oorsprong China hebben.
2.9
De Rechtbank verklaart het beroep bij uitspraak van 27 juli 2015, nr. HAA 15/632, ECLI:NL:RBNHO:2015:7853, FutD 2015/2448 ongegrond.
Het gerechtshof Amsterdam
2.10
In hoger beroep is in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep een vijftal stellingen ingenomen (i tot en met v).
2.11 (
(i) Belanghebbende stelt dat Verordening nr. 91/2009, welke verordening de grondslag vormt voor de bestreden utb, ongeldig is, omdat bij de totstandkoming van deze verordening diverse procedurele voorschriften van de Basisverordening niet zijn nageleefd.
2.12
Gerechtshof Amsterdam (het Hof) overweegt onder meer dat een marktdeelnemer niet kan aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak of aanbeveling van het door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) opgerichte orgaan voor geschillenbeslechting (Dispute Settlement Body; hierna: het DSB). Dit is slechts anders indien de Unie naar aanleiding van de desbetreffende uitspraken en aanbevelingen van het DSB een bijzondere verplichting heeft willen aangaan. Van dat laatste is volgens het Hof in het onderhavige geval geen sprake, zodat de rechtmatigheid van Verordening nr. 91/2009 niet kan worden getoetst aan de DSB-rapporten. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, vormt naar oordeel van het Hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van Verordening nr. 91/2009.
2.13 (
(ii) Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat met de intrekking van het antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op 28 februari 2016 de rechtsgrond voor de utb met terugwerkende kracht is komen te vervallen.
2.14
Het Hof overweegt dat de Commissie de bij Verordening nr. 91/2009 ingestelde en bij Uitvoeringsverordening nr. 2015/51911.gehandhaafde antidumpingmaatregelen per 28 februari 2016 heeft ingetrokken. Uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 volgt naar het oordeel van het Hof dat deze intrekking geen terugwerkende kracht heeft.
2.15 (
(iii) Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste bewijsstandaard door voldoende te achten dat de Inspecteur de Chinese oorsprong aannemelijk maakt. Zij stelt zich op het standpunt dat aannemelijk maken niet volstaat en dat de Inspecteur de Chinese oorsprong overtuigend moet aantonen, omdat in artikel 78, lid 3, van het CDW de term ‘blijkt’ wordt gebruikt.
2.16
Het Hof acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het gebruik van de term ‘blijkt’ door de Uniewetgever, zoals bijvoorbeeld in artikel 78, lid 3, van het CDW, geen verband houdt met het door de Nederlandse wetgever gemaakte onderscheid in de zwaarte van de bewijslast.
2.17 (
(iv) Belanghebbende bestrijdt dat de Rechtbank en het Hof enige vaststelling kunnen doen omtrent de relevante feiten, reeds omdat de Thaise in- en uitvoeraangiften niet tot de gedingstukken behoren, zodat de rapportage van de OLAF-missie naar Thailand niet verifieerbaar is.
2.18
Het Hof verwerpt deze stelling en benadrukt dat om de OLAF-rapporten als bewijsstuk te kunnen aanvaarden niet noodzakelijk is dat alle bestanden en bescheiden die door OLAF zijn geraadpleegd worden overgelegd. Het staat de Inspecteur vrij de OLAF-rapporten te gebruiken ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast en belanghebbende kan de bevindingen in het rapport betwisten. De rechter is vervolgens vrij in de waardering van het overgelegde bewijs, aldus het Hof.
2.19 (
(v) Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het antidumpingrecht is berekend naar een te hoog tarief. Ten tijde van de onderwerpelijke invoeren (2011) was gelet op de oorspronkelijke tekst van Verordening nr. 91/2009 weliswaar een tarief van 85% verschuldigd, doch dit tarief is bij Uitvoeringsverordening nr. 924/2012van 4 oktober 2012 verlaagd tot 74,1%.
2.20
Het ter zake van stelling (ii) overwogene, over het ontbreken van terugwerkende kracht voor Uitvoeringsverordening nr. 2016/278, geldt volgens het Hof evenzeer voor Uitvoeringsverordening nr. 924/2012.
2.21
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bij uitspraak van 22 december 2016, nr. 15/00724, ECLI:NL:GHAMS:2016:5574 bevestigt hij de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig12.en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
3.2
Belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor.
3.3
Het eerste cassatiemiddel luidt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof Amsterdam in onderdeel 5.4 van de uitspraak heeft geoordeeld: “5.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 niet kan worden getoetst aan de genoemde rapporten van het DSB. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd geeft het Hof geen aanleiding om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het HvJ een vraag voor te leggen over de geldigheid van deze verordening.”
3.4
Volgens belanghebbende heeft het Hof een relevante stelling onbehandeld gelaten. Belanghebbende heeft namelijk gesteld dat Verordening nr. 91/2009 in strijd is met artikelen 3, lid 2, en 4, lid 1, artikel 2, leden 10 en 11 en artikel 9, lid 4, van de Basisverordening (zie ook punt 5.1 van de uitspraak van het hof). Nu het Hof deze stelling onbehandeld heeft gelaten en hij in zijn uitspraak enkel is ingegaan op de vraag of Verordening nr. 91/2009 kan worden getoetst aan DSB-rapporten, is sprake van een motiveringsgebrek, aldus belanghebbende.
3.5
Belanghebbende stelt bovendien dat het Hof prejudiciële vragen had moeten stellen over de geldigheid van Verordening nr. 91/2009, aangezien door de DSB geconstateerde schendingen van de WTO-antidumpingovereenkomst13.de directe aanleiding zijn geweest voor de intrekking van Verordening nr. 91/2009 (zo volgt uit Uitvoeringsverordening nr. 2016/278), zodat er reden is te twijfelen aan de geldigheid van de verordening.
3.6
Het tweede cassatiemiddel luidt:
“schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak heeft geoordeeld dat de intrekking van Verordening 91/2009 en Uitvoeringsverordening 2015/519 bij Verordening 2016/278 geen gevolgen heeft voor de onderhavige UTB.”
3.7
Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat het middel uiteenvalt in twee onderdelen:
3.8 (
(i) Belanghebbende wijst op artikel 3 van de Verordening nr. 2015/47614., waaraan in Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 wordt gerefereerd. Deze bepaling luidt (cursivering van mij):
“Overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen worden van kracht op de datum van hun inwerkingtreding en geven, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”
3.9
Volgens belanghebbende is het niet zo dat de Commissie in alle gevallen de keuze heeft om geen ‘andersluidende bepalingen’ over de terugbetaling van reeds ingevorderde rechten in het leven te roepen. In een situatie als de onderhavige, waarin de Commissie een antidumpingmaatregel integraal heeft ingetrokken wegens vastgestelde schendingen van de WTO-antidumpingovereenkomst, is de Commissie simpelweg gehouden andersluidende bepalingen op te nemen, nu deze schendingen betrekking hebben op het verleden.
3.10 (
(ii) Artikel 2 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 luidt (cursivering van mij):
“De intrekking van de […] antidumpingrechten wordt van kracht op de datum van inwerkingtreding van deze verordening zoals in artikel 3 is bepaald en geven geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”
Belanghebbende betoogt dat enkel definitief ingevorderde rechten binnen de reikwijdte van deze bepaling vallen, zodat deze niet van toepassing is op nog niet definitief ingevorderde rechten. Zij wijst in dit kader op artikel 235 van het CDW dat onderscheid maakt tussen de begrippen ‘terugbetaling’ en ‘kwijtschelding’. Aangezien in artikel 2 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 alleen het begrip ‘terugbetaling’ is genoemd en niet de term ‘kwijtschelding’, staat dit artikel volgens belanghebbende niet aan kwijtschelding in de weg.
3.11
Het derde cassatiemiddel luidt:15.
“schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.10 heeft geoordeeld dat de term “blijken” in artikel 78 CDW moet worden uitgelegd als “aannemelijk maken”, als gevolg waarvan het Gerechtshof een onjuiste bewijsstandaard hanteert.”
3.12
Belanghebbende meent dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste bewijsstandaard door voldoende te achten dat de Inspecteur de Chinese oorsprong aannemelijk maakt. Zij stelt zich op het standpunt dat aannemelijk maken niet volstaat en dat de Inspecteur gehouden is de Chinese oorsprong overtuigend aan te tonen, omdat in artikel 78, derde lid, van het CDW de term ‘blijkt’ wordt gebruikt.
3.13
Volgens belanghebbende geeft artikel 78, lid 3, van het CDW een bewijsstandaard door het woord ‘blijkt’ en moet dit begrip uniform en autonoom worden uitgelegd. De nationale procedureregels ter zake van bewijslastverdeling zijn in het onderhavige geval derhalve niet relevant, zo betoogt belanghebbende.
3.14
Subsidiair stelt belanghebbende dat indien de nationale procedureregels wel van toepassing zijn, het begrip ‘blijkt’ moet worden geïnterpreteerd als ‘overtuigend aantonen’. Indien dit begrip als ‘aannemelijk maken’ wordt geïnterpreteerd, treedt strijd op met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
3.15
Het vierde cassatiemiddel luidt:
“schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de inspecteur slaagt in het bewijs voor zijn stelling dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn. Afgezien van hantering van een onjuiste bewijsstandaard (onder meer ook in overweging 5.14) (zie middel III), had het Gerechtshof niet kunnen aannemen dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast.”
3.16
Belanghebbende voert aan dat het Hof niet in redelijkheid had kunnen beslissen tot bewezenverklaring van de Chinese oorsprong van de onderhavige goederen, aangezien de vrijheid die de rechter heeft bij de waardering van bewijsmiddelen niet zover reikt dat hij zijn oordeel mag baseren op gegevens die geen deel uitmaken van het procesdossier en derhalve niet door de rechter zijn te verifiëren.
3.17
Het vijfde cassatiemiddel luidt:
“schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de verlaging van het tarief van de antidumpingheffing bij Uitvoeringsverordening 924/2012 naar 74,1% niet in strijd is met artikel 9, lid 4, van de Basisverordening antidumpingrechten, waarin is vastgelegd dat een antidumpingheffing nimmer hoger mag zijn dat de vastgestelde dumpingmarge.”
3.18
Belanghebbende stelt dat Uitvoeringsverordening 924/2012 terugwerkende kracht heeft en verwijst in dit kader naar haar tweede cassatiemiddel. In aanvulling daarop voert belanghebbende aan dat Uitvoeringsverordening 924/2012 strekt tot wijziging van Verordening nr. 91/2009 teneinde deze verordening in overeenstemming te brengen met de WTO-antidumpingovereenkomst, hetgeen meebrengt dat deze verordening terugwerkende kracht heeft (te meer omdat in die verordening niet is bepaald dat deze geen terugwerkende kracht heeft).
3.19
De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
3.20
Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.
4. Geldigheid Verordening 91/2009
Beroep op de Basisverordening
4.1
Voor een beoordeling van belanghebbendes beroep op ongeldigheid van Verordening nr. 91/2009 vanwege strijdigheid met artikelen 3, lid 2, en 4, lid 1 en artikel 2, leden 10 en 11 en artikel 9, lid 4, van de Basisverordening (eerste en vijfde cassatiemiddel) verwijs ik naar hoofdstukken 2 tot en met 8 van de bij de onderhavige conclusie en de conclusies met zaaknummers 17/02030, 17/02035 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage. Onder verwijzing naar hoofdstuk 8 van de gemeenschappelijke bijlage mist het vijfde cassatiemiddel in mijn visie doel.
4.2
Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel geef ik de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vraag:
“Zijn Verordening nr. 91/2009, Uitvoeringsverordening nr. 924/2012 en Uitvoeringsverordening nr. 2015/519 ongeldig wegens schending van artikel 3, lid 2 en/of artikel 4, lid 1, van de Basisverordening, betreffende de vaststelling van schade respectievelijk de omschrijving van het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’, op de grond dat de Uniewetgever een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door bij het omschrijven van de bedrijfstak van de Gemeenschap enkel communautaire producenten in aanmerking te nemen die “de klacht hebben gesteund en hun volle medewerking hebben verleend aan het onderzoek”, en de communautaire producenten die geen medewerking hebben verleend buiten beschouwing te laten, zodat de resultaten van het antidumpingonderzoek naar schade mogelijk een vertekend beeld geven?”
Motiveringsklacht
4.3
Blijkens de motivering van het hoger beroepschrift van belanghebbende van 14 november 2016 heeft zij voor het Hof gesteld dat Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met de Basisverordening. Het Hof gaat in de bestreden uitspraak in op de vraag of hij bevoegd is handelingen van een instelling van de Unie ongeldig te verklaren. Het Hof komt (terecht16.) tot de conclusie dat hij mag vaststellen dat de bestreden handeling ten volle geldig is, indien hij meent dat de middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, maar dat hij niet bevoegd is de bestreden handeling ongeldig te verklaren, daar deze bevoegdheid exclusief toekomt aan het HvJ.
4.4
In punt 5.4 komt het Hof tot het oordeel dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 en Verordening 723/2011 niet kan worden getoetst aan het op 12 februari 2016 door het DSB goedgekeurde rapport. In punt 5.3 onderbouwt het Hof hoe hij tot dit oordeel is gekomen. Ik ben het met belanghebbende eens dat het Hof met dit oordeel niet de stelling van belanghebbende als weergegeven in punt 5.1 van zijn uitspraak heeft beoordeeld.
4.5
Het Hof heeft in punt 5.4 van zijn uitspraak voorts overwogen dat hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ter zake van haar beroep op ongeldigheid van Verordening nr. 91/2009 geen aanleiding geeft prejudiciële vragen te stellen (zie de tweede volzin). Indien het Hof de in punt 5.1 van zijn uitspraak geformuleerde stelling van belanghebbende heeft beoordeeld, hetgeen niet uit de uitspraak kan worden afgeleid, ligt in het in punt 5.4, tweede volzin, gegeven oordeel besloten dat het Hof belanghebbendes verzoek om de prejudiciële vraag te stellen of Verordening nr. 91/2009 in strijd is met de Basisverordening heeft verworpen. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de gedachtegang die tot dit oordeel heeft geleid. Belanghebbende betoogt met haar eerste cassatiemiddel dat het Hof dit oordeel had moeten motiveren.
4.6
Uit artikel 267 VWEU volgt dat een rechterlijke instantie verplicht is prejudiciële vragen te stellen indien een vraag betreffende de uitleg of geldigheid van het gemeenschapsrecht wordt ‘opgeworpen’ in een zaak die aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Lagere instanties zijn bevoegd prejudiciële vragen te stellen, doch zijn hiertoe niet gehouden. In CILFIT/Ministero della Sanità17.oordeelt het HvJ:
“6. Ingevolge de tweede alinea van dit artikel kan elke rechterlijke instantie van een Lid-Staat, indien zij een beslissing over een uitleggingsvraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Volgens de derde alinea is, wanneer een uitleggingsvraag wordt opgeworpen in een zaak aanhanging bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.”
4.7
Het enkele feit dat een partij in een bij de nationale rechter aanhangig geschil stelt dat dit geschil een prejudiciële vraag doet rijzen, is voor de betrokken rechter geen dwingende reden om aan te nemen dat ‘een vraag is opgeworpen’ in de zin van artikel 267 VWEU. Of een prejudiciële vraag dient te worden gesteld, is ter beoordeling aan de rechter.18.Aangezien tegen de bestreden uitspraak van het Hof beroep in cassatie openstaat bij de Hoge Raad, was het Hof op grond van Unierecht niet gehouden een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ. Het stond het Hof dan ook vrij belanghebbendes verzoek om prejudiciële vragen te stellen, te verwerpen.
4.8
Het voorgaande ontslaat het Hof van de (onder meer) uit artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting om zijn uitspraak te motiveren. De mate van motivering die van de feitenrechter wordt verlangd, is immers afhankelijk van de omstandigheden van het geval.19.Aangezien het Hof niet verplicht is prejudiciële vragen te stellen, is een motivering van ’s Hofs keuze om van prejudiciële vragen af te zien in casu overbodig. De motiveringsplicht dient er immers toe controleerbaar te maken of de rechter een juiste beslissing heeft gemaakt.20.Van een ‘onjuiste’ beslissing kan te dezen geen sprake zijn. Het Hof is dan ook niet tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. In zoverre faalt belanghebbendes eerste cassatiemiddel.
4.9
Belanghebbende herhaalt in cassatie haar stelling dat Verordening nr. 91/2009 ongeldig is wegens strijd met de Basisverordening. Zoals gezegd heb ik deze stelling behandeld in de gemeenschappelijke bijlage en geeft deze wat mij betreft aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ.
5. Terugwerkende kracht Uitvoeringsverordening nr. 2016/278
5.1
Onder verwijzing naar hoofdstuk 9 van de gemeenschappelijke bijlage kom ik tot de slotsom dat aan Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 geen terugwerkende kracht toekomt. Het Hof heeft terecht belanghebbendes stelling verworpen dat de rechtsgrond voor de bestreden utb met terugwerkende kracht is komen te vervallen.
5.2
Het eerste onderdeel van het tweede cassatiemiddel faalt.
6. Terugbetaling antidumpingrechten
6.1
Onder verwijzing naar hoofdstuk 10 van de gemeenschappelijke bijlage, concludeer ik dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de wetgever met de term terugbetaling in genoemd artikel 3 niet heeft beoogd om aan te sluiten bij de terminologie van het CDW en dat deze term zowel betrekking heeft op antidumpingrechten die reeds zijn betaald als op antidumpingrechten die wel zijn geheven maar nog met zijn betaald. Het tweede onderdeel van het tweede cassatiemiddel faalt eveneens.
7. Graad bewijslast
7.1
Belanghebbende heeft in haar aangiften Thailand als land van oorsprong opgegeven. Onder verwijzing naar de OLAF-rapporten heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ingevoerde goederen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn, zodat op grond van Verordening nr. 91/2009 een antidumpingrecht van 85% is verschuldigd.
7.2
De douaneautoriteiten kunnen ingevolge artikel 78 van het CDW na de vrijgave van goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. De Inspecteur heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door antidumpingrecht bij belanghebbende na te vorderen door middel van de onderhavige utb. Artikel 78, lid 3, van het CDW bepaalt ter zake van de herziening/controle achteraf (cursivering van mij):
“Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
7.3
Volgens belanghebbende brengt de term ‘blijkt’ in genoemde bepaling met zich dat, ingeval de douaneautoriteiten menen dat de aangifte onjuist is (zoals in het onderhavige geval waarin de Inspecteur meent dat in de aangifte ten onrechte Thailand als land van oorsprong is aangegeven), zij slechts mogen navorderen indien zij dit ‘overtuigend aantonen’. Aangezien het Hof voldoende heeft bevonden dat de Inspecteur ‘aannemelijk maakt’ dat de aangifte onjuist is, en aldus een lichtere vorm van bewijs vereist dan door artikel 78, lid 3, van de het CDW wordt verlangd, is hij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aldus belanghebbende. Belanghebbende onderbouwt deze stelling met een primair en een subsidiair argument.
7.4
Primair voert belanghebbende aan dat de bewijsstandaard voortvloeit uit artikel 78, lid 3, van het CDW, en dus uit het Unierecht zelf. Als ik belanghebbende goed begrijp, stelt zij dat in het woord ‘blijkt’ ligt besloten dat ‘overtuigend moet worden aangetoond’ en dat ‘aannemelijk maken’ niet voldoende is om aan de vereisten van artikel 78, lid 3, van het CDW te voldoen.
7.5
Ik deel belanghebbendes opvatting niet. De term ‘blijken’ kan taalkundig namelijk op het gehele spectrum van mogelijke gradaties van het bewijs zien, zodat uit het gebruik van deze term niets valt af te leiden. Als bovendien de Nederlandse en Engelse taalversies van het CDW naast elkaar worden gelegd, wordt duidelijk dat voor de term ‘blijken’ in de Engelse taalversie uiteenlopende termen worden gebruikt. Zo worden de termen ‘shows’ (artikel 16 van het CDW), ‘indicates’ (artikel 78, lid 3, van het CDW), ‘demonstrating’ (artikel 100, lid 2, van het CDW), en ‘where it is established’ (artikel 204, lid 2, van het CDW) gehanteerd. Hieruit volgt onmiskenbaar dat de Uniewetgever met de term ‘blijkt’ niet heeft bedoeld de graad van het bewijs voor te schrijven.
7.6
Aangezien op Unierechtelijk niveau geen regels zijn gegeven over de wijze waarop een belanghebbende of douaneautoriteit bewijs moet leveren in gedingen over schending van het gemeenschapsrecht, is het aan de lidstaten om overeenkomstig de regels van hun procesrecht vast te stellen welke bewijsregels van toepassing zijn.21.Bij deze bevoegdheid dienen zij het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht te nemen.22.
7.7
Voor het geval dat de Hoge Raad oordeelt dat artikel 78, lid 3, van het CDW zelf geen voorschrift ter zake van de graad van het verlangde bewijs bevat, zodat dit een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van de lidstaten, betoogt belanghebbende subsidiair dat het gelijkwaardigheidsbeginsel is geschonden. Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist immers dat de nationale procedureregels, die van toepassing zijn bij vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan de procedureregels die gelden bij soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht.23.Aangezien de term ‘blijken’ in het CDW door de nationale rechter anders wordt uitgelegd dan de term ‘blijken’ in het nationale recht is aan dit vereiste niet voldaan, aldus belanghebbende.
7.8
In HR BNB 1971/5524.heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat het de bedoeling van de Nederlandse wetgever is geweest in belastingwetten met betrekking tot de zwaarte van de bewijslast onderscheid te maken tussen ‘blijken’ en ‘aannemelijk maken’. Het woord ‘blijken’ wordt gebezigd wanneer zekere feiten volledig bewezen moeten worden, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond, en van ‘aannemelijk maken’ wordt gesproken wanneer met een zwakkere vorm van bewijs kan worden volstaan. Dit arrest gaat dus over de bedoeling die de Nederlandse wetgever heeft bij het redigeren van nationale belastingwetten.
7.9
Aangezien de Uniewetgever niet de bedoeling heeft gehad met artikel 78, lid 3, van het CDW de graad van het verlangde bewijslast te bepalen (zie onderdeel 7.5), laat staan onderscheid te maken tussen de termen ‘blijken’ en ‘aannemelijk maken’ (laatstgenoemde term komt in het CDW niet voor) kan uit de terminologie van die bepaling geen bedoeling van de Uniewetgever worden afgeleid. De uitleg die aan de term ‘blijken’ in nationale belastingwetten wordt gegeven kan derhalve niet ook aan de term ‘blijken’ in artikel 78, lid 3, van het CDW worden gekoppeld.
7.10
Artikel 78, lid 3, van het CDW bevat geen indicaties over de graad van het verlangde bewijs. Voor belastingzaken heeft te gelden dat, tenzij de wet anders heeft bepaald, een door een partij gesteld feit ‘aannemelijk’ moet worden gemaakt.25.Deze regel geldt zowel bij vorderingen krachtens nationaal recht, als bij vorderingen krachtens Unierecht. Het Hof heeft het gelijkwaardigheidsbeginsel dus niet geschonden door te oordelen dat de Inspecteur aannemelijk moest maken dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
7.11
Zie ten slotte ook het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 200426., waarin hij heeft geoordeeld (cursivering van mij):
“3.3.1. Zowel in bezwaar als in beroep voor het Hof en in cassatie doet belanghebbende in wezen een beroep op artikel 78 van het CDW, op grond van welke bepaling de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte kunnen overgaan. Voor een dergelijke herziening is in het bijzonder aanleiding, indien achteraf blijkt dat de op de aangifte vermelde gegevens niet juist waren (vgl. Hof van Justitie 5 december 2002, Overland Footwear, nr. C-379/00, Jurispr. 2002, blz. I-11133).
3.3.2.
Er bestaat geen beletsel voor het aanvaarden van de mogelijkheid dat een dergelijk verzoek, waarvoor in de communautaire bepalingen geen formele regels zijn gesteld, in voorkomende gevallen ook gedaan kan worden in een bezwaarschrift dat is gericht tegen een uitnodiging tot betaling als de onderhavige en dat de uitspraak op het bezwaar dan tevens een beslissing op dat verzoek moet inhouden.
3.3.3.
In een dergelijk geval rust de plicht om aan te tonen dat de op de aangifte vermelde gegevens onjuist waren, op de belanghebbende. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat het de beslissing van de Inspecteur met betrekking tot de toepassing van artikel 78 van het CDW heeft beoordeeld en daarbij tot de slotsom is gekomen dat belanghebbende met al hetgeen zij naar voren heeft gebracht - met inbegrip van de overgelegde bescheiden - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de op de aangifte vermelde gegevens onjuist waren. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en is niet onbegrijpelijk. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.”
7.12
Het derde cassatiemiddel van belanghebbende faalt dus ook. Het middel noopt in mijn optiek niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad kan zich dan ook, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechtelijke organisatie (RO), bij de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
8. Bewijs
8.1
Belanghebbendes vierde cassatiemiddel bevat klachten ter zake van de bewijslevering in hoger beroep. Volgens belanghebbende had het Hof niet kunnen aannemen dat de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende voert onder meer aan dat het Hof in punt 5.12 van de bestreden uitspraak verwijst naar Thaise in- en uitvoeraangiften die geen deel uitmaken van het procesdossier. Het Hof heeft deze bescheiden niet kunnen/mogen raadplegen en had deze dan ook niet als bewijsmiddelen in aanmerking mogen nemen, aldus belanghebbende.
8.2
Belanghebbendes klacht getuigt van een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Het Hof verwijst niet naar de Thaise in- en uitvoeraangiften maar naar uitspraken die worden gedaan in de OLAF-rapporten, welke rapporten wel deel uitmaken van het procesdossier. Deze stelling dient derhalve te worden verworpen.
8.3
Voor het overige omvat belanghebbendes vierde cassatiemiddel klachten over de waardering van bewijsmiddelen. Aangezien de Hoge Raad als cassatierechter niet bevoegd is oordelen van feitelijke aard op juistheid te onderzoeken, dienen ook deze klachten te worden verworpen.
8.4
Het vierde cassatiemiddel faalt. Ook dit middel kan in mijn visie worden afgedaan met verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO.
9. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de onder 5.35 van de bij deze conclusie behorende gemeenschappelijk bijlage geformuleerde vraag, en iedere verdere beslissing aan te houden totdat het HvJ naar aanleiding van voormeld verzoek uitspraak heeft gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2018
Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Pb L 29.
Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, Pb L 56, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, Pb L 340/17, niet meer van kracht sinds 10 januari 2010.
Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, Pb L 343/51, niet meer van kracht sinds 19 juli 2016.
Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Pb L 52/24.
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb L 302.
Voor de in deze conclusie gebruikte definities en afkortingen van begrippen verwijs ik naar de bij deze conclusie behorende gemeenschappelijke bijlage.
De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof.
Dit heeft het Hof niet expliciet vastgesteld, maar leid ik af uit de door het Hof geciteerde gedingstukken.
Zie voor een uitgebreide weergave van de inhoud van de OLAF-rapporten punt 2.1 van de nader te noemen uitspraak van het Hof.
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, Pb L 82/78.
Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende is op 20 januari bij de Hoge Raad ingekomen.
Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994.
Verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015, inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen, Pb L 83/6.
De voetnoten in de originele tekst heb ik niet in het citaat opgenomen.
Zie HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost/Hauptzollamt Lübeck-Ost, C-314/85, na conclusie A-G Mancini, ECLI:EU:C:1987:452 en onderdelen 4.1 tot en met 4.3 van de gemeenschappelijke bijlage.
HvJ 6 oktober 1982, CILFIT/Ministero della Sanità, C-283/81, na conclusie A-G Capotorti, ECLI:EU:C:1982:335.
Zie in dit verband punten 8 tot en met 10 van CILFIT/Ministero della Sanità.
M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Kluwer, Deventer, 2014, blz. 143.
M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, Kluwer, Deventer, 2014, blz. 127.
Vgl. HvJ 28 januari 2010, Direct Parcel Distribution Belgium, C-264/08, ECLI:EU:C:2010:43, BNB 2011/28, NTFR 2011/337 m.nt. Benning, punten 32 tot en met 34.
Vgl. HvJ 9 november 2017, Ispas, C-298/16, na conclusie A-G Bobek, ECLI:EU:C:2017:843, punt 29.
Direct Parcel Distribution Belgium, punt 33.
Zie HR 27 januari 1971, nr. 16 456, BNB 1971/55.
Zie M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 302, en HR 26 januari 1983, nr. 21 507, ECLI:NL:HR:1983:AW8992, BNB 1983/90 m.nt. Den Boer.
HR 9 juli 2004, nr. 39 666, ECLI:NL:HR:2004:AQ0093, BNB 2004/364 m.nt. Van Slooten, FED 2004/409, NTFR 2004/1131 m.nt. Benning, WFR 2004/1067.
Beroepschrift 03‑04‑2018
Edelhoogachtbaar college,
Op 20 januari jl. heb ik beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2016 in de zaak van mijn cliënte, [X] B.V. (hierna: ‘[X]’ of ‘belanghebbende’), met het kenmerk 15/00724. Het cassatieberoep heeft bij u kenmerk F 17/00303. Ter verdere onderbouwing en aanvulling van de reeds aangedragen middelen merk ik graag het volgende op.
Uitwerking Middel I — Ongeldigheid Verordening 91/2009 en prejudiciële vragen
Cassatiemiddel I luidt: Schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof Amsterdam in onderdeel 5.4 van de uitspraak heeft geoordeeld: ‘5.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 niet kan worden getoetst aan de genoemde rapporten van het DSB. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd geeft het Hof geen aanleiding om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het HvJ een vraag voor te leggen over de geldigheid van deze verordening’.
Inleiding
1.
In onderhavige zaak heeft zich de niet alledaagse situatie voorgedaan dat hangende het hoger beroep met ingang van 28 februari 2016 het definitieve antidumpingrecht op bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China, waarop de aan [X] opgelegde navordering gegrond is, zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. 91/2009 (zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012) en bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 gehandhaafd, integraal is ingetrokken. Hierna wordt Verordening 91/2009, zoals gewijzigd bij Verordening 924/2010 en gehandhaafd bij Verordening 2015/519 aangeduid met ‘Verordening 91/2009’ of de ‘antidumpingmaatregel’, tenzij anders aangegeven of uit de context anders zou volgen.
2.
De antidumpingmaatregel was eerder in 2012 naar aanleiding van een succesvolle klacht van China al gewijzigd vanwege verschillende schendingen van bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst die in WTO verband waren vastgesteld.1. Ditmaal werden naar aanleiding van een tweede klacht van China opnieuw zodanige schendingen van de bepalingen van de WTO Antidumpingovereenkomst vastgesteld dat van reparatie geen Sprake meer kon zijn. De Commissie besloot dan ook dat het gelet op de vastgestelde inbreuken ‘passend’ was om de antidumpingmaatregel helemaal in te trekken en heeft dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 (hierna Verordening 2016/278) ook gedaan.2.
3.
Nadat [X] kennis had genomen van de intrekking van Verordening 91/2009 bij Verordening 2016/278 heeft zij haar formele hoger beroep van 28 augustus 2015, dat zij in een ‘aanvulling gronden hoger beroep’ van 25 september 2015 al had aangevuld/onderbouwd, met diverse gronden uitgebreid. Onder meer heeft zij aangevoerd dat Verordening 91/2009 op verschillende punten in strijd is met bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten3., waarop alle antidumpingmaatregelen van de EU zijn gebaseerd en aan de (procedurele) vereisten waarvan deze maatregelen steeds moeten voldoen, en dat daarom sprake is van ongeldigheid van Verordening 91/2009. De ongeldigheid van Verordening 91/2009 staat in cassatiemiddel I centraal.
4.
Omdat de nadere uitwerkingen/onderbouwingen van de gronden voor ongeldigheid in verschillende processtukken staan die [X] in hoger beroep heeft ingediend, volgt hier eerst een opsomming.
5.
Op 21 maart 2016, kort nadat Intrekkingsverordening 2016/278 in werking was getreden, heeft [X] een ‘aanvulling gronden’ ingediend (niet te verwarren met de hiervoor genoemde ‘aanvulling gronden hoger beroep’ van 25 september 2015). Daarin heeft zij een beroep gedaan op ongeldigheid van Verordening 91/2009 vanwege strijdigheid met de artikelen 2 lid 10, 2 lid 11 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten.
6.
Enkele weken voordat de zaak op zitting zou worden behandeld heeft zij op 9 augustus 2016 een ‘tweede aanvulling gronden’ ingediend. Onder ‘grond 5’ van dat stuk (vanaf pagina 8 tot aan het eind) heeft [X] de schending van de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten, waarin regels worden voorgeschreven betreffende de vaststelling van schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap respectievelijk het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ toegelicht. [X] heeft stap voor stap en in detail uitgewerkt en gespecificeerd dat en waarom sprake is geweest van schending van deze bepalingen, in het bijzonder vanwege het feit dat door de gehanteerde methode om te komen tot de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarbij de bereidheid van communautaire producenten om in de steekproef te worden opgenomen en hun medewerking te verlenen aan het onderzoek ten onrechte een rol heeft gespeeld, de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap blootgesteld is aan een reëel risico op vertekening. Dat wezenlijke risico op vertekening is niet hersteld in het heronderzoek in 2012 doordat van de reacties op het oorspronkelijke openingsbericht gebruik werd gemaakt, met daarin de voorwaarde van de bereidheid om in de steekproef te worden opgenomen en volledige medewerking te verlenen. [X] stelt dat doordat de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap blootgesteld is geweest aan een wezenlijke risico op vertekening, geen sprake is geweest van een rechtsgeldige vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal naar aanleiding van een objectief onderzoek. [X] heeft het Gerechtshof ook een suggestie gedaan voor een prejudiciële vraag op dit punt. [X] komt hier verderop nog op terug.
7.
Zoals aangegeven heeft op 30 augustus 2016 een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aan het eind van die zitting heeft het Gerechtshof [X] voorgesteld dat de zaak zou worden aangehouden om [X] in de gelegenheid te stellen ook nog de andere gronden voor ongeldigheid, genoemd in haar ‘aanvulling gronden’ van 21 maart 2016, in detail uit te werken, op dezelfde manier als [X] in de ‘tweede aanvulling gronden’ van 9 augustus 2016 al had gedaan met betrekking tot de schending van de bepalingen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten.
8.
Naar aanleiding van het verzoek van het Gerechtshof de andere gronden voor ongeldigheid ook nog verder uit te diepen, heeft [X] op 26 september 2016 een nadere ‘schriftelijke toelichting’ ingediend. In dit stuk heeft [X] onder meer nader toegelicht dat en waarom naar haar mening Verordening 91/2009 ook ongeldig is wegens strijd met:
- —
artikel 9 lid 4 van de Basisverordening (het antidumpingrecht mag niet hoger zijn dan de antidumpingmarge);
- —
artikel 2 lid 11 (en 2 lid 10) van de Basisverordening (billijke vergelijking, uitsluiting van bepaalde exporttransacties, terwijl alle vergelijkbare exporttransacties hadden moeten worden meegenomen); en,
- —
artikel 2 lid 10 van de Basisverordening (billijke vergelijking, verzuim correcties waarom was verzocht te onderzoeken en tevens schending van de informatieverplichting).
9.
Zekerheidshalve heeft [X] (omdat zij twijfelt of in dit stuk volstaan kan worden met verwijzing naar genoemde stukken) in deze motivering van haar cassatieberoepschrift de uitwerkingen van de aangevoerde middelen van ongeldigheid nogmaals opgenomen. Niettemin verwijst zij ook naar de verschillende processtukken in hoger beroep en verzoekt uw Raad hetgeen zij in de genoemde processtukken ter onderbouwing van de gestelde gronden van ongeldigheid heeft aangevoerd, als herhaald te beschouwen.
Uitspraak Gerechtshof in de rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.4.
10.
[X] stelt voorop dat uit rechtsoverweging 5.1. van de uitspraak van het Gerechtshof blijkt dat het Gerechtshof wel degelijk heeft begrepen dat [X] in hoger beroep heeft aangevoerd dat Verordening 91/2009 ongeldig is wegens strijd met de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1, 2 lid 10, 2 lid 11 en 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat stelt het Gerechtshof immers in rechtsoverweging 5.1 met zoveel woorden voorop. [X] heeft de ongeldigheid van Verordening 91/2009 inderdaad gebaseerd op niet naleving/schending van de genoemde bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten. Dát was en is de grondslag voor de ongeldigheid, die [X] heeft opgeworpen.
11.
Hoewel het Gerechtshof er in rechtsoverweging 5.1. dus blijk van heeft gegeven op zich begrepen te hebben waarop de aangevoerde ongeldigheid gestoeld is, heeft het Gerechtshof verzuimd vervolgens vast te stellen of mogelijk van schending van de relevante bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten sprake zou kunnen zijn. Het Gerechtshof lijkt de gegrondheid van de door [X] aangevoerde middelen van ongeldigheid überhaupt niet onderzocht, overwogen of beoordeeld te hebben, zo blijkt uit de rechtsoverwegingen 5.2., 5.3. en 5.4. die in de uitspraak op rechtsoverweging 5.1. volgen.
12.
Door de gegrondheid van de aangevoerde middelen niet te beoordelen en overigens evenmin vast te stellen dat Verordening 91/2009 ten volle geldig zou zijn, heeft het Gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft hij het recht verkeerd toegepast en geldt dat de uitspraak bovendien onbegrijpelijk en niet, althans onvoldoende, gemotiveerd is en daarom niet in stand kan blijven. [X] licht dit toe.
13.
In rechtsoverweging 5.2. somt het Gerechtshof de juridische theorie met betrekking tot de bevoegdheid van de nationale rechter om de geldigheid van handelingen van de EU te onderzoeken op. Dat deel kan [X] nog volgen. Het Gerechtshof stelt dat de nationale rechter bevoegd is tot onderzoek en ook om indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze te verwerpen en vast te stellen dat de handeling van de EU ten volle geldig is. Het Gerechtshof verwijst naar de zaak Foto Frost (zaak C-314/85) en stelt dat de nationale rechter verder niet bevoegd is een handeling van de EU over de geldigheid waarvan twijfel is gerezen, zelf ongeldig te verklaren omdat die bevoegdheid is voorbehouden aan het Hof van Justitie. Wel mag de nationale rechter, al dan niet op verzoek van, de belanghebbende, prejudiciële vragen stellen over de geldigheid van Europees recht, stelt het Gerechtshof. Dat klopt uiteraard. [X] heeft in hoger beroep dan ook een gemotiveerd verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen gedaan, inclusief suggesties voor de mogelijke formulering daarvan, en herhaalt dat verzoek, nu het Gerechtshof het heeft gepareerd, in cassatie.
14.
[X] stelt vast dat uit de uitspraak van het Gerechtshof niet blijkt dat het Gerechtshof de door [X] aangevoerde middelen van ongeldigheid heeft onderzocht, hoewel het daartoe wel bevoegd was en, zo stelt [X], bovendien ook gehouden, omdat het nodig was vast te stellen of Verordening 91/2009 geldig is om een beslissing te kunnen nemen over de litigieuze Uitnodiging tot Betaling (‘UTB’).
15.
Op de schendingen van de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten die [X] als grondslag en ter onderbouwing van de ongeldigheid heeft opgeworpen en die zij tot in detail heeft uitgewerkt in haar verschillende processtukken in hoger beroep, is het Gerechtshof helemaal niet ingegaan in zijn uitspraak. Evenmin heeft het Gerechtshof in zijn uitspraak gesteld of onderbouwd dat hij de moeite van onderzoek van hetgeen [X] heeft aangevoerd zou hebben genomen, maar dat de uitkomst van dat onderzoek naar de geldigheid van Verordening 91/2009 zou zijn geweest dat de aangevoerde middelen van ongeldigheid, ongegrond zouden zijn volgens het Gerechtshof. Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak ook niet geoordeeld dat Verordening 91/2009 naar zijn mening ten volle geldig is, hetgeen wel het logische gevolg zou zijn geweest van een onderzoek naar de aangevoerde middelen van ongeldigheid en de verwerping daarvan. [X] kan uit de uitspraak geen andere conclusie trekken dan dat het Gerechtshof ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen zijn op het punt van de ongeldigheid heeft aangevoerd, de stellingen van [X] niet heeft onderzocht en deze ook niet heeft verworpen. Dat laatste kon overigens ook niet want daarvoor was minstens nodig geweest dat het Gerechtshof (serieus) aandacht had besteed aan de door [X] aangevoerde middelen van ongeldigheid. En dat heeft het Gerechtshof dus nogmaals verzuimd.
16.
Wat heeft het Gerechtshof wel gedaan? Het Gerechtshof heeft blijkens rechtsoverwegingen 5.3. en 5.4. ten onrechte gekeken of Verordening 91/2009 getoetst kon worden aan de rapporten van het DSB4. van de WTO uit 2011 en 2016 en vervolgens geconcludeerd dat dat volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie niet zou kunnen. Hiermee heeft het Gerechtshof miskend dat [X] helemaal niet heeft aangevoerd dat de grondslag van de ongeldigheid gelegen zou zijn in de schending van c.q. onverenigbaarheid met de conclusies in die rapporten én is het Gerechtshof ten onrechte niet ingegaan op de wel in hoger beroep gestelde schending van diverse bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten.
17.
In rechtsoverweging 5.3. van zijn uitspraak stelt het Gerechtshof dat [X] ter onderbouwing van haar stelling dat van ongeldigheid van Verordening 91/2009 sprake zou zijn zich zou hebben beroepen op de constateringen en conclusies in de door het DSB goedgekeurde nalevingsrapporten. Vervolgens haalt het Gerechtshof de zaken C&J Clark International Ltd. en Puma SE (C-659/13 en C-34/14) aan om vervolgens te overwegen dat een marktdeelnemer niet zou kunnen aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak of aanbeveling van het DSB om in rechtsoverweging 5.4. tot de slotsom te komen: ‘Uit het voorgaande volgt dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 niet kan worden getoetst aan de genoemde rapporten van het DSB. […]’.
18.
Maar dát heeft [X] niet aangevoerd in hoger beroep. [X] heeft aangevoerd dat Verordening 91/2009 ongeldig is wegens strijd met verschillende voorschriften uit de Basisverordening Antidumpingrechten, waaraan alle antidumpingmaatregelen van de EU moeten voldoen en waarop [X] wel een rechtstreeks beroep toekomt en dat zij dus ten grondslag kan leggen aan haar beroep op ongeldigheid. Het Gerechtshof heeft kortom een verkeerd criterium toegepast. In plaats van het onderzoek te doen naar mogelijke schendingen van de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten waar [X] expliciet om had gevraagd, heeft het Gerechtshof kennelijk gemeend dat [X] Verordening 91/2009 aan de DSB rapporten zou willen toetsen om vervolgens te oordelen dat volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet kan worden getoetst aan zodanige DSB rapporten. Het oordeel van het Gerechtshof is onbegrijpelijk, zeker ook aangezien het Gerechtshof er in rechtsoverweging 5.1. wel blijk van heeft gegeven begrepen te hebben dat de door [X] aangedragen ongeldigheid gebaseerd is op schending van verschillende bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten en niet op iets anders. 19. [X] heeft niet betoogd in haar uitwerkingen/onderbouwingen dat Verordening 91/2009 ongeldig zou zijn vanwege de onverenigbaarheid met uitspraken of aanbevelingen van het DSB (het Gerechtshof stelt dit in rechtsoverweging 5.3.). Evenmin heeft [X], zoals het Gerechtshof ten onrechte heeft aangenomen in rechtsoverweging 5.4., gesteld dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 getoetst zou moeten worden aan de DSB rapporten.
20.
Zoals in het formele cassatieberoepschrift aangegeven: om toetsing van de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 aan de rapporten van het DSB had [X] niet gevraagd. Het ging (en gaat) haar om toetsing van Verordening 91/2009 aan de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat is het relevante toetsingskader. Uit rechtsoverweging 5.1 blijkt dat het Gerechtshof dit had begrepen. Niettemin heeft zij, zoals uit de uitspraak blijkt, een onjuist toetsingscriterium gebruikt. De rechtsoverwegingen in de nummers 5.3. en 5.4. over de onmogelijkheid van de toetsing aan de DSB rapporten zijn, ook in het licht van rechtsoverweging 5.1., waarin het Gerechtshof voorop heeft gesteld dat [X] had gevraagd om toetsing aan de daar genoemde bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten, onbegrijpelijk. De vraag of de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten mogelijk geschonden zijn en of er daarom getwijfeld kan/moet worden aan de geldigheid van Verordening 91/2009, laat zich immers niet beantwoorden door de overweging dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 niet aan DSB rapporten kan worden getoetst.
21.
Het is wat [X] betreft evident dat er in casu wel aanleiding is om vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het Gerechtshof heeft verzuimd te beoordelen of mogelijk sprake zou kunnen zijn van schending van de regels uit de Basisverordening Antidumpingrechten, met als gevolg dat er aanleiding was (en is) om over de geldigheid van de antidumpingmaatregel te twijfelen en dus prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Gezien de schendingen die in WTO context zijn vastgesteld en die blijkens Verordening 2016/278 expliciet de aanleiding hebben gevormd voor de Commissie om Verordening 91/2009 helemaal in te trekken, is er meer dan voldoende aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de Verordening van meet af aan wegens strijd met de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten. Hoewel de mogelijke schending van de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten inderdaad zelfstandig beoordeeld moet worden (dus los van de schendingen van de voorschriften uit Antidumpingovereenkomst die in WTO verband zijn komen vast te staat), staan de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten niet op zich. Deze zijn de Europese uitwerking van de antidumpingregels die in de WTO Antidumpingovereenkomst op globaal niveau zijn overeengekomen en dienen dan ook mede in het licht van de internationale antidumpingregels worden geïnterpreteerd [X] heeft dat in hoger beroep uitgebreid toegelicht. In het arrest Philips Lighting Poland (C-511/13) heeft het Hof van Justitie bijvoorbeeld onder meer uitgemaakt dat het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ in de Basisverordening Antidumpingrechten in overeenstemming met de Antidumpingovereenkomst moet worden uitgelegd.
22.
In hoger beroep heeft [X] gesteld noch willen stellen dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 aan de constateringen en conclusies in de DSB rapporten moet worden getoetst. Evenmin heeft zij beweerd of willen beweren dat de geldigheid van Verordening 91/2009 aan de bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst zou moeten worden getoetst. Ook heeft zij niet betoogd dat de schending van bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst die zijn komen vast te staan, automatisch ook een inbreuk op de vergelijkbare bepalingen van de Basisverordeningen Antidumpingrechten oplevert. [X] weet dat in EU context een beoordeling van de geldigheid van Verordening 91/2009 zal moeten plaatsvinden waarin getoetst moet worden of in het (her)onderzoek naar de dumping de voorschriften uit de Basisverordening Antidumpingrechten wel correct zijn nageleefd.
23.
In haar uitwerkingen/onderbouwingen heeft [X] wel mede gebruik gemaakt van de DSB rapporten. Dat is vooral geweest voor feitelijke informatie over het onderzoek en het heronderzoek dat destijds door EU naar dumping van bevestigingsmiddelen uit China is gedaan. In WTO verband is op basis van de feiten en omstandigheden die zijn onderzocht en vastgesteld in de rapporten, geconcludeerd dat de EU met Verordening 91/2009 inbreuk heeft gemaakt op de WTO Antidumpingovereenkomst. [X] zegt niet dat daarmee ook al vast zou staan dat Verordening 91/2009 tevens inbreuk maakt op de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat moet het Hof van Justitie beoordelen. Wel denkt zij dat d(i)e(zelfde) feiten en omstandigheden die in WTO verband schending van de Antidumpingovereenkomst op hebben geleverd en hebben geleid tot intrekking van de antidumpingmaatregel vanwege die schendingen, in EU verband tot de conclusie zouden moeten leiden dat met Verordening 91/2009 ook inbreuk is gemaakt op de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat is dus een (bottom-up) redenatie vanuit de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het onderzoek en heronderzoek dat de EU destijds verricht heeft naar dumping vanuit China. Een inbreuk op de WTO Antidumpingovereenkomst is niet per definitie ook een inbreuk op de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat zijn twee zaken die gescheiden beoordeeld moeten worden. Over het eerste gaat het DSB in WTO context, de tweede beoordeling is voorbehouden aan het Hof van Justitie dat oordeelt naar aanleiding van prejudiciële vragen van een nationale rechter of een verzoek tot nietigverklaring Van een daartoe gerechtigde partij. Er wordt door het DSB getoetst aan andere regels dan de voorschriften waaraan het Hof van Justitie moet toetsten. Echter die laatste voorschriften vloeien wel voort uit de eerstgenoemde WTO regels. Een verband tussen de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten en uit de Antidumpingovereenkomst is er dus wel degelijk. Bovendien is het voorwerp van het onderzoek naar mogelijke inbreuken hetzelfde, te weten een antidumpingmaatregel c.q. het onderzoek of heronderzoek dat in de aanloop naar die maatregel heeft plaatsgevonden en de vraag of daarbij de (procedurele) regels wel of juist niet in acht zijn genomen. In WTO respectievelijk EU context zullen dus dezelfde feiten en omstandigheden die over zo'n (her)onderzoek bekend worden, relevant zijn. Ook wat dat betreft is er dus een link. [X] beroept zich op de feiten en omstandigheden c.q. de gang van zaken in het (her)onderzoek naar de dumping van Chinese bevestigingsmiddelen.
24.
[X] heeft in hoger beroep de link gelegd tussen de bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst (waarvan de schending vaststaat) en de vergelijkbare bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten en heeft tot in detail onderbouwd dat en waarom de feitelijke gang van zaken de conclusie rechtvaardigt dat ook sprake is van schending van de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten. De inbreuken op de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten leveren de aangevoerde middelen van ongeldigheid op. Het klopt op zich dat [X] in haar stukken mede verwezen heeft naar feiten en constateringen in de rapporten van het DSB en naar de bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst. Dat is echter zeker niet het enige dat zij heeft gedaan. Zij heeft onder meer ook gegevens gebruikt aangaande het onderzoek en heronderzoek die staan beschreven in Verordening 91/2009 (en Wijzigingsverordening 924/2012) zelf en van gegevens uit Verordening 2016/278. Uit de processtukken blijkt bovendien dat [X] geput heeft uit de DSB rapporten vanwege de feiten en omstandigheden die daarin zijn te vinden over het onderzoek en heronderzoek. De DSB rapporten bevatten gegevens over het (her)onderzoek en zijn in die zin gewoon een bron van informatie. [X] heeft de informatie uit de rapporten gebruikt voor de feiten en het bewijs daarvan, en niet omdat zij zou menen of beweren dat de geldigheid van Verordening 91/2009 aan de conclusies en aanbevelingen in die rapporten zou moeten worden getoetst. Zij heeft de feiten en bevindingen uit de DSB rapporten aldus gebruikt c.q. tot de hare gemaakt om haar beroep op ongeldigheid van Verordening 91/2009 wegens schending van de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten mede te onderbouwen.
25.
In het belastingrecht geldt de vrije bewijsleer en er is geen regel die zich verzet tegen het gebruik van feiten die beschreven zijn in DSB rapporten, om mede aan de hand en met behulp van de in zo'n rapport opgenomen feiten, een beroep op ongeldigheid van een antidumpingmaatregel wegens strijd met de Basisverordening Antidumpingrechten te onderbouwen, zolang maar duidelijk is dat de grondslag van de ongeldigheid gelegen is in de strijdigheid van de antidumpingmaatregel met de Basisverordening Antidumpingrechten en niet in de onverenigbaarheid met de DSB rapporten. Bovendien blijkt uit [X]’ uitwerkingen/onderbouwingen dat de feiten c.q. gang van zaken waarop zij zich beroept en ten aanzien waarvan zij stelt dat deze een schending van de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten opleveren, ook in de (overwegingen van de) antidumpingmaatregel zelf staan.
26.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.3 verwezen naar punt 96 van de uitspraak van het Hof van Justitie in C&J Clark International Ltd en Puma SE (gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14). Daaruit zou volgens het Gerechtshof blijken dat de rechtmatigheid van een handeling van de Unie niet getoetst kan worden aan uitspraken en aanbevelingen van het DSB. [X] heeft de betreffende uitspraak van het Hof van Justitie er nog eens op nageslagen. In overweging 80 staat dat de verwijzende rechter in de zaak Puma (C-34/14) zich in het kader van haar vragen betreffen de geldigheid van een definitieve antidumpingverordening enerzijds op de Antidumpingovereenkomst van de WTO had beroepen en anderzijds op een aantal uitspraken en aanbevelingen van het DSB aangaande de verenigbaarheid van die antidumpingmaatregel met WTO recht, die volgens de verwijzende (Duitse) rechter mogelijk gevolgen zouden kunnen hebben voor de geldigheid van die antidumpingmaatregel. Het Hof van Justitie stelt in nummer 81 van het arrest dat derhalve onderzocht moet worden of de Antidumpingovereenkomst en de uitspraken en aanbevelingen van het DSB kunnen worden ingeroepen. [X] merkt nogmaals op dat zij zich in deze zaak niet beroept op een toetsing van de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 aan de DSB rapporten en evenmin op een toetsing aan de WTO Antidumpingovereenkomst. Dat hoeft zij ook niet te doen. De toetsing van de antidumpingmaatregel aan de bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst (op basis van de DSB rappoten) heeft immers al plaatsgevonden, en wel in WTO context. De uitkomst van die toetsing is bekend. De Antidumpingovereenkomst is geschonden. Nu gaat het nog om de toetsing van de antidumpingmaatregel aan de Basisverordening Antidumpingrechten. Niettemin gaat [X] hieronder in op de uitspraak van het Hof van Justitie inzake C&J Clark International Ltd. en Puma SE in. [X] vindt het arrest ook om andere redenen dan de hiervoor genoemde niet al te relevant in haar zaak.
27.
De overweging en 82 tot en met 92 gaan over de rol van de WTO Antidumpingovereenkomst. De onverenigbaarheid van een antidumpingmaatregel met de Antidumpingovereenkomst kan behoudens uitzonderingen, niet ingeroepen worden om de rechtmatigheid van een definitieve antidumpingmaatregel te betwisten. Het Hof van Justitie zal dus los van de schending die in WTO verband is vastgesteld zelfstandig de schending van de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten moeten vaststellen. Dit betekent natuurlijk niet dat een belanghebbende ter ondersteuning van zijn beroep op ongeldigheid wegens strijd met de Basisverordening Antidumpingrechten niet zou mogen wijzen op de feiten en omstandigheden die in WTO verband tot de conclusie hebben geleid dat de Antidumpingovereenkomst is overtreden. Evenmin is het verboden om ter ondersteuning van het pleit dat de(zelfde) feitelijke gang van zaken in het dumpingonderzoek ook de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat de Basisverordening Antidumpingrechten is geschonden met ongeldigheid van de antidumpingmaatregel tot gevolg of te wijzen op het verband tussen (de bepalingen uit) de WTO Antidumpingovereenkomst en de Basisverordening Antidumpingrechten. Daar is niets op tegen, al zal de schending van de Basisverordening Antidumpingrechten wel zelfstandig moeten worden beoordeeld door de feiten en omstandigheden die hebben gespeeld in het onderzoek naar dumping te toetsen aan de (procedurele) voorschriften.
28.
[X] voegt hier aan toe dat ten aanzien van haar stelling dat Verordening 91/2009 ongeldig is wegens strijd met artikel 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten een rol speelt het arrest Philips Lighting Poland (zaak C-511/13), waarin het Hof van Justitie, in de overwegingen 60 en 61 heeft uitgemaakt dat het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ in de Basisverordening Antidumpingrechten in overeenstemming moet worden uitgelegd met de WTO Antidumpingovereenkomst. Ook dient gewezen te worden op het feit dat in de overwegingen in Wijzigingsverordening 924/2012 op diverse plekken is verwezen naar de bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst, met als gevolg dat (de vraag) zou kunnen worden gesteld (of) dat de Unie (hiermee niet) een in het kader van de WTO Overeenkomst aangegane verplichting heeft willen nakomen (zie bijvoorbeeld (115) van Verordening 924/2012 ‘bedrijfstak van de Unie’ in de zin van art 4.1. van de Antidumpingovereenkomst en (102) van Verordening 924/2012 waarin gerefereerd wordt aan de noodzaak alle uitvoertransacties mee te nemen en zo te zorgen voor een billijke vergelijking overeenkomstig 2.4.2. van de WTO Antidumpingovereenkomst).
29.
De overwegingen 93 tot en met 99 van het arrest gaan over de rol van uitspraken en aanbevelingen die het DSB in rapporten over de verenigbaarheid van betwiste antidumpingmaatregelen van de EU met de WTO Antidumpingovereenkomst, heeft gedaan. Het Hof van Justitie meent dat de Unierechter de geldigheid van een antidumpingmaatregel in beginsel niet aan uitspraken en aanbevelingen van het DSB kan toetsen, althans in ieder geval niet binnen de termijn die aan de Uniewetgever is gegeven om aan de aanbevelingen of uitspraken te voldoen. Ook na het verstrijken van de termijn zou in beginsel geen beroep op de uitspraken of aanbevelingen gedaan kunnen worden volgens het arrest, behoudens in het geval bijzondere verplichtingen zijn aangegaan. De ratio is hier dat de Unierechter, ook na het verstrijken van de termijn om te voldoen aan uitspraken en aanbevelingen, de positie van de Unie bij het zoeken naar een oplossing, die zowel in overeenstemming is met de WTO regels als ook aanvaardbaar voor alle bij het geschil betrokken partijen, niet zou moeten verzwakken. Het verstrijken van de termijn voor nakoming van uitspraken en aanbevelingen van het DSB betekent volgens het Hof van Justitie immers niet per definitie dat de mogelijkheden om geschillen nog op te lossen al zijn uitgeput.
30.
[X] heeft drie opmerkingen. Allereerst heeft zij zich niet zozeer beroepen op ‘uitspraken en aanbevelingen’ van het DSB, zoals die staan in de rapporten. Zij beroept zich op de feiten en omstandigheden die in het (her)onderzoek naar dumping hebben gespeeld en die onder meer in de DSB rapporten, maar ook in de antidumpingmaatregel zelf, beschreven staan. Die feiten en omstandigheden hebben de aanleiding gevormd tot de uitspraken en aanbevelingen van het DSB aangaande de schending van de bepalingen van de WTO Antidumpingovereenkomst. Het ging (en gaat) [X] om de feiten en omstandigheden. Die leveren naar haar mening (ook) schending op van de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten. Die beoordeling moet echter nog plaatsvinden door het Hof van Justitie. [X] meent dat feiten en omstandigheden niet hetzelfde zijn als conclusies en aanbevelingen. [X] mag zich uiteraard (vrije bewijsleer) op feiten en omstandigheden beroepen die weergegeven staan in de DSB rapporten. Zij ziet niet in waarom zij deze rapporten niet mede als bron zou mogen gebruiken. Dat dit niet zou mogen volgt ook niet uit het arrest in de gevoegde zaken C&J Clark International en Puma. Dat [X] naast de feiten en omstandigheden in haar uitwerkingen/onderbouwingen op sommige plaatsen ook de conclusies, uitspraken en aanbevelingen heeft weergegeven die het DSB heeft getrokken op basis van de beschreven feitelijke gang van zaken, staat niet aan [X]’ beroep op ongeldigheid van Verordening 91/2009 wegens strijd met de Basisverordening Antidumpingrechten in de weg. Daar geeft zij een niet onbelangrijke, gezaghebbende mening van het DSB weer. [X] ziet niet in waarom dat niet zou zijn toegestaan. Niettemin begrijpt [X] dat zelfstandig getoetst moet worden door het Hof van Justitie of de feiten en omstandigheden in het onderzoek en heronderzoek naar dumping van bevestigingsmiddelen ook de conclusie rechtvaardigen dat sprake is geweest van schending van de bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten en dat daarmee Verordening 91/2009 van meet af aan ongeldig is geweest. Verder stelt [X] dat zij zich in haar uitwerkingen/onderbouwingen met name ook beroepen heeft op gegevens die zijn te vinden in de antidumpingmaatregel zelf alsmede in het bericht van inleiding waaruit zij heeft geciteerd.
31.
Het gebruiken van feiten en omstandigheden uit een rapport is niet gelijk te stellen met een beroep op de uitspraken en aanbevelingen die in dat rapport op basis of naar aanleiding van die feiten en omstandigheden zijn gedaan.
32.
Los daarvan is [X] zelf overigens wel van mening dat de feiten en omstandigheden in de DSB rapporten alsmede de conclusie met betrekking tot de schending van WTO-regels jegens de Commissie in casu vaststaan. Uit Verordening 2016/278, en in het bijzonder uit de overwegingen 10 en 13, blijkt immers dat de Commissie zich neergelegd heeft bij de bevindingen en conclusies van het DSB en die niet alleen heeft geaccepteerd, maar het ook passend heeft gevonden om op de geconstateerde schendingen te reageren met een algehele intrekking van de antidumpingmaatregel.
33.
[X] meent verder ook dat in deze zaak zich de situatie voordoet dat de hiervoor genoemde ratio achter het uitgangspunt om de Unierechter antidumpingmaatregelen in beginsel niet aan de uitspraken en aanbevelingen van het DSB te laten toetsen, is komen te vervallen. De ratio is nogmaals dat de Uniewetgever of uitvoerende instanties van de Unie (eerst) de ruimte moet worden geboden het geschil op te lossen met de daarbij betrokken partijen. In casu is er geen enkel belang meer bij niet-toetsing. Immers, de Commissie heeft al voldaan aan de uitspraken en aanbevelingen van het DSB. Er wordt helemaal niet meer gezocht naar een oplossing. Bij Verordening 2016/278 is de antidumpingmaatregel op Chinese bevestigingsmiddelen integraal ingetrokken. Aldus is er in casu niets meer op tegen om de uitspraken van het DSB wel in aanmerking te nemen. Wat [X] bedoelt aan te geven is dat hetgeen overwogen is in het arrest C&J Clark en Puma mogelijk niet of niet ten volle van toepassing is.
34.
De feiten en constateringen van het DSB hebben in WTO Verband geresulteerd in de vaststelling, dat de EU met Verordening 91/2009 verschillende bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst heeft geschonden. [X] heeft de feiten en overwegingen uit de DSB rapporten niet gebruikt omdat zij meent dat Verordening 91/2009 daarmee verenigbaar zou moeten zijn of daaraan getoetst zou moeten worden. Zij heeft de feiten, overwegingen en uitspraken slechts gebruikt voor de feitelijke grondslag. Vervolgens heeft zij door middel van een juridische analyse de link gelegd tussen de schendingen van de WTO Antidumpingovereenkomst en de vergelijkbare bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingverordening om (vanuit de feiten) tot de conclusie te komen dat de feiten moeten leiden tot de conclusie dat de antidumpingmaatregel eveneens inbreuk maakt op diverse bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten. Aldus beroept [X] zich niet op de DSB rapporten en de onverenigbaarheid van Verordening 91/2009 daarmee. Zij gebruikt de feiten en bevindingen in de rapporten slechts om haar stelling dat Verordening 91/2009 in strijd is met de Basisverordening Antidumpingrechten mede aan de hand daarvan te onderbouwen. [X] heeft zich evenmin beroepen op ongeldigheid van Verordening 91/2009 wegens inbreuk op de WTO Antidumpingovereenkomst. Wél heeft zij de inbreuken op de WTO Antidumpingovereenkomst gebruikt om een vertaalslag naar de vergelijkbare bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten te maken en te onderbouwen dat en waarom de feiten en omstandigheden evenzeer de conclusie rechtvaardigen dat die laatstgenoemde bepalingen, die hun oorsprong vinden in de Antidumpingovereenkomst en in het licht daarvan moeten worden uitgelegd, niet zijn nageleefd.
35.
Het is wat [X] betreft nogmaals duidelijk dat het Gerechtshof niet de toetsing heeft uitgevoerd waar [X] om had gevraagd, maar ten onrechte slechts geconcludeerd heeft dat Verordening 91/2009 niet aan uitspraken en aanbevelingen in DSB rapporten mag worden getoetst.
36.
In de tweede zin van rechtsoverweging 5.4. stelt het Gerechtshof verder nog dat hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd geen aanleiding zou geven tot vragen aan het Hof van Justitie. Ook op die overweging kan de uitspraak niet gegrond worden. Niet alleen heeft [X] wel degelijk verschillende middelen van ongeldigheid aangevoerd en tot in detail uitgewerkt, het betreft ook een zin die het Gerechtshof niet gemotiveerd heeft en waaraan alleen al om die reden geen betekenis toekomt.
37.
Uitgangspunt is dat het lagere en hogere nationale rechters van de lidstaten vrij staat prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie bij twijfel over de uitleg en/of geldigheid van Europees recht. De hoogste nationale rechterlijke instantie heeft in bepaalde situaties een verwijzingsplicht.5. [X] is van mening dat het Gerechtshof ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld, hoewel het Gerechtshof daartoe bevoegd was en in dit geval ook de verplichting had, maar dat in casu in ieder geval uw Raad gehouden is om de zaak naar het Hof van Justitie te verwijzen. [X] licht dit toe.
38.
Het Hof van Justitie doet uitsluitend op initiatief van de nationale rechters bij prejudiciële beslissing uitspraak over de uitlegging en de geldigheid van het Europese recht: ‘De bevoegdheid van het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie, wordt uitsluitend op initiatief van de nationale rechterlijke instantie uitgeoefend, ongeacht of de partijen in het hoofdgeding al dan niet de wens hebben geuit dat de rechter zich tot het Hof wendt’.6.
39.
Het is aan de nationale rechter om aan de hand van de bijzonderheden van elke zaak te beoordelen of een verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen en of de vragen die zij aan het Hof van Justitie stelt relevant zijn.7.
40.
Een nationale rechter kan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag stellen zodra zij vaststelt dat een beslissing over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie nodig is om uitspraak in de desbetreffende zaak te doen.8. Het Hof van Justitie heeft in haar aanbevelingen van 25 oktober 2016 specifiek te kennen gegeven dat zij het stellen van een prejudiciële vraag in het bijzonder nuttig acht wanneer voor de nationale rechter een nieuwe uitleggingsvraag wordt opgeworpen die van belang is voor de uniforme toepassing van het Europese recht of wanneer de bestaande rechtspraak niet voldoende duidelijk is voor een nieuw feitelijk of rechtskader.9.
41.
De hoogste nationale rechters hebben in sommige gevallen een verwijzingsplicht. Wanneer zich in een zaak een vraag over de uitleg of geldigheid van Europees recht voordoet die noodzakelijk is voor het wijzen van het vonnis is de hoogste nationale rechter verplicht vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (zie uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Cilfit 283/81): ‘Artikel 177, derde alinea, EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst, te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan’.
42.
Op de verwijzingsplicht bestaat een drietal uitzonderingen volgens het Hof van Justitie10.:
- •
als de opgeworpen vraag niet relevant is in het geding;
- •
als vaste rechtspraak ontwikkeld is;
- •
als er geen ruimte is voor redelijke twijfel over de juiste uitlegging van de betrokken rechtsregel.
43.
Ten eerste bestaat er dus een reden om af te zien van het stellen van een vraag wanneer het antwoord daarop niet noodzakelijk is voor het oplossen van het geschil. Ten tweede is er geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen als vaste rechtspraak is ontwikkeld waardoor de vraag reeds is beantwoord. In dat geval is sprake van acte éclairé.11. Als volkomen duidelijk is hoe het Europese recht moet worden uitgelegd is sprake van acte clair. Dit betekent dat de juiste toepassing van het Europese recht zo evident moet zijn, dat er redelijkerwijs, geen twijfel kan bestaan over de manier waarop de gestelde vraag beantwoord dient te worden. De nationale rechter dient er aldus van overtuigd te zijn dat het antwoord op de gestelde vraag even evident is voor andere rechterlijke instanties van de andere lidstaten.12.
44.
Het voorgaande is onlangs herhaald door het Hof van Justitie in een uitspraak van 28 juli 2016 (C-379/15): ‘In dat verband heeft het Hof, in punt 16 van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335), geoordeeld dat de juiste toepassing van het Unierecht zo evident kan zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en voor het Hof. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan deze nationale rechterlijke instantie ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en haar op eigen verantwoordelijkheid oplossen’.
45.
‘Daarenboven dient deze nationale rechterlijke instantie aan de hand van de kenmerken van het Unierecht en de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan, te onderzoeken in hoeverre zij niet gehouden is zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden. Zo moet iedere bepaling van het Unierecht, met inbegrip van de rechtspraak van het Hof op het betrokken het gebied, in haar context worden geplaatst en worden uitgelegd in het licht van dit recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punten 17 en 20)’.
46.
‘In dat verband heeft het Hof in punt 21 van het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335), geoordeeld dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van Unierecht die voor haar rijst, te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan en dat bij de vraag of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie’.
47.
Hoewel uit het Foto-Frost arrest volgt dat op lagere nationale rechters in beginsel geen verwijzingsplicht rust, bevestigt het Hof van Justitie in haar aanbevelingen van 2016 dat wanneer niet evident vaststaat dat de door partijen in een aanhangig geding aangevoerde middelen van ongeldigheid met betrekking tot een handeling van de EU ongegrond zijn de nationale rechter (ongeacht of dit de hoogste nationale rechter is) verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie: ‘Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de nationale rechterlijke instanties weliswaar de voor hen aangevoerde ongeldigheidsgronden tegen een handeling van de instellingen, de organen en de instanties van de Unie kunnen verwerpen, maar dat alleen het Hof een dergelijke handeling ongeldig kan verklaren. Wanneer zij twijfels heeft over de geldigheid van een dergelijke handeling, moet een rechterlijke instantie van een lidstaat zich dan ook tot het Hof wenden, met vermelding van de redenen waarom deze handeling volgens haar ongeldig is’13. (onderstreping advocaat).
48.
[X] heeft in hoger beroep gesteld dat het om over deze zaak te kunnen beslissen, noodzakelijk is dat komt vast te staan of Verordening 91/2009, waarop de aan [X] opgelegde navordering gegrond is, geldig is. De beoordeling van de geldigheid van de antidumpingmaatregel is een stap die niet kan worden overgeslagen. Over de geldigheid van Verordening 91/2009 kan in redelijkheid getwijfeld worden, zoals [X] in hoger beroep heeft toegelicht.
49.
[X] voegt hier in cassatie overigens aan toe dat zij vernomen heeft dat de Deense rechtbank te Western High Court in een vergelijkbare zaak met het referentienummer VLB nr. 1137/2012 — Skatteministeriet mod Baby Dan A/S recent besloten heeft dat over de geldigheid van Verordening 91/2009 prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het Hof van Justitie. De Deense rechter gaat in een douanezaak dus vragen stellen, die op het moment van het indienen van dit processtuk overigens nog opgesteld worden. Ook het feit dat de Deense rechter kennelijk twijfelt aan de geldigheid van Verordening 91/2009 en daarover een vraag/vragen aan het Hof van Justitie gaat voorleggen, betekent noodzakelijkerwijs dat die twijfel er in Nederland ook moet zijn. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie die hiervoor is aangehaald volgt immers dat de Nederlandse rechter niet (meer) kan oordelen dat de geldigheid van de antidumpingmaatregel op Chinese bevestigingsmiddelen buiten kijf staat, aangezien de geldigheid van de antidumpingmaatregel kennelijk niet evident is voor een rechtelijke instantie in een andere lidstaat.
50.
Daar komt natuurlijk bij dat de gewraakte antidumpingmaatregel inmiddels is ingetrokken door de Commissie wegens diverse vastgestelde schendingen van de regels uit de WTO Antidumpingovereenkomst waaruit de Europese basisregels voor antidumpingrechten voortvloeien en in overeenstemming waarmee zij dienen te worden uitgelegd. [X] acht het vrij lastig voor rechterlijke instanties in de lidstaten om er onder deze omstandigheden nog voor de volle honderd procent van overtuigd te zijn dat én Verordening 91/2009 niet mede in strijd is met de Basisverordening Antidumpingrechten én er bovendien ook nog van overtuigd te zijn dat geen rechterlijke instantie in een van de andere lidstaten daar anders over zou kunnen denken.
51.
[X] is van mening dat het Gerechtshof had moeten besluiten prejudiciële vragen te stellen en dat zijn uitspraak door dat niet te doen niet in stand kan blijven. Er was (en is) redelijke twijfel over de geldigheid van Verordening 91/2009 en zonder de vraag naar de geldigheid te beantwoorden kon (en kan) met over de zaak worden beslist. [X] verwijst naar de aanbevelingen van het Hof van Justitie uit 2016 hiervoor. Voor zover het Gerechtshof niet verplicht was tot verwijzing, is uw Raad als hoogste nationale rechterlijke instantie in ieder geval gehouden prejudiciële vragen te stellen. De Hoge Raad heeft immers hoe dan ook een verwijzingsplicht. Er is ruimte voor redelijke twijfel, uitzonderingen op de verwijzingsplicht doen zich niet voor en het verkrijgen van antwoord op de vraag naar de geldigheid is een noodzakelijke stap om te kunnen beslissen over de zaak van [X]. De eerder aangehaalde op handen zijnde Deense verwijzing staat niet aan het nut en de noodzaak van een Nederlandse verwijzing in de weg. In die zaak speelt namelijk mede een kwestie over de indeling van de bevestigingsmiddelen, waarover eveneens een vraag/vragen zullen worden gesteld aan het Hof van Justitie. Het zou kunnen zijn dat het Hof van Justitie niet toekomt aan een beoordeling van de geldigheid van Verordening 91/2009 in de Deense zaak als het Hof van Justitie ten aanzien van de indeling zou besluiten dat de bevestigingsmiddelen niet onder de gewraakte antidumpingmaatregel vatten. Aldus is er belang bij verwijzing van de zaak van [X].
52.
[X] verzoekt uw Raad prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van Verordening 91/2009. Zij voert aan dat de antidumpingmaatregel strijdig is met de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 respectievelijk 2 lid 10, 2 lid 11 en 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten.
53.
De aangevoerde middelen van ongeldigheid en de onderbouwing daarvan alsmede [X]’ suggesties voor prejudiciële vraagstellingen staan in de processtukken die [X] in hoger beroep heeft ingediend en zij geeft hier per grond van ongeldigheid de relevante pagina's aan. Verder heeft [X] zekerheidshalve de uitwerkingen/onderbouwingen van de gronden van ongeldigheid ook in dit stuk opgenomen.
*
Schending van de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten (omschrijving bedrijfstak van de Gemeenschap en de vaststelling van de schade aan deze bedrijfstak):
- aanvulling gronden van 21 maart 2016 | pagina's 4 en 5 |
- tweede aanvulling gronden van 9 augustus 2016 (‘grond 5’) | pagina's 8 t/m 20 |
- schriftelijke toelichting van 26 september 2016 | pagina 6 |
*
Schending van artikel 2 lid 11 van de Basisverordening (tevens strijdigheid met artikel 2 lid 10 van de Basisverordening) (niet alle vergelijkbare exporttransacties zijn meegenomen in de berekening van de dumpingmarge; billijke vergelijking)
- aanvulling gronden van 21 maart 2016 | pagina 4 |
- tweede aanvulling gronden van 9 augustus 2016 | - |
- schriftelijke toelichting van 26 september 2016 | pagina's 7 t/m 11 |
*
Schending van artikel 2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten (billijke vergelijking, correcties in aanmerking nemen en informatieplicht)
- aanvulling gronden van 21 maart 2016 | pagina 3 |
- tweede aanvulling gronden van 9 augustus 2016 | - |
- schriftelijke toelichting van 26 september 2016 | pagina's 12 t/m 24 |
*
Schending van artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten (hoger percentage antidumpingrecht dan de vastgestelde dumpingmarge)
- aanvulling gronden van 21 maart 2016 | pagina's 5 en 6 |
- tweede aanvulling gronden van 9 augustus 2016 | - |
- schriftelijke toelichting van 26 september 2016 | pagina's 2 t/m 5 |
Schending van de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten (omschrijving bedrijfstak van de Gemeenschap en de vaststelling van de schade aan deze bedrijfstak)
54.
Ten aanzien van de schending van de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten voert [X] het volgende aan.
55.
Bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China waren tussen 2 februari 2009 en 10 oktober 2012 onderhevig aan een definitief residueel antidumpingrecht van 85%. Deze antidumping rechten werden ingesteld bij Verordening 91/2009.
56.
Bij Verordening 924/2012 werden de residuele antidumpingrechten per 11 oktober 2012 verminderd tot 74,1%. De antidumpingrechten werden verminderd naar aanleiding van een heropening van de zaak door de Commissie teneinde de aanbevelingen van het rapport van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak DS397 na te leven. In deze zaak was de beroepsinstantie tot de conclusie gekomen dat de EU een aantal van haar verplichtingen onder WTO recht niet had nageleefd. Bij Verordening 2015/519 werden de antidumpingrechten (74.1 %) nog eens verlengd voor een periode van vijf jaar.
57.
China deed andermaal haar beklag bij de WTO over de Europese antidumpingmaatregelen op bevestigingsmiddelen en met succes. De EU haalde opnieuw bakzeil. Naar aanleiding van de tweede nederlaag bij WTO besloot de Commissie de betwiste maatregelen integraal in te trekken. Dat gebeurde bij Verordening 2016/278. De intrekking werd op 28 februari 2016 van kracht.
58.
[X] meent dat de antidumpingmaatregel op grond waarvan de litigieuze UTB aan haar is opgelegd, ongeldig is. Dit, onder meer omdat de rechten ingesteld werden in de afwezigheid van enige rechtsgeldige vaststelling door de Commissie in het onderzoek dat de beweerdelijk gedumpte producten daadwerkelijk schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toebrachten.
59.
[X] werd zich bewust van de mogelijke ongeldigheid van de antidumpingmaatregel door bestudering van het rapport dat de beroepsinstantie van de WTO op 18 januari 2016 heeft aangenomen in zaak WT/DS397/AB/RW, getiteld ‘European Communities — definitive anti-dumping measures on certain iron or steel fasteners from China. De feiten en omstandigheden die de schendingen van de Antidumpingovereenkomst opleverden die zijn vastgesteld in het rapport van de beroepsinstantie, leveren naar haar mening evenzeer schendingen op van de vergelijkbare bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten waarover prejudiciële vragen gesteld kunnen en moeten worden aan het Hof van Justitie. De in casu geïdentificeerde schendingen worden dan ook onderbouwd aan de hand van de bevindingen in het rapport van de beroepsinstantie. In mijn analyse maak ik gebruik van bepaalde feitelijke gegevens van de EU die in het rapport van de beroepsinstantie bevestigd zijn.
60.
Eén van de gronden die [X] aanvoert voor de ongeldigheid van de antidumpingmaatregel wegens strijd met de Basisverordening Antidumpingrechten is dat de vaststelling van de schade gebaseerd is geweest op een onjuiste omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Dit levert schending op van de artikel 3 lid 2 en artikel 4 lid 1 op van Verordening 384/1996 en Verordening 1225/2009. Bij het onderzoek in de aanloop naar Verordening 91/2009 is de bedrijfstak van de Gemeenschap gedefinieerd op basis van de bereidheid van communautaire producenten om te participeren in de streekproef en aan het onderzoek mee te werken, hetgeen resulteerde in een proces van zelfselectie waardoor de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap blootgesteld werd aan een reëel risico van vertekening.
61.
Op grond van artikel 4, lid 1, van de Basisverordening antidumpingrechten wordt onder ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan ‘alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten […] uitmaakt […]’.
62.
Volgens de beroepsinstantie hebben de bewoordingen ‘een groot deel’ in artikel 4, lid 1 van de Basisverordening antidumpingrechten zowel kwalitatieve als kwantitatieve connotaties.14. Het aantal communautaire producenten dat begrepen wordt in de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap (kwantitatief) is van belang voor de gekozen methode van selectie (kwalitatief). Dat zijn in zekere zin communicerende vaten. Indien het aantal communautaire producenten dat wordt inbegrepen maar een klein aandeel vertegenwoordigt van de totale productie van het betrokken product in de EU, is het des te meer cruciaal om iedere mogelijke verstoring in de gekozen methode te vermijden.15.
63.
[X] zal hierna toelichten dat de Commissie en de Raad in strijd hebben gehandeld met de artikelen 4, lid 1 en 3 lid 2 van de Basisverordening Antidumpingrechten door Verordening 91/2009 te stoelen op een omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap waar enkel 27% van de totale productie van bevestigingsmiddelen in de Gemeenschap vertegenwoordigd was. Tegelijkertijd werd een reëel risico genomen dat de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap een vertekend beeld gaf doordat toegestaan werd dat communautaire producenten de samenstelling van de bedrijfstak van de Gemeenschap bepaalden door middel van een proces van zelfselectie waarbij communautaire producenten die geen schade ondervonden hadden ontmoedigd werden deel te nemen aan het onderzoek en daardoor ook geen deel uitmaakten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zij konden zichzelf simpelweg deselecteren door geen contact op te nemen en geen gegevens aanleveren voor het onderzoek.
64.
De Commissie heeft geprobeerd deze fout recht te zetten door in Verordening 924/2012 de groep van producenten die deel uitmaakten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap iets ruimer te omschrijven. Daartoe werden communautaire producenten toch inbegrepen die gedurende de oorspronkelijke procedure wel hadden gereageerd maar hadden aangegeven niet deel uit te willen maken van de steekproef. Het aantal producenten dat werd inbegrepen in de nieuwere versie van de steekproef vertegenwoordigde uiteindelijk 36,3% van de totale communautaire productie. De poging van de Commissie om haar eerdere fout recht te zetten ten spijt, hebben de aanpassingen in 2012 niet het gewenste effect gesorteerd. Vastgesteld is namelijk dat er sprake bleef van een ontoelaatbaar proces van zelfselectie, waarbij de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap bestond uit producenten die oorspronkelijk contact hadden opgenomen met de Commissie en gegevens voor de stekproef hadden aangeleverd en het is aannemelijk dat juist van deze groep producenten schade ondervond.
De antidumpingmaatregelen
• Verordening 91/2009
65.
In de paragrafen 24 en 25 respectievelijk 114 van Verordening 91/2009 wordt beschreven hoe tot de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap gekomen werd. De bedrijfstak van de Gemeenschap werd gevormd door de communautaire producenten die de goederen in kwestie vervaardigden gedurende de periode van onderzoek en die bereid waren deel uit te maken van de steekproef.
- ‘(24)
In totaal werden 46 communautaire producenten die het betrokken product in het onderzoektijdvak hadden geproduceerd en die wensten in de steekproef te worden opgenomen binnen het vermelde tijdvak, als medewerkende bedrijven beschouwd en als dusdanig voor de selectie van de steekproef in aanmerking genomen.
- (25)
Deze communautaire producenten vertegenwoordigden meer dan 30 % van de geschatte productie in de Gemeenschap in 2006. Deze producenten worden beschouwd als de bedrijfstak van de Gemeenschap zoals aangegeven in overweging 114.’
- ‘(114)
De productie van de communautaire producenten die de klacht hebben gesteund en hun volle medewerking hebben verleend aan het onderzoek is goed voor meer dan 27,0 % van de productie van het betrokken product in de Gemeenschap. Zij worden derhalve geacht de bedrijfstak van de Gemeenschap te vormen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.’
66.
In de inleiding van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China gepubliceerd op 9 november 2007 (Bericht van inleiding 2007/C 267/11), werd voorts uitdrukkelijk vermeld door de Commissie dat communautaire producenten die niet bereid waren inbegrepen te worden in de steekproef beschouwd zouden worden als ‘niet-meewerkend’. Zodoende werden deze communautaire producenten van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitgesloten. [X] citeert passages uit 5.1 van het bericht van inleiding:
‘Procedure voor de vaststelling van dumping en schade’, onder a) ‘Steekproeven’, iii ‘Steekproef bij communautaire producenten’:
‘Aangezien een groot aantal communautaire producenten de klacht steunt, is de Commissie voornemens bij het schadeonderzoek gebruikt te maken van een steekproef. Om de Commissie in staat te stellen een steekproef samen te stellen, wordt alle producenten in de Gemeenschap verzocht […] de volgende gegevens over hun onderneming of ondernemingen te verstrekken:
[…]
Door het verstrekken van de hierboven gevraagde informatie geeft de onderneming te kennen bereid te zijn in de steekproef te worden opgenomen. Selectie voor de steekproef houdt in dat een vragenlijst moet worden beantwoord en dat de antwoorden ter plaatse worden gecontroleerd. Ondernemingen die verklaren niet in de steekproef te willen worden opgenomen, worden geacht niet aan het onderzoek te hebben meegewerkt. De gevolgen van niet-medewerking zijn vermeld in punt 8.’
67.
Onder 8 ‘Niet-medewerking’ staat: ‘Indien een belanghebbende binnen de vastgestelde termijnen toegang tot de nodige gegevens weigert, deze niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.’
• Verordening 924/2012
68.
In Verordening 924/2012, is de omschrijving van bedrijfstak van de Gemeenschap als volgt aangepast:
- ‘(110)
[…] In punt 430 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011, wordt erkend dat ‘het gefragmenteerde karakter dit lage percentage mogelijk acceptabel maakt, doordat het ondoenlijk was meer informatie te verzamelen, mits de manier waarop de Commissie de bedrijfstak definieerde geen wezenlijk risico voor vertekening met zich meebracht; door de definitie van de bedrijfstak van de Unie te beperken tot producenten die bereid waren in de steekproef te worden opgenomen, heeft de Commissie producenten uitgesloten die relevante informatie verstrekten’. Laatstgenoemde producenten worden nu opgenomen in de definitie van de bedrijfstak van de Unie.
[…]
- (112)
Naar aanleiding van de conclusies van de rapporten van het Orgaan en uitgaande van alle steekhoudende informatie van alle producenten in de Unie die zich binnen de termijn die was gesteld in punt 6, onder b), i), van het bericht van instelling van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (1) hadden gemeld, ongeacht of zij hadden aangegeven dat zij bereid waren opgenomen te worden in de steekproef, wees een nieuwe berekening door de Commissie uit dat de bedrijfstak van de Unie in 2006 feitelijk 36,3 % van de totale productie van het betrokken product vertegenwoordigde.
[…]
- (116)
[…] De vereniging van Chinese exporteurs verzocht de Commissie om ‘het hele selectieproces opnieuw op te starten en contact op te nemen met alle producenten in de Unie zonder melding te maken van het feit dat de producenten bereid moesten zijn opgenomen te worden in de steekproef’(1). Gezien het bovenstaande was de Commissie echter van oordeel dat er geen noodzaak bestond om het proces voor de selectie van een definitive steekproef opnieuw op te starten, aangezien de grootste bekende producenten zich al in de inleidingfase hadden gemeld.’
Juridische context
69.
Artikel 3, lid 2, van de Basisverordening bepaalt:
‘De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:
- a)
de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en
- b)
de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.’
70.
Artikel 4, lid 1, van de Basisverordening luidt:
‘In de zin van deze verordening wordt onder ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ verstaan alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie van deze producten als omschreven in artikel 5, lid 4, uitmaakt…’
71.
In de zaak Philips Lighting Poland16. heeft Hof van Justitie onder meer bevestigd dat bovengenoemde bepalingen uitgelegd moeten worden in overeenstemming met de WTO Antidumpingovereenkomst.
72.
In de rechtsoverwegingen 6Q en 61 van genoemd arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld:
- ‘60.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten Unierechtelijke bepalingen zo veel mogelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van het volkenrecht, met name wanneer dergelijke bepalingen juist strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst (zie arrest SCF, C-135/10, EU:C:2012:140, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 61.
Uit de overwegingen 1 tot en met 3 en 5 van de basisverordening blijkt dat het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’ in overeenstemming met de antidumpingovereenkomst van 1994 moet worden uitgelegd.’
73.
Dat de bepalingen van de Basisverordening Antidumpingrechten gebaseerd zijn op de vergelijkbare bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst en in het licht daarvan moeten worden uitgelegd volgt overigens ook reeds uit considerans van de Basisverordening antidumpingrechten 1225/2009 en considerans van de Basisverordening antidumpingrechten 384/96. In laatstgenoemde considerans staat onder meer:
- ‘(4)
Overwegende dat het bij de toepassing van deze bepalingen van wezenlijk belang is, ter handhaving van het evenwicht tussen rechten en verplichtingen waarin de GATT voorziet, dat de Gemeenschap rekening houdt met de interpretatie van de desbetreffende bepalingen door haar belangrijkste handelspartners;
- (5)
Overwegende dat de nieuwe overeenkomst inzake dumping, namelijk de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna anti-dumpingovereenkomst van 1994 genoemd), nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen en de openbaarmaking van informatie betreffende het anti-dumpingonderzoek; dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voor zover mogelijk in Gemeenschapsrecht om te zetten;’
74.
De vergelijkbare bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst zijn de artikelen 3, lid 1 en 4, lid 1:
75.
Artikel 3, lid 1 van de Antidumpingovereenkomst luidt:
‘A determination of injury for purposes of Article VI of GATT 1994 shall be based on positive evidence and involve an objective examination of both (a) the volume of the dumped imports and the effect of the dumped imports on prices in the domestic market fair like products, and (b) the consequent impact of these imports on domestic producers of such products.’
76.
Artikel 4, lid 1, van de Antidumpingovereenkomst luidt:
‘For the purposes of this Agreement, the term ‘domestic industry’ shall be interpreted as referring to the domestic producers as a whole of the like products or to those of them whose collective output of the products constitutes a major proportion of the total domestic production of those products;…’
77.
De beroepsinstantie van de WTO heeft de artikelen 3, lid 1 en 4, lid 1, van de Antidumpingovereenkomst als vólgt Uitgélegd 17.:
‘5.300
In the original proceedings, the Appellate Body read the definition of domestic industry in Article 4.1 together with the requirement in Article 3.1 of the Anti-Dumping Agreement that the determination of injury [should] ‘be based on positive evidence and involve an objective examination’ of, inter alia, the impact of the dumped imports on domestic producers. An ‘objective examination’ pursuant to Article 3.1 ‘requires that the domestic industry, and the effects of dumped imports, be investigated in an unbiased manner, without favouring the interests of any interested party, or group of interested parties in the investigation’. In this respect, ‘to ensure the accuracy of an injury determination, an investigating authority must not. act so as to give rise to a material risk of distortion in defining the domestic Industry, for example, by excluding a whole category of producers of the like product.’ Where a domestic industry is defined as a ‘major proportion’ of the total domestic production, it follows that ‘the higher the proportion, the more producers will be included, and the less likely the injury determination conducted on this basis would be distorted.’
5.301.
The Appellate Body recognized the difficulty of obtaining information regarding domestic producers, particularly in special market situations, such as fragmented industries with numerous producers. In such special cases, the term ‘major proportion’ in Article 4.1 provides an investigating authority with some flexibility to define the domestic industry. Nevertheless, while ‘what constitutes ‘a major proportion’ may be lower in the light of the practical constraints on obtaining information in a special market situation, an investigating authority bears the obligation to ensure that the way in which it defines the domestic industry does not introduce a material risk of skewing the economic data and, consequently, distorting its analysis of the state of the industry.
5.302
These findings by the Appellate Body suggest that there is an inverse relationship between, on the one hand, the proportion of producers represented in the domestic industry and, on the other hand, the absence of a risk of material distortion in the definition of the domestic industry and in the assessment of injury. We thus read the requirement in Article 4.1 that domestic producers’ output constitute a ‘major proportion’ as having both quantitative and qualitative connotations.’
Beoordeling / analyse
• Verordening 91/2009
78.
In Verordening 91/2009 werd de bedrijfstak van de Gemeenschap gedefinieerd als bestaande uit communautaire producenten die 27 % vertegenwoordigen van de totale communautaire productie en werd de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap beperkt tot producenten die volledig meewerkten in het onderzoek. Deze methode waarbij de bedrijfstak van de Gemeenschap bepaald en beperkt werd op basis van de bereidheid van producenten om deel uit te maken van de steekproef en volledig mee te werken aan het onderzoek, resulteerde in proces van zelfselectie onder communautaire producenten die een reëel risico van vertekening van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap meebracht.
79.
Inderdaad, de bereidheid van producenten om deel uit te maken van de steekproef zou geen invloed mogen hebben op hun geschiktheid om meegerekend te worden in de bedrijfstak van de Gemeenschap die alle producenten omvat en een bredere reikwijdte heeft dan de steekproef.
80.
De werkwijze van de Commissie kwam er in de praktijk op neer dat producenten die geen schade ondervonden verteld werd dat zij om hun gegevens buiten het onderzoek van de Commissie naar de schade voor de bedrijfstak te houden, simpelweg geen gegevens moesten aanleveren of zouden moeten aangeven dat zij niet in de streekproef wilden worden opgenomen of naderhand medewerking moesten weigeren.
81.
Verder geldt dat de producenten die wel mee werden gerekend in de steekproef en wiens gegevens in aanmerking werd genomen door de Commissie in het onderzoek naar de schade voor de Gemeenstap geen groot of zelfs maar een substantieel percentage van de totale productie vertegenwoordigden, maar amper goed waren voor 27% van de totale productie in de Gemeenschap. Dit betekende dat de Commissie van de overige 73% de gegevens zelfs niet eens in overweging heeft genomen.
82.
Dit schept het sterke vermoeden dat in de omschrijving van bedrijfstak van de Gemeenschap juist de producenten die schade leden mee werden genomen. Het is waarschijnlijk dat juist deze producenten contact met de Commissie hadden gezocht en gegevens aanleverden voor de aangekondigde steekproef en hun medewerking verleenden. Het ligt voor de hand dat juist producenten die geen of slechts in mindere mate schade hadden geleden, niet meededen. Ofwel om zij daarbij geen of een geringer belang hadden en dus minder geïnteresseerd waren of omdat zij zich bewust waren van het feit dat als ook zij medewerking zouden verlenen dit de kans zou verkleinen dat schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap zou worden vastgesteld.
83.
De door de Commissie gekozen methode om de bedrijfstak van de Gemeenschap te definiëren, bracht een reëel risico op vertekende cijfers mee en maakte daarmee volgens het DSB inbreuk op de artikelen 3.1 en 4.1 van de Antidumpingovereenkomst. [X] meent dat deze feiten en omstandigheden eveneens moeten leiden tot de conclusie dat de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten niet zijn nageleefd. In de woorden van de beroepsinstantie in de zaak EC Fasteners (WT/DS397/AB/RW):
‘5.318.
The Notice of initiation stating that only those producers willing to be included in the injury sample would be considered as cooperating did, in effect, create a distortion in the sense that domestic producers may not have come forward unless they considered themselves to be injured by the alleged dumping of the product under consideration. This Notice of initiation, therefore, provided for a self-selection process that may have skewed the composition of the domestic industry in favour of injured Producers that were more likely to come forward. Accordingly, it introduced a material risk of distorting the domestic industry definition used by the Commission for the purposes of the review investigation.’
84.
Uit de voorgaande feiten en omstandigheden, volgt dat de Commissie bij de inleiding van de antidumpingprocedure die heeft geleid tot de instelling van de definitieve antidumpingmaatregel bij Verordening 91 /2009, helemaal geen weet heeft gehad van het bestaan van schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap. De omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap klopte niet en daarmee was de vaststelling van de schade niet gebaseerd op een objectief onderzoek naar de gevolgen van de invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het spreekt voor zich dat in de afwezigheid van schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap geen antidumpingrechten ingesteld mochten worden.
85.
In artikel 14 van de Basisverordening Antidumpingrechten is immers bepaald dat antidumpingrechten die bij verordening worden ingesteld moeten voldoen aan de Criteria die in de Basisverordening Antidumpingrechten zijn opgenomen.
• Verordening 924/2012
86.
In de overwegingen van Verordening 924/2012 wordt toegelicht dat in het kader van de herziening van de maatregel in 2012 de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd verruimd zodat daarin nu ook de Communautaire producenten werden opgenomen, die destijds in 2007 de gevraagde informatie hadden verstrekt, maar dan nu ongeacht of zij daarbij hadden aangegeven wel of niet onderdeel te willen uitmaken van de steekproef. Zodoende breidde de Commissie de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap enigszins uit met de groep van producenten die destijds wel de gevraagde informatie hadden aangeleverd, maar daarbij hadden aangegeven geen onderdeel uit te willen maken van de steekproef. Een nieuwe berekening wees uit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2006 feitelijk na de verruiming 36,3 % van de totale productie van het betrokken product vertegenwoordigde (in plaats van de eerdere 27%).
87.
Nadat de Commissie de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw onderzocht had werd nagegaan of het percentage door de bedrijfstak geproduceerde bevestigingsmiddelen (nu wel) een groot deel van de totale geschatte productie vertegenwoordigde in de zin van artikel 4 lid 1 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO. De Commissie kwam tot de conclusie dat dit het geval was (zie overweging 115 van Verordening 924/2012). Het selectieproces werd daarom, ondanks klachten van de Chinese kamer van koophandel (overweging 116), niet opnieuw opgestart. Inmiddels is duidelijk dat de Commissie hiermee niet juist gehandeld heeft. Het reële risico van vertekening werd door deze handelswijze namelijk helemaal niet weggenomen.
88.
Het oorspronkelijke bericht van inleiding van de antidumpingprocedure bevatte immers de voorwaarde voor de geschiktheid om inbegrepen te worden in de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze voorwaarde was de deelname aan de steekproef en dit gaf aanleiding tot een wezenlijk risico van vertekening van de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Door in 2012 gebruik te maken van hetzelfde bericht van inleiding en de reacties die daarop waren ontvangen van producenten, maar nu inclusief de producenten die gereageerd hadden en hadden aangegeven niet te willen participeren in de steekproef, werd het reële risico van vertekening niet weggenomen en werd de uiteindelijke groep van communautaire producenten die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormden, nog steeds beïnvloed door de voorwaarde van bereidheid om deel uit te maken van de steekproef.
89.
Het was de link die ten onrechte werd gelegd tussen de bereidheid van de producenten om deel te nemen aan de steekproef en de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap (kwalitatief), die tezamen met het lage percentage van de communautaire productie dat vertegenwoordigd was (kwantitatief), dat in WTO verband resulteerde in de conclusie dat de relevante bepalingen van de Antidumpingovereenkomst geschonden waren.
90.
Het feit dat de Commissie zich in 2012 vervolgens enkel heeft beperkt tot toevoeging van de producenten die op een geldige wijze een klacht hadden ingediend zonder te willen deelnemen aan de steekproef in de oorspronkelijke procedure had niet tot gevolg dat het wezenlijke risico van vertekening onder Verordening 924/2012 ongedaan werd gemaakt. Immers, vanwege de voorwaarde van de bereidheid om deel te nemen aan de steekproef in de aankondiging van de oorspronkelijke procedure, hadden producenten van bevestigingsmiddelen destijds beslist geen contact op te nemen met de Commissie en deze producenten werden daardoor ten onrechte nog steeds buiten de omschrijving van bedrijfstak van de Gemeenschap gehouden.
91.
In het rapport van januari 2016 heeft de beroepsinstantie onder meer opgenomen:
‘5.137.
We, therefore, disagree with the European Union that the Appellate Body found in the original proceedings that it was the exclusion of producers not willing to be included in the sample that created a material risk of distortion. Rather, the Appellate Body stated that, ‘by defining the domestic industry on the basis of willingness to be included in the sample, the Commission's approach imposed a self-selection process among the domestic producers that introduced a material risk of distortion. In other words, what generates a material risk of distortion is not the exclusion per se of the producers that had come forward land declined to be included in the sample; rather, it is the conditioning of inclusion in the domestic industry definition on the willingness to be included in the injury sample. Such condition set forth in the Notice of Initiation distorted the pool of producers that had come forward, including those producers that were not willing to be part of the sample. As the Appellate Body explained in the original proceedings, the distortion is caused by the fact that the definition of the domestic industry and the selection of producers for the injury sample are distinct steps that should not be confused. The domestic industry is a universe of producers that is by definition wider than the sample, which may be selected from the producers included in the domestic industry.
5.318.
The Notice of Initiation stating that only those producers willing to be included in the injury sample would be considered as cooperating did, in effect, create a distortion in the sense that domestic producers may not have come forward unless they considered themselves to be injured by the alleged dumping of the product under consideration. This Notice of Initiation, therefore, provided for a self-selection process that may have skewed the composition of the domestic industry in favour of injured producers that were more likely to come forward. Accordingly, it introduced a material risk of distorting the domestic industry definition used by the Commission for the purposes of the review investigation.
5.319.
Defining the domestic industry by relying on producers' willingness to be included in the injury sample cannot be justified by the difficulty of obtaining information from a greater number of producers. In the original proceedings, the Appellate Body found that, in special market situations such as a fragmented industry with numerous producers, the practical constraints on an investigating authority's ability to obtain information regarding domestic producers may justify defining the domestic industry on the basis of a lower proportion than would be permissible in a less fragmented market. Nevertheless, even if it relies on a lower proportion, an investigating authority should not seek to rely exclusively or predominantly on those domestic producers that consider themselves to be injured and may thus be willing to be part of the injury sample. We recall that ‘objective examination’ under Article 3.1 requires that the domestic industry, and the effects of dumped imports, ‘be investigated in an unbiased manner, Without favouring the interests of any interested party, or group of interested parties, in the investigation’. Where an investigating authority relies on a lower proportion of domestic producers to define the domestic industry in the case of fragmented industries, it is particularly important that the process used to select domestic producers does not introduce a material risk of distortion and that, therefore, the proportion of total production included in the domestic industry definition is representative of the total domestic industry.’
92.
De groep van producenten die de Commissie had gecontacteerd was beperkter dan toegestaan omdat de producenten die geen schade hadden ondervonden duidelijk werden ontmoedigd deel te nemen. Ook aan Verordening 924/2012 had een werkwijze ten grondslag gelegen met een inherent ‘material risk of skewing the economic data and, consequently, distorting its analysis of the state of the industry.’
93.
Uit feitelijke gegevens die zijn te vinden in de overwegingen van Verordening 91/2009 en Verordening 924/2012, alsmede in het oorspronkelijke bericht van inleiding van het onderzoek, zoals hiervoor geciteerd, blijkt dat bij de totstandkoming van Verordening 91/2009 door het opnemen van de voorwaarde van bereidheid producenten om deel te nemen aan de steekproef een ontoelaatbaar zelfselectieproces in gang werd gezet dat een wezenlijk risico van vertekening meebracht in 2012 is getracht dit recht te zetten door de bedrijfstak van del Gemeenschap uit te breiden met die producenten die oorspronkelijk wel gereageerd hadden, maar hadden aangegeven niet mee te willen werken. [X] stelt dat men er in 2012 niet in geslaagd is om het ontoelaatbare proces van zelfselectie ongedaan te maken door dat de Commissie geen noodzaak zag om het proces voor de selectie van de steekproef helemaal opnieuw in te zetten maar gebruik maakte van de reacties op het oorspronkelijke bericht waarin de voorwaarde tot bereidheid was opgenomen. In het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld dat de productie van de producenten die ermee instemden in de steekproef te worden opgenomen en hun volledige medewerking te gevel, 27% van de totale productie in de EU vertegenwoordigde. Door in 2012 ook de productie mee te nemen van de producenten die gereageerd hadden maar aangegeven hadden niet bereid te zijn opgenomen te worden in de steekproef en medewerking te verlenen, kwam men tot 36,3%. Dat is nog steeds bepaald geen hoog percentage. De gang van zaken levert inbreuk op de artikelen 3 lid 2 en 4 lid 1 van de Basisverordening Antidumpingrechten op waarin is voorgeschreven dat de vaststelling van schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap gebaseerd moet zijn op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhoudt van de gevolgen van invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap waaronder in beginsel alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten moet worden verstaan althans in leder geval diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie uitmaakt. Op grond hiervan kan de ongeldigverklaring van de drie verordeningen gevorderd worden. [X] stelt de volgende prejudiciële vraagstelling voor:
Suggestie voor een prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie:
Zijn
Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China; en Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stolen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 924/2012 van 4 oktober 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op zijn beurt gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van 26 maart 2015, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stolen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009,
ongeldig vanwege schending van artikel 3, lid 2 en/of artikel 4, lid 1 van Verordening (EC) nr. 384/96 en/of Verordening (EU) 1225/2009 (‘Basisverordening antidumpingrechten’) waarin regels worden gegeven betreffende de vaststelling van de schade respectievelijk de omschrijving van het begrip’bedrijfstak van de Gemeenschap’,
in het bijzonder vanwege het feit dat de gehanteerde methode om te komen tot de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap, waarbij de bereidheid van communautaire producenten om in de streekproef te worden opgenomen en medewerking te verlenen dan het onderzoek ten onrechte een rol speelde, waardoor de omschrijving van de bedrijfstak van de Gemeenschap blootgesteld werd aan een reëel risico van vertekening.
Tweede grond voor ongeldigheid: schending van artikel 2, lid 11 van de Basisverordening (tevens strijdigheid met artikel 2, lid 10)
94.
[X] stelt dat sprake is van schending van artikel 2 lid 11 (en mede 2 lid 10) van de Basisverordening Antidumpingrechten. De Commissie heeft namelijk besloten om bepaalde Chinese uitvoertransacties buiten beschouwing te laten bij het berekenen van de dumpingmarge, te weten de transacties met betrekking tot producttypes die niet tevens werden gemaakt door de producent in het referentieland India, terwijl de Commissie wel verplicht was om de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met de gewogen gemiddelde exportprijs van het onderzochte product in zijn geheel, dat wil zeggen alle bevestigingsmiddelen die onder de maatregel zouden vallen, zonder bepaalde modellen uit te sluiten (vergelijking van alle exporttransacties).
95.
De Commissie heeft de methode van het gewogen gemiddelde toegepast om de normale waarde te vergelijken met de exportprijs en zodoende de dumpingmarges te berekenen. Daarbij heeft de Commissie echter in strijd met artikel 2 lid 11 van de Basisverordening Antidumpingrechten gehandeld door de producttypes van Chinese producenten die niet ook door de producent in het referentieland India werden gemaakt, niet mee te nemen in de vergelijking, terwijl die uitgesloten modellen wel vielen onder het onderzochte product. Derhalve is niet alleen gehandeld in strijd met voorschrift dat alle vergelijkbare uitvoertransacties mee moeten worden genomen, maar is bovendien ook geen sprake van een ‘billijke vergelijking’, zoals vereist in artikel 2, lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten.
Bestreden maatregelen
96.
De Commissie heeft de dumpingmarges vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs. In overweging 109 van Verordening 924/2012 staat expliciet vermeld dat de vergelijking enkel die bevestigingsmiddelen betrof waarvoor een gelijkwaardige soort werd vervaardigd en verkocht door de Indiase producent.
- ‘(109)
De uitvoerprijs en de normale waarde werden alleen op basis van gewogen gemiddelden vergeleken voor door de Chinese producent-exporteur uitgevoerde productsoorten waarvoor een gelijkwaardige soort werd vervaardigd en verkocht door de Indiase producent. Dit werd beschouwd als de betrouwbaarste manier om de eventuele dumpingmarge van deze producent-exporteur vast te stellen; een poging om voor alle andere uitgevoerde productsoorten zoveel mogelijk gelijkende soorten bij de Indiase producent te vinden, leidt tot onnauwkeurige bevindingen. Op grond hiervan de het correct om het dumpingbedrag uit te drukken in procenten van de voor de berekening van het dumpingbedrag gebruikte uitvoertransacties; dit resultaat wordt geacht representatief te zijn voor alle uitgevoerde soorten. Dezelfde benadering werd gevolgd bij de berekening van de dumpingmarges van de andere producenten-exporteurs.’
97.
In Verordening 91/2009 staat niet met zoveel woorden een dergelijke overweging. Aangenomen kan worden dat hetzelfde probleem heeft gespeeld. Zie in dit verband onder meer de overwegingen 97 en 98. Daar in staat dat Chinese producenten en importeurs hebben aangevoerd dat het Indiase bedrijf geen soortgelijke bevestigingsmiddelen produceerde zodat de normale waarde gebaseerd op een vergelijking met de producten van deze producent geen juiste basis zou leveren voor een behoorlijke vergelijking. Er staat verder dat dit argument door de Commissie verworpen werd aangezien de Indiase producent ‘[…] ook bepaalde bevestigingsmiddelen verkocht die vergelijkbaar zijn met deze uitgevoerd door de Chinese producenten/exporteurs […]’. Dat er ook ‘bepaalde’ bevestigingsmiddelen werden verkocht door de Indiase producent doet vermoeden dat niet voor alle modellen een match werd gevonden zodat bij de vergelijking selectie zal hebben plaatsgevonden.
98.
De uitsluiting van de uitvoertransacties van bepaalde modellen die niet vergeleken konden worden met modellen van de Indiase producent, vond plaats in weerwil van de vaststelling in Verordening 91/2009 dat alle bevestigingsmiddelen (zonder uitzondering) geproduceerd in China en India soortgelijk zouden zijn in de zin van artikel 1 lid 4 van de Basisverordening.
99.
- ‘(57)
Om die reden werd geconcludeerd dat de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap, de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt in de VRC, de bevestigingsmiddelen die op de binnenlandse markt in referentieland India werden geproduceerd en verkocht, en bevestigingsmiddelen geproduceerd in de VRC en verkocht aan de Gemeenschap, soortgelijk zijn in de betekenis van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.’
Juridische context
100.
Artikel 1 ‘Beginselen’, lid 2, van de Basisverordening luidt:
‘Ten aanzien van een produkt wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit produkt bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke produkt voor het land van uitvoer is vastgesteld.’
101.
Artikel 2 ‘Vaststelling van dumping’, lid 11, van de Basisverordening luidt:
- ‘11.
Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.’
102.
Artikel 2, lid 10, van de Basisverordening luidt:
- ‘10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. […]’.
103.
Deze bepalingen zijn rechtstreekse implementaties in de rechtsorde in de EU van de vergelijkbare bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst.
104.
Artikel 2.1 van de Antidumpingovereenkomst dicteert:
‘For the purpose of this Agreement, a product is to be considered as being dumped, i.e. introduced into the commerce of another country at less than its normal value, if the export price of the product exported from one country to another is less than the comparable price, in the ordinary course of trade, for the like product when destined for consumption in the exporting country.’
105.
Artikel 2.4.2 van de Antidumpingovereenkomst dicteert:
‘Subject to the provisions governing fair comparison in paragraph 4, the existence of margins of dumping during the investigation phase shall normally be established on the basis of a comparison of a weighted average normal value with a weighted average of prices of all comparable export transactions or by a comparison of normal value and export prices on a transaction-to-transaction basis. A normal value established on a weighted average basis may be compared to prices of individual export transactions if the authorities find a pattern of export prices which differ significantly among different purchasers, regions or time periods, and if an explanation is provided as to why such differences cannot be taken into account appropriately by the use of a weighted average-to-weighted average or transaction-to-transaction comparison.’
Beoordeling / analyse
106.
Ondanks dat in Verordening 91/2009 overwogen werd dat alle bevestigingsmiddelen die gemaakt werden in China en in India soortgelijk zouden zijn, werden in het onderzoek bepaalde modellen buiten de vergelijking gehouden. In Verordening 924/2012 staat aangegeven dat op deze wijze te werk werd gegaan, in strijd met het voorschrift dat alle vergelijkbare uitvoertransacties in de vergelijking en berekening betrokken moeten worden.
107.
De werkwijze bestond uit een praktijk van ‘multiple averaging’ waarbij het ‘soortgelijke produkt’ gecategoriseerd werd in modellen. Eerst berekende de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde en de gewogen gemiddelde uitvoerprijs per model. Daarna werden de uitkomsten van de eerste berekening geaggregeerd en werd de dumpingmarge voor het soortgelijke product in zijn geheel bepaald. Als er bij de eerste stap geen model kon worden gevonden bij de Indiase producent dat overeen kwam met een model geëxporteerd door de Chinese producenten, werd dat model echter buiten beschouwing gelaten. Dientengevolge werden in de tweede fase niet alle modellen die naar de EU werden geëxporteerd geaggregeerd, maar slechts de modellen die ook gemaakt en verhandeld werden door de Indiase producent.
108.
Het nalevingspanel en de beroepsinstantie hebben deze gang van zaken onderschreven in het rapport van januari 2016 in het WTO dispuut over de bevestigingsmiddelen: ‘all types or models falling within the scope of a ‘like’ product must necessarily be comparable’.18.
‘(5.261)
In EC — Bed Linen, the Appellate Body stated that Article 2.4.2 explains ‘how domestic investigating authorities must proceed in establishing ‘the existence of margins of dumping’, that is, it explains how they must proceed in establishing that there is dumping.’ Article 2.4.2 explicitly requires that, where the WA-WA methodology is used, the existence of margins of dumping has to be established on the basis of a comparison of a weighted average normal value with a weighted average of prices of ‘all comparable export transactions’. With regard to the meaning of this phrase, the Appellate Body found that, once an investigating authority has defined the product at issue and the ‘like product’ on the domestic market, it cannot‘at a subsequent stage of the proceeding, take the position that some types or models of that product [have] physical characteristics that [are] so different from each other that these types or models [are] not comparable’.’ In that dispute, the Appellate Body considered that ‘[all types or models falling within the scope of a ‘like’ product must necessarily be ‘comparable’, and export transactions involving those types or models must therefore be considered ‘comparable export transactions’ within the meaning of Article 2.4.2.’
109.
In dit verband heeft de beroepsinstantie toegelicht dat, hoewel er wellicht bepaalde verschillen kunnen bestaan tussen modellen of onderverdelingen van het soortgelijke product dat wordt geproduceerd in het land van uitvoer en het derde land, het de onderzoekende autoriteit niet is toegestaan om uitvoertransacties van modellen die onder het soortgelijke product vallen, zoals dat product gedefinieerd is door de autoriteit die het onderzoek uitvoert, uit te sluiten.19.
‘(5.265)
In any event, an investigating authority cannot first define the ‘like product’ and then exclude from the comparison between normal value and export price certain models of the like product exported for which it determines that there are no matching models sold by the analogue country producer. By failing to include the export transactions for which the investigating authority could not identify matching models on the normal value side, the investigating authority is also failing to take into account and measure the impact that the export transactions involving such models would have on the calculation of the overall dumping margins. This is not consistent with the requirement in Article 2.4.2 to take‘all comparable export transactions’into account when calculating dumping margins for the like product as a whole. We also note that it is not possible to reconcile such exclusion of export transactions with the nation of ‘fair comparison’, in Article 2.4, which provides context for Article 2.4.2 of the Anti-Dumping Agreement.
110.
Aangezien bepaald was dat ‘bevestigingsmiddelen’ het soortgelijke product waren, had een vergelijking gemaakt moeten worden tussen de normale en de uitvoerprijs van alle bevestigingsmiddelen.
111.
Opmerkelijk is in dit verband dat de modellen die uitgesloten werden bij de berekening van de dumpingmarge, niettemin onderhevig zouden worden aan antidumpingrechten. In de overwegingen 5.275 en 5.276 stelt de beroepsinstantie20.: ,
‘(5.275).
When an investigating authority elects to calculate a margin of dumping by comparing the weighted average normal value with the weighted average export price, Article 2.4.2 requires that ‘all comparable export transactions’ be compared. In the light of the Commission's definition of the ‘like product’ in the review investigation at issue, the Commission's approach does not comport with Article 2.4.2. Regardless of the impact of the Commission's approach to calculating dumping margins, excluding certain export transactions from the calculations is not consistent with the requirement in Article 2.4.2 to compare ‘all comparable export transactions’ to the extent that this approach fails to ensure the comparison of models for the product as a whole. This approach is also difficult to reconcile with the notion of ‘fair comparison’ in Article 2.4.
(5.276).
We further note that, having determined dumping margins while excluding the export transactions of non-matching models, the Commission nevertheless imposed antidumping duties on the Chinese producers for the product under consideration, namely, ‘fasteners’ as a whole. The Appellate Body has found that, in order to meet the ‘fair comparison’ requirement of Article 2.4, an investigating authority must treat the product under consideration as a whole for the purposes of determining dumping margins. In the anti-dumping determination at issue, the Commission, on the one hand, failed to calculate dumping margins for the product as a whole, while, on the other hand, it imposed the dumping duties commensurate with the dumping margins on the product as a whole. In this respect, we do not consider that the Commission's approach to calculating dumping margins, while excluding exports of Chinese models that did not match models sold by Pooja Forge from the dumping margin calculations, can be reconciled with the context of ‘fair comparison’ under Article 2.4, which informs Article 2.4.2.’
112.
[X] stelt dat door eerst te bepalen dat alle bevestigingsmiddelen soortgelijke producten zijn, maar vervolgens bepaalde modellen uit te sluiten, op grond van de stelling dat deze modellen niet zouden matchen met enig model van de Indiase producent, gehandeld is in strijd met het vereiste van artikel 2 lid 11, van de Basisverordening dat bepaalt dat de dumpingmarge dient te worden vastgesteld door de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met de gewogen gemiddelde normale prijs van alle uitvoertransacties naar de EU. Uiteindelijk is dat ook in strijd met het voorschrift van artikel 2 Lid 10, van de Basisverordening dat voorschrijft dat de uitvoerprijs op billijke wijze met de normale waarde moet worden vergeleken.
113.
Dientengevolge zijn Verordening 91/2009, zoals gewijzigd bij Verordening 924/2012 en vervolgens Verordening 2015/519 ongeldig en kunnen op basis daarvan geen antidumpingrechten worden nagevorderd.
Suggestie voor een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie:
Zijn
Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China; en Verordening (EC) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 924/2012 van 4 oktober 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op zijn beurt gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van 26 maart 2015, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009,
ongeldig vanwege schending van artikel 2, lid 11, en/of artikel 2, lid 10, van Verordening (EG) nr. 384/96 en Verordening (EU) 1225/2009 (‘Basisverordening antidumpingrechten’) waarin regels worden gegeven voor het vaststellen van het bestaan van de dumpingmarges door de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap respectievelijk waarin wordt voorgeschreven dat de uitvoerprijs op billijke wijze vergeleken moet worden met de normale waarde,
in het bijzonder vanwege het feit dat de Commissie en de Raad bepaalde Chinese exporttransacties hebben uitgesloten bij het berekenen van de dumpingmarge, dat wil zeggen de verkopen van die productmodellen die niet mede werden gemaakt door de producent in het referentieland India, terwijl het verplicht is om de normale waarde en de uitvoerprijs voor het betrokken product in zijn geheel in ogenschouw te nemen en te vergelijken, dat wil dus zeggen alle bevestigingsmiddelen, zonder daarbij bepaalde modellen uit te zonderen?
Derde grond voor ongeldigheid schending van artikel 2, lid 10 van de Basisverordening
114.
De Commissie heeft geweigerd correcties toe te passen voor verschillen tussen de normale waarde en de uitvoerprijs (invoerheffingen en andere lasten op grondstoffen in het referentieland, verschillen in energiekosten, verschillen in productiviteit en efficiëntie), zonder de relatie tussen deze verschillen en de kosten die niet het normale resultaat van marktwerking zijn in China te onderzoeken. Bovendien heeft de Commissie artikel 2 lid 10, van de Basisverordening Antidumpingrechten geschonden door de Chinese producenten niet vroegtijdig in het onderzoek de informatie te verschaffen die nodig was om op een zinvolle wijze gebruik te maken van de mogelijkheid om te verzoeken om correcties en hun verzoeken te onderbouwen.
115.
De derde grond is tweeledig. Ten eerste heeft de Commissie bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs geweigerd om correcties toe te passen voor verschillende factoren die van invloed waren op de prijzen en de prijsvergelijkbaarheid. Daarmee is met voldaan aan de eisen van artikel 2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten. In de tweede plaats heeft de Commissie steken laten vallen door de Chinese producenten niet tijdig in het onderzoek van de benodigde informatie te voorzien teneinde hen in staat te stellen op een zinvolle manier te verzoeken om correcties en zodanig verzoek te onderbouwen. Dat is ook in strijd met artikel2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten.
Weigering om correcties toe te passen waarvan beweerd en aangetoond was dat deze van invloed waren op prijzen en prijsvergelijkbaarheid.
116.
De Commissie heeft geweigerd om correcties toe te passen voor verschillen tussen de normale waarde en de uitvoerprijs (invoerrechten en andere indirecte belastingen op grondstoffen in het referentieland, verschillen in productiekosten zoals verschillen in doelmatigheid bij het gebruik van grondstoffen, verschillen in het verbruik van walsdraad, in elektriciteitsgebruik, in zelf opgewekte energie, verschillen in productiviteit per werknemer, in redelijk winstpeil en in het gebruik van gereedschappen) zonder eerst de vereiste stappen te hebben gezet om zich duidelijkheid te verschaffen over de verschillen tussen factoren waarvan beweerd werd dat deze van invloed waren op de prijzen en prijsvergelijkbaarheid en zonder vastgesteld te hebben, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de zaak, of het gerechtvaardigd was om correcties tot te passen omdat het om verschillen ging die van invloed waren op de prijzen en dus op de prijsvergelijkbaarheid. De Commissie is ook ten onrechte niet de nagegaan of kosten of prijzen aangepast zouden moeten worden die in China vertekend waren.
De bestreden maatregelen
117.
Uit Verordening 924/2012 blijkt dat de Commissie een aanpassing voor verschillen in belastingen afwees:
- ‘(80)
Op de door de Indiase producent ingevoerde grondstoffen werden de gewone douanerechten (5% van de belastbare waarde) en de onderwijsheffing op douanerechten (Customs Education Cess) (3 % van het gewone douanerecht vermeerderd met het compenserend recht) geheven. Volgens artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening kan een dergelijke correctie voor indirecte belastingen worden verlangd als de invoerheffing die betaald wordt over het soortgelijke product en het materiaal dat daarin fysiek is verwerkt, wanneer het product bedoeld is voor verbruik op de binnenlandse markt, niet wordt geïnd of wordt terugbetaald wanneer het wordt uitgevoerd naar de Europese Unie. Wanneer niet wordt aangevoerd en bewezen dat de bovengenoemde producenten-exporteurs over hun uitvoer naar de Unie de invoerheffingen op grondstoffen (walsdraad) niet hoeven te betalen dan wel terugbetaald krijgen, moet dit argument van de hand worden gewezen. Verder wordt een dergelijke correctie gewoonlijk niet toegepast wanneer de betrokken producent-exporteur, zoals het geval is in het onderhavige nieuwe onderzoek, al zijn grondstoffen betrekt bij binnenlandse leveranciers en hierover derhalve geen invoerrechten betaalt.’
- ‘(100)
Met betrekking tot punt c) en de beweringen dat de Commissie geen informatie heeft verstrekt over de wijze waarop Chinese producenten-exporteurs verzoeken om correctie van elementen van de ‘traceerbaarheid’, de ISO-standaard 9000, de eenheid voor producten met gebreken en andere criteria als ‘hardheid, buigvermogen, sterkte, stootvastheid en andere wrijvingscoëfficiënten’ (zie overweging 63) en de heffingen op de invoerkosten (zie overwegingen 79 en 80) kunnen onderbouwen, merkt de Commissie het volgende op: Ten eerste wordt eraan herinnerd dat deze elementen door de partijen aan de orde zijn gesteld zonder verdere details te geven. Tijdens een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur op 11 juli 2012 vroeg de Commissie de partijen aanvullende informatie over bovengenoemde aangelegenheden te verstrekken, maar dit is niet gebeurd. Wat het verzoek om een correctie van de uitvoerprijzen in verband met de invoerrechten voor walsdraad in India en, in het algemeen, een goedkopere toegang tot grondstoffen voor de Chinese producenten-exporteurs, heeft de Commissie in overweging 80 uitvoerig uiteengezet waarom deze correctie onaanvaardbaar is. Bovendien geven de kosten van de belangrijkste grondstof — walsdraad van staal — niet hoofdzakelijk de marktwaarde weer, zoals in overweging 63 van de oorspronkelijke verordening is uiteengezet. Vastgesteld werd dat de prijzen van walsdraad van staal op de binnenlandse markt aanzienlijk lager waren dan op andere markten. Daarom kunnen deze vertekende prijzen niet als basis voor de door de genoemde partijen verlangde correctie worden gebruikt. De Commissie ziet dan ook niet welke aanvullende informatie volgens de Chinese kamer van koophandel en de producent-exporteur zou kunnen worden verstrekt om deze twee verzoeken om een correctie verder te onderbouwen.’
118.
In Verordening 924/2012 weigerde de Commissie ook het verzoek om aanpassing voor de verschillen in andere factoren zoals de doelmatigheid van het verbruik van grondstoffen, verschillen in het verbruik van walsdraad, in elektriciteitsverbruik, in zelf opgewekte energie, in productiviteit per werknemer, in redelijk winstpeil en in het gebruik van gereedschappen.
- ‘(41)
Deze partijen herhaalden vervolgens hun verzoek correcties toe te passen om rekening te houden met verschillen in productiekosten, zoals verschillen in doelmatigheid bij het verbruik van grondstoffen, verschillen in het verbruik van walsdraad, in elektriciteitsverbruik, in zelf opgewekte energie, in productiviteit per werknemer, in redelijk winstpeil en in het gebruik van gereedschappen. Zoals hierboven is aangegeven, verwijst artikel 2, lid 10, van de basisverordening naar de prijs en niet naar de kosten. Er werd door deze partijen geen bewijs geleverd waaruit bleek dat de beweerde kostenverschillen zich vertaalden in prijsverschillen. Bij onderzoeken die betrekking hebben op overgangseconomieën zoals China wordt zo nodig gebruikgemaakt van een referentieland om te voorkomen dat in landen zonder markteconomie rekening wordt gehouden met prijzen en kosten die niet het normale resultaat van marktwerking zijn. Daarom worden voor de vaststelling van de normale waarde vervangende kosten en prijzen van producenten uit functionerende markteconomieën gebruikt. Het verzoek om correcties toe te passen die rekening houden met de verschillen in productiekosten wordt daarom afgewezen.’
- ‘(103)
Na de algemene mededeling van feiten en overwegingen herhaalden twee producenten-exporteurs dat er correcties zouden moeten worden aangebracht voor beweerde verschillen in doeltreffend grondstoffenverbruik en gemakkelijker toegang tot grondstoffen, een efficiënter energieverbruik en een geringere productiviteit per werknemer. Er wordt aan herinnerd dat geen van de Chinese producenten-exporteurs in het oorspronkelijke onderzoek een BMO werd toegekend en dat hun kostenstructuur niet kan worden beschouwd als een weergave van marktwaarden die als basis voor correcties kunnen worden gebruikt, in het bijzonder wat hun toegang tot grondstoffen betreft. Bovendien moet worden opgemerkt dat werd vastgesteld dat het in de VRC bestaande productieproces vergelijkbaar is met dat van de Indiase producent en dat de beweerde verschillen zeer klein bleken te zijn. In dit geval werd vastgesteld dat de Indiase producent op de Indiase binnenlandse markt veel concurrenten had, zodat werd overwogen dat zijn prijzen de situatie op de binnenlandse markt perfect weergaven. Zoals in overweging 41 is vermeld, moesten vervangende kosten en prijzen van producenten in een functionerende markteconomie worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen.’
Juridische context
119.
Artikel 1, lid 10 van de Basisverordening luidt:
- ‘10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:
[…]
- b)
Invoerheffingen en indirecte belastingen
De normale waarde wordt gecorrigeerd voor een bedrag dat overeenkomt met alle invoerheffingen of indirecte belastingen die op een soortgelijk produkt en de fysiek daarin verwerkte materialen worden geheven, wanneer dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer, en die voor het naar de Gemeenschap uitgevoerde produkt niet worden geïnd of worden terugbetaald.’
120.
GATT 1947, artikel VI: 4 luidt:
‘No product of the territory of any contracting party imported into the territory of any other contracting party shall be subject to antidumping or countervailing duty by reason of the exemption of such product from duties or taxes borne by the like product when destined for consumption in the country of origin or exportation, or by reason of the refund of such duties or taxes.’
121.
Artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst luidt:
‘A fair comparison shall be made between the export price and the normal value. This comparison shall be made at the same level of trade, normally at the ex factory level, and in respect of sales made at as nearly as possible the same time. Due allowance shall be made in each case, on its merits, for differences which affect price comparability, including differences in conditions and terms of sale, taxation, levels of trade, quantities, physical characteristics, and any other differences which are also demonstrated to affect price comparability. In the cases referred to in paragraph 3, allowances for costs, including duties and taxes, incurred between importation and resale, and for profits accruing, should also be made. If in these cases price comparability has been affected, the authorities shall establish the normal value at a level of trade equivalent to the level of trade of the constructed export price, or shall make due allowance as warranted under this paragraph. The authorities shall indicate to the parties in question what information is necessary to ensure a fair comparison and shall not impose an unreasonable burden of proof on those parties.’
122.
In zaak WT/DS397/AB/RW heeft de beroepsinstantie de volgende invulling gegeven aan artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst:
‘(5.207)
In our view, the investigating authority is not required to adjust for differences in costs between the NME producers under investigation and the analogue country producer where this would lead the investigating authority to adjust back to the costs in the Chinese industry that were found to be distorted. Based on the foregoing, an investigating authority can reject a request for an adjustment if such adjustment would effectively reflect a cost or price that was found to be distorted in the exporting country in the normal value component of the comparison that is contemplated under Article 2.4 of the Anti-Dumping Agreement. Accordingly, an investigating authority has to‘take steps to achieve clarity as to the adjustment claimed’and determine whether, on its merits, the adjustment is warranted because it reflects a difference affecting price comparability or whether it would lead to adjusting back to costs or prices that were found to be distorted in the exporting country.’
Analyse
123.
De verschillen in belastingen zijn invoerrechten en andere indirecte belastingen die door de producent in India betaald werden bij de invoer van grondstoffen. Aangezien de Chinese producenten walsdraad op de binnenlandse markt kochten, omvatten de Chinese uitvoerprijzen die belastingen niet.
124.
Andere verschillen betroffen die in productiekosten, zoals verschillen in doelmatigheid bij het verbruik van grondstoffen, verschillen in het verbruik van walsdraad, in elektriciteitsverbruik, in zelf opgewekte energie, in productiviteit per werknemer, in redelijk winstpeil en in het gebruik van gereedschappen. De Chinese producenten hadden ook om correcties in verband met verschillen in deze factoren verzocht.
125.
De Commissie heeft beide verzoeken afgewezen. Ten aanzien van de belastingen weigerde de Commissie op de grond dat de grondstofprijzen vertekend zouden zijn en niet als basis zouden kunnen worden gebruikt voor de verlangde correcties21.. Voorts zouden de Chinese producenten niet hebben aangetoond dat bij uitvoer naar de EU invoerheffingen op grondstoffen niet betaald hoefden te worden of terugbetaald zouden worden.22. Ten aanzien van de andere factoren weigerde de Commissie aanpassing vanwege een vergelijkbare reden, te weten dat de kostenstructuur van de Chinese producenten niet kon worden beschouwd als weergave van marktwaarden die als basis voor correcties kunnen worden gebruikt.23.
126.
Op grond van artikel 2, lid 10 van de Basisverordening zijn de Commissie en exporterende producenten echter verplicht om verschillende stappen te zetten in het geval van verzoeken om correcties in verband met verschillen tussen factoren die van invloed zijn op de prijzen en prijsvergelijkbaarheid.
127.
De Commissie is gehouden om verschillende stappen te zetten om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te verzekeren. In eerste instantie moeten de verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere factoren die van invloed zijn op de prijzen, worden vergeleken, maar wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, dient ‘door middel van, correcties, naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden te worden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan’. Op grond van de interpretatie die de beroepsinstantie in de bevestigingsmiddelen-zaak heeft gegeven aan artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst, leggen wij deze bepaling aldus uit dat de Commissie stappen moet zetten om duidelijkheid te verkrijgen over verlangde correcties en vervolgens vast zal moeten stellen of en zo ja in hoeverre correcties gerechtvaardigd zijn.
128.
Wat de Commissie heeft gedaan is de verlangde correcties te weigeren omdat de kosten van de Chinese exporterende producenten volgens de Commissie niet zouden kunnen worden beschouwd als marktwaarden. Met betrekking tot de verschillen in invoerheffingen, stelde de Commissie bijvoorbeeld dat de prijs van walsdraad in China niet de marktwaarde weergaf en dat vertekende prijzen niet als basis voor de verlangde correcties konden worden gebruikt. Ten aanzien van de andere verschillen stelde de Commissie dat de kostenstructuur van de Chinese producenten niet kon worden beschouwd als ‘een weergave van marktwaarden die als basis voor correcties kunnen worden gebruikt, in het bijzonder wat hun toegang tot grondstoffen betreft.’24.
129.
Echter, de Commissie bepaalde dit zonder een analyse uit te voeren teneinde te kunnen beoordelen of, rekening houdend dit met de bijzondere kenmerken van de zaak, aanpassing wel of niet gerechtvaardigd was.25.
130.
En dit, hoewel de Chinese exporterende producenten hadden aangetoond dat de correcties gerechtvaardigd waren. Immers, met betrekking tot de verschillen in invoerheffingen en andere indirecte belastingen hadden de Chinese producenten de Commissie gevraagd rekening te houden met invoerheffingen op walsdraad in India, die onderdeel uitmaakten van de normale waarde, maar niet in de uitvoerprijs inbegrepen waren aangezien de Chinese producenten walsdraad kochten dat op de Chinese markt geproduceerd was. In aanvulling hierop heeft China tijdens de mondelinge behandeling voor het DSB van de WTO toegelicht dat, ingevolge artikel 2 lid 10, onder b, van de Basisverordening, Chinese producenten in het geval zij in China geïmporteerde walsdraad zouden gebruiken, zij in aanmerking zouden komen voor terugbetaling of kwijtschelding van invoerheffingen bij uitvoer onder Chinees recht. De Commissie stelde niettemin vast dat de Chinese producenten hun verzoek om correctie op dit punt niet onderbouwd zouden hebben, enkel omdat bepaalde prijzen in China vertekend zouden zijn volgens de Commissie.26.
131.
Met betrekking tot de andere factoren ten aanzien waarvan om correctie verzocht was is vergelijkbaar gehandeld. Hoewel de Chinese producenten hun verzoek hadden onderbouwd door aan te tonen dat de productiekosten 80% bedroegen van de prijs van het product van de producent in het referentieland, weigerde de Commissie om de verlangde correcties toe te staan enkel op de grond dat bepaalde prijzen in China vertekend zouden zijn.27.
‘(5.240)
Turning to the issue of whether the Chinese producers submitted substantiated requests for adjustments, we recall that they provided a comparative account of Pooja Forge's and their own costs with respect to each of the five differences upon which they relied on. They further explained ‘that Pooja Forge's cost of manufacturing amounted to 80% of the price of its finished product and that therefore any difference in costs would directly translate into the difference. in price’.’ The Commission found that ‘[t]here was no evidence adduced by these parties that the alleged differences in cost translated into differences in prices’ and addressed, in this context, the fact that an analogue country methodology is used so as to avoid basing the determination of normal value on distorted prices and costs. The Panel in turn found that, ‘while highlighting the differences between Pooja Forge and the Chinese companies in terms of the amounts incurred for each of these cost factors’, the Chinese producers did not show how such cost differences affected price comparability. The Panel also found that the fact that ‘a company's cost of manufacturing represents a certain percentage of the price of its final product does not, in itself, show a difference that affects price comparability.’ Furthermore, the Panel rejected China's argument that the Chinese producers were limited in what they could present given that they did not have access to Pooja Forge's data on the basis that China's claim ‘concerns the substantive aspects of the Commission's determination regarding fair comparison, and not whether the Chinese producers had the information that would have allowed them to make a substantiated request for an adjustment.’
(5.241)
As set out above, under Article 2.4 of the Anti-Dumping Agreement, the Chinese producers had to substantiate their requests for adjustments‘as constructively as possible’. As we have explained above, the Commission's determination in the Review Regulation seems to associate the absence of evidence that the differences in costs affected price comparability with the fact that certain costs were distorted in China. Stating that certain costs were distorted in China does not address the issue of whether the requests for adjustments were sufficiently substantiated. Moreover, the European Union acknowledged before the Panel that ‘the requests were not substantiated (and perhaps could not be substantiated based on any additional information) because they were based on the wrong premise that adjustments were required to reflect distorted prices.’ As per the European Union's own submission, the Chinese producers foiled to substantiate their requests for adjustments because such adjustments could not be made given that certain prices were distorted in Chin and that, accordingly, the corresponding requests could not be substantiated. For these reasons, we find that the Panel erred in finding that the Chinese producers did not substantiate their requests for adjustments. Consequently, we reverse the Panel's intermediate finding that‘the Chinese producers failed to show that the alleged differences in costs affected price comparability’and, thus, failed to come forward with substantiated requests for adjustments.
(5.242)
In the light of the above, we reverse the Panel's finding, in paragraphs 7.250, 7.251, and 8.2.iii of its Report, in respect of the cost differences at issue, and find, instead, that, because the Commission's determination does not reflect an adequate assessment of the Chinese producers’ requests for adjustments for differences relating to access to raw materials, use of self-generated electricity, efficiency in raw material consumption, efficiency in electricity consumption, and productivity per employee, the European Union acted inconsistently with Article 2.4 of the Anti-Dumping Agreement.’
132.
De conclusie is dan ook dat de Commissie het (vermeende) gebrek aan bewijs dat verschillen in factoren van invloed waren op de prijsvergelijkbaarheid, verward heeft met het feit dat bepaalde kosten vertekend waren. Dit is bevestigd door de beroepsinstantie in haar rapport:
‘(5.223)
[…] Thus, the Commission's determination that the Chinese producers failed to substantiate their requests for an adjustment seems to have been based on the erroneous premise that this adjustment could not be made because certain prices were distorted in China and that, accordingly, it was not possible to substantiate the corresponding requests any further. […]’
‘(5.241)
As set out above, under Article 2.4 of the Anti-Dumping Agreement, the Chinese producers had to substantiate their requests for adjustments ‘as constructively as possible’. As we have explained above, the Commission's determination in the Review Regulation seems to associate the absence of evidence that the differences in costs affected price comparability with the fact that certain costs were distorted in China. […]’.
133.
Met betrekking tot de belastingen heeft de Commissie voorts beargumenteerd dat de Chinese producenten er niet in geslaagd waren om de voorwaarden van artikel 2 lid 10, onder b, van de Basisverordening Antidumpingrechten te vervullen en niet zouden hebben aangetoond dat bij export naar de EU gebruik gemaakt zou kunnen worden van terugbetaling of kwijtschelding van importheffingen op grondstoffen.28.
134.
Producenten zijn gehouden om hun verzoek om correcties te onderbouwen. Daarbij is het de Commissie niet toegestaan om hen op te zadelen met een onredelijke bewijspositie. Op dezelfde wijze heeft de Commissie met betrekking tot de andere factoren aangenomen dat de producenten er niet in geslaagd waren om voldoende bewijs te leveren dat verschillen in kosten zich vertaalden in prijsverschillen. Het is in dit verband van belang om op te merken dat om producenten in staat te stellen om hun verzoek om correcties te onderbouwen, zij over voldoende informatie moeten beschikken. Hier heeft de Commissie dan ook weer verplichtingen. In dit geval werden de Chinese producenten beperkt in hun mogelijkheid om hun verzoek te onderbouwen omdat zij van de Commissie geen toegang hadden gekregen tot de informatie van de producent in het referentieland.29.
135.
Dat brengt [X] bij het tweede aspect: de gebrekkige informatievoorziening. Om op een zinvolle wijze invulling te kunnen geven aan het recht om om correcties te verzoeken, dienen de exporterende producenten over voldoende informatie te beschikken. Daar hoort ook de informatie bij over het product van de producent in het referentieland.
Gebrekkige informatievoorziening aan de Chinese producenten
136.
De Raad en de Commissie hebben artikel 2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten ook geschonden omdat zij de Chinese producenten niet tijdig in het onderzoek voorzien hebben van de informatie die zij nodig hadden om op een zinvolle wijze van de mogelijkheid om om correcties te verzoeken gebruik te maken en hun verzoek te onderbouwen.
Bestreden maatregelen
137.
Uit de brieven en vragenlijsten die in het oorspronkelijke onderzoek en het hernieuwede onderzoek in 2012 aan de Chinese producenten zijn gestuurd en de uiteindelijke bevindingen van de Commissie in Verordening 924/2012, blijkt dat de Commissie nagelaten heeft om de Chinese producenten te voorzien van de benodigde informatie om op een zinvolle wijze gebruik te maken van de mogelijkheid om om correcties te verzoeken en dat te onderbouwen.
138.
In de vragenlijsten die aan de Chinese producenten werden verstuurd in het oorspronkelijke onderzoek, werd om informatie verzocht per model (de verschillende modellen werden daarbij geïdentificeerd door middel van een gedetailleerd productcontrolenummer). Echter, bij de prijsvergelijking om de dumping vast te stellen, nam de Commissie toevlucht tot het gebruik van productsoorten gebaseerd op enkel twee factoren te weten de sterkteklasse en het onderscheid tussen standaard en specifieke bevestigingsmiddelen. In een brief van 21 november 2008 informeerde de Commissie de Chinese producenten pas voor het eerst dat de bevindingen niet gebaseerd waren op de productcontrolenummers maar op de karakteristieken van de sterkteklasse en het onderscheid tussen standaard en specifieke bevestigingsmiddelen. Deze brief kwam pas een werkdag voor de deadline om opmerkingen te maken op het General Disclosure Document.
139.
Door middel van verschillende informatienotities in het wijzigingsonderzoek, verschafte de Commissie aanvullende informatie met betrekking tot de productsoorten die gebruikt werden om de normale waarde te vergelijken met de uitvoerprijs (overweging 28). Hoewel bij aanvang van het onderzoek productcontrolenummers waren gecreëerd en gecommuniceerd, waren bij de vergelijking uiteindelijk enkel de sterkteklasse en het onderscheid tussen standaard en specifieke bevestigingsmiddelen de relevante karakteristieken. De noodzaak om onderscheid te maken tussen standard en specifieke bevestigingsmiddelen was niet aan de orde geweest bij aanvang van het onderzoek toen de productcontrolenummers in het leven waren geroepen (overweging 32).
140.
Bovendien ontbrak nog altijd belangrijke informatie voor de producenten om hun verzoek om correcties te onderbouwen, ondanks dat in diverse mededelingen informatie was gegeven met betrekking tot het producttype (overwegingen 43, 65 en 84).
Verordening 924/2012 vermeldt:
- ‘(54)
Sommige producenten-exporteurs vroegen om een nadere toelichting en informatie om eventueel een verzoek te kunnen indienen voor de correctie van hun eigen, in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde dumpingmarge. Zij deden dit op grond van de volgende overwegingen:
- a)
de kenmerken van de gebruikte ‘productsoorten’ (GN-codes, sterkteklasse, standaard- tegenover speciale bevestigingsmiddelen) bij de vaststelling van de normale waarde;
- b)
aanvullende informatie over de kenmerken van de door de Indiase producent verkochte producten die gebruikt zijn voor de vaststelling van de normale waarde;
- c)
opheldering over de redenen waarom de overige kenmerken van het oorspronkelijke PCN niet zijn gebruikt, en
- d)
correcties die moeten worden aangebracht wegens fysieke verschillen. Wat punt a) betreft, kwam, zoals vermeld in de mededeling van 30 mei 2012, de sterkteklasse van de door de medewerkende Indiase producent verkochte bevestigingsmiddelen overeen met de sterkte-indicator uit het PCN, die werd gebruikt in de vragenlijst die aan alle partijen was gestuurd. De sterkteklasse werd vastgesteld door hetzelfde relevante element van het PCN toe te passen op de verkooplijsten van de Indiase producent die gecontroleerd werden tijdens het controlebezoek ter plaatse.’
- ‘(57)
Wat punt b) betreft, is het om redenen van vertrouwelijkheid niet mogelijk de exacte modellen van de door de Indiase producent verkochte schroeven en bouten mee te delen. De vergelijking werd echter, zoals hierboven aangegeven, gemaakt op basis van het gewicht binnen dezelfde categorie (speciaal of standaard) en voor dezelfde in het PCN opgenomen sterkteklasse.’
- ‘(97)
Na de bekendmaking van het algemene informatiedocument betoogden de Chinese kamer van koophandel en een Chinese exporteur dat de Commissie nog steeds in strijd met artikel 2.4 en artikel 6.2 en 6.4, van de Antidumpingovereenkomst van de WTO handelde door niet tijdig informatie over de grondslag voor de vergelijking van de uitvoerprijs en de normale waarde te verstrekken, en verzochten zij de Commissie uitgebreide informatie te verstrekken over de voor de normale waarde gebruikte productsoorten, teneinde te voldoen aan haar verplichting de Chinese producenten-exporteurs de mogelijkheid te bieden hun belangen te verdedigen, hun zaak op een volledig geïnformeerde basis te presenteren en te zorgen voor een billijke vergelijking tussen de uitvoerprijzen en de normale waarde. De genoemde partijen verzochten de Commissie de volgende kwesties opnieuw te onderzoeken:
- a)
mededeling van alle voor de normale waarde gebruikte productsoorten;
- b)
ervoor zorgen dat door de Chinese producenten-exporteurs vervaardigde standaardbevestigingsmiddelen niet worden vergeleken met door de producent in het referentieland vervaardigde bevestigingsmiddelen voor gebruik in hightechtoepassingen;
- c)
aanwijzigen geven over de wijze waarop verzoeken om een correctie kunnen worden onderbouwd;
- d)
informatie verschaffen over de wijze waarop bepaalde correcties worden aangebracht;
- e)
de verplichting van de Unie om geen uitvoertransacties buiten beschouwing te laten.’
Juridische context
141.
Artikel 2, lid 10 van de Basisverordening luidt:
- ‘10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naar gelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. […]’
142.
Artikel 6.4 van de Antidumpingovereenkomst luidt:
‘The authorities shall whenever practicable provide timely opportunities for all interested parties to see all information that is relevant to the presentation of their cases, that is not confidential as defined in paragraph 5, and that is used by the authorities in an anti-dumping investigation, and to prepare presentations on the basis of this information.’
143.
Artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst luidt:
‘A fair comparison shall be made between the export price and the normal value. This comparison shall be made at the same level of trade, normally at the ex-factory level, and in respect of sales made at as nearly as possible the same time. Due allowance shall be made in each case, on its merits, for differences which affect price comparability, including differences in conditions and terms of sale, taxation, levels of trade, quantities, physical characteristics, and any other differences which are also demonstrated to affect price comparability. […] The authorities shall indicate to the parties in Question what information is necessary to ensure a fair comparison and shall not impose an unreasonable burden of proof on those parties.’
144.
De beroepsinstantie heeft in zaak WT/DS397/AB/RW de volgende interpretatie aan artikel 2.4 gegeven:
‘(5.204)
As we have set out above, Article 2.4 of the Anti-Dumping Agreement requires investigating authorities to ensure a fair comparison between the export price and the normal value and, to this end, to make due allowance, or adjustments, for differences affecting price comparability. Whereas the obligation to ensure a fair comparison lies on the investigating authorities, ‘exporters bear the burden of substantiating, ‘as constructively as possible’, their requests for adjustments reflecting the ‘due allowance’ within the meaning of Article 2.4.’ Accordingly, ‘[i]f it is not demonstrated to the authorities that there is a difference affecting price comparability, there is no obligation to make an adjustment.’ However, the authorities‘must take steps to achieve clarity as to the adjustment claimed and then determine whether and to what extent that adjustment is merited’.
Beoordeling / analyse
145.
De laatste zin van artikel 2.4 de Antidumpingovereenkomst vereist uitdrukkelijk van de autoriteit die het onderzoek uitvoert ‘to indicate to the parties in question what information is necessary to ensure a fair comparison and shall not impose an unreasonable burden of proof on those parties’.
146.
Hoewel in artikel 2, lid 10 van de Basisverordening deze exacte bewoordingen niet zijn terug te vinden, is het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat ‘it is for the EU judicature, if necessary, to review the legality of an EU measure and of the measures adopted for its application in the light of the WTO agreements […] where the European Union intended to implement a particular obligation assumed in the context of those agreements.’30.
147.
Dat is het geval bij artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst dat overgenomen is in het Europese recht in artikel 2, lid 10 van de Basisverordening.31.
148.
In haar rapport heeft de beroepsinstantie ten eerste een procedurele vereiste onder artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst vastgesteld.32. Vervolgens is vastgesteld dat in het geval dat de autoriteiten die het onderzoek verrichten gebruik maken van de methode van vergelijking met een referentieland, naleving van de procedurele vereiste van artikel 2.4 zelfs nog belangrijker is en mogelijk zelfs zou kunnen leiden tot openbaarmaking van grondstofprijzen.33. De beroepsinstantie heeft uiteindelijk geoordeeld dat de Commissie de Chinese producenten de mogelijkheid heeft ontnomen om geïnformeerde beslissingen te nemen ten aanzien van verzoeken om correcties.34.
149.
De laatste zin van artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst verlangt van de autoriteiten die het onderzoek verrichten: ‘ [to] indicate to the parties in question what information is necessary to ensure a fair comparison’ en ‘not [to] impose an unreasonable burden of proof on those parties’.
150.
Zoals hiervoor aangegeven met betrekking tot belastingen en andere verschillen in relevante factoren, heeft de Commissie de procedurele vereiste van artikel 2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten niet nageleefd en een onredelijke bewijslast aan de Chinese producenten opgelegd. Op dezelfde wijze heeft de Commissie de procedurele voorschriften geschonden door de producenten niet tijdig informatie te verschaffen over de productgroepen ten aanzien waarvan de vergelijking zou plaatsvinden.35.
151.
Daar komt nog bij dat het, aangezien de methode van vergelijking met een referentieland in deze zaak werd gebruikt, temeer klemt dat voor de exporterende producenten geheim werd gehouden met betrekking tot welke specifieke productsoorten de normale waarde werd vastgesteld.36. In tegenstelling tot bij normale onderzoeken, beschikten de exporterende producenten daardoor niet over belangrijke informatie om hun verzoek te onderbouwen en geïnformeerde beslissingen te nemen over de noodzakelijke aanpassingen.
152.
In het licht van het voorafgaande en teneinde de producenten te behandelen als in normale onderzoeken het geval zou zijn, had de Commissie de productgroepen openbaar moeten maken ten aanzien waarvan de prijsvergelijking plaats zou vinden.
153.
Dit is bevestigd door de beroepsinstantie van de WTO.
‘(5.178)
… in the review investigation at issue, information on the characteristics of Pooja Forge [analogue country producer]'s products needed to be shared with the Chinese producers for them to be in a position to request adjustments. We recall that, depending on the particular circumstances of the case, the last sentence of Article 2.4 may require an investigating authority to share certain information with interested parties to the extent that these parties require this information in order to make requests for adjustments.’
154.
Terwijl de Commissie in het oorspronkelijke onderzoek na had gelaten om de Chinese producenten vooraf genoegzaam te informeren over de twee categorieën waarin zij het product had onderverdeeld, te weten het onderscheid tussen standaard en specifieke bevestigingsmiddelen en de sterkteklasse, heeft de Commissie in Verordening 924/2012, de productsoorten bekend gemaakt door de Chinese producenten te informeren over de productkenmerken in de aangepaste productcontrolenummers. De Commissie heeft echter nagelaten om de Chinese producenten te informeren over de ‘specific products with regard to which the normal value is determined’.37. Ook dit is bevestigd door de beroepsinstantie:
‘5.189.
The factual circumstances mentioned above show that, in the investigation at issue, the Commission indicated to the Chinese producers the ‘product groups’ that served as the basis for comparing the transactions by disclosing the revised PCNs. However, the Commission did not disclose all the information regarding the characteristics of Pooja Forge's products used for the purposes of the price comparison. In particular, the Commission did not indicate the ‘specific products’ of Pooja Forge that were used to determine normal values, which would have enabled the Chinese producers to request the adjustments they deemed necessary. The Chinese producers might have been in a position to speculate about which adjustments were warranted by looking at their own products — for example, if their products had characteristics not accounted for in the revised PCNs. However, they could not know if such differences were relevant for a comparison with the prices of Pooja Forge's products or if there were any other relevant characteristics that Pooja Forge's products had which would have required an adjustment to ensure price comparability. We, therefore, agree with the Panel's finding that, ’[b]y failing to provide the Chinese producers with the information regarding the characteristics of Pooja Forge's products which were used in determining the normal value[s] and which were then compared with the products of the Chinese producers, the Commission deprived these producers of the opportunity to make informed decisions on whether to request adjustments under Article 2.4.’.
155.
Door niet te openbaren wat het specifieke product was ten aanzien waarvan de normale waarde bepaald werd, heeft de Commissie de exporterende producenten de mogelijkheid ontnomen om geïnformeerde beslissingen te nemen over de correcties die nodig waren en dientengevolge de procedures vereisten van artikel 2 lid 10 van de Basisverordening Antidumpingrechten geschonden. Ook om deze reden meent [X] dat het Hof van Justitie de antidumpingmaatregelen ongeldig zou moeten verklaren en geeft zij uw Raad in overweging vragen te stellen, nu het Gerechtshof dit verzoek gepasseerd heeft. Het is duidelijk dat de Commissie in het oorspronkelijke onderzoek zelf nog minder informatie had verschaft dan in 2012.
Suggestie voor een prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie:
Zijn
Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot Instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China; en Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 924/2012 van 4 oktober 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op zijn beurt gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van 26 maart 2015, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009,
ongeldig vanwege schending van artikel 2, lid 10 van Verordening (EG) nr. 384/96 en/of Verordening (EU) 1225/2009 (‘Basisverordening antidumpingrechten’) waarin regels warden gegeven voor het op billijke wijze vergelijken van de uitvoerprijs met de normale waarde onder meer met in achtneming van verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid en onder toepassing van zo nodig correcties,
en meer in het bijzonder op de grond dat de Commissie en de Raad geweigerd hebben door middel van correcties rekening te houden met verschillen tussen de normale waarde en de uitvoerprijs waarvan beweerd werd en aangetoond is dat die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan (zoals invoerrechten en andere kosten op grondstoffen in het referentieland, verschillen in kosten voor energie, verschillen in productiviteit en efficiëntie), zonder het verband onderzocht te hebben tussen de verschillende factoren ten aanzien waarvan om correctie was verzocht,
en/of meer in het bijzonder op de grond dat in strijd met artikel 2, lid 10, van de Basisverordening werd gehandeld door de Chinese producenten niet in een vroegtijdig stadium van het onderzoek te voorzien van de informatie die nodig was om adequaat gebruik te maken van de mogelijkheid om om correcties te verzoeken en het verzoek te onderbouwen?
Ongeldigheid wegens strijd met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening
156.
Daarnaast speelt ook de strijdigheid met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening. De schending is dus eigenlijk vierledig. Verordening 91/2009 is naar aanleiding van bevindingen van het DSB van de WTO aangepast. Al medio 2011 werd in WTO verband vastgesteld dat de antidumpingmaatregel op verschillende punten in strijd was met de WTO Antidumpingovereenkomst. De bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek werden daarna nogmaals beoordeeld in 2012, waarna Wijzigingsverordening 924/2012 tot stand kwam in een poging om de aspecten van de definitive verordening te corrigeren die strijdig waren bevonden met de WTO-regels eh de definitieve verordening alsnog in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO. In de considerans van de Wijzigingsverordening 924/2012 staat onder meer:
‘A. Geldende maatregelen
- (1)
De Raad stelde bij Verordening (EG) nr. 91/2009 (2) een definitief antidumpingrecht in op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (‘de definitive verordening’).
B. Rapporten van het orgaan voor geschillenbeslechting van de wto
- (2)
Op 28 Juli 2011 heeft het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (het ‘Orgaan’) zijn goedkeuring gehecht aan het rapport van de Beroepsinstantie en aan het panelrapport, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China’ (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China) (3) (de ‘rapporten’). In deze rapporten werd onder meer vastgesteld dat de Unie zich niet hield aan:
- —
artikel 6.10 en artikel 9.2 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (4) (de ‘antidumpingbasisverordening’), zoals toegepast tijdens het onderzoek naar de invoer van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (het ‘bevestigingsmiddelenonderzoek’);
- —
artikel 6.2 en 6.4, en artikel 2.4 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot bepaalde aspecten van de vaststelling van dumping in het bevestigingsmiddelenonderzoek;
- —
artikel 4.1 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot de definitie van de bedrijfstak van de Unie in het bevestigingsmiddelenonderzoek;
- —
artikel 3.1 en 3.2 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot de in het bevestigingsmiddelenonderzoek in aanmerking genomen omvang van de invoer met dumping;
- —
artikel 3.1 en 3.5 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot het onderzoek van het oorzakelijk verband in het bevestigingsmiddelenonderzoek, en
- —
artikel 6.5 en 6.5.1 van de Antidumpingovereenkomst van de WTO met betrekking tot de behandeling van vertrouwelijke informatie in het bevestigingsmiddelenonderzoek.
C. Procedure
- (3)
Op 6 maart 2012 werd overeenkomstig de WTO-machtigingsverordening een nieuw onderzoek geopend door de publicatie van een bericht (5) in het Publicatieblad van de Europese Unie (‘het bericht van opening’). De Europese Commissie informeerde de partijen die betrokken waren bij het onderzoek dat tot Verordening (EG) nr. 91/2009 had geleid (‘het oorspronkelijke onderzoek’) over het nieuwe onderzoek en de wijze waarop de bevindingen van de rapporten betreffende de definitieve verordening in aanmerking zouden worden genomen.
D. Betrokken product
[…]
E. Herziening van de bevindingen naar aanleiding van de rapporten
- (7)
Zoals aangegeven in het bericht van opening heeft de Commissie de definitive bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek opnieuw beoordeeld met inachtneming van de aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan. Deze herziening vond plaats op basis van informatie die werd verzameld tijdens het oorspronkelijke onderzoek en van informatie die werd verzameld na de publicatie van het bericht van opening.
- (8)
Het oorspronkelijke onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 (‘het onderzoektijdvak’ of ‘OT’). Met betrekking tot de parameters die relevant zijn voor de schadebeoordeling, werden gegevens voor de periode van 1 januari 2003 tot het einde van het onderzoektijdvak (‘de beoordelingsperiode’) geanalyseerd.
- (9)
Deze verordening tracht de aspecten van de definitieve verordening te corrigeren die door het Orgaan in de rapporten strijdig met de WTO-regels werden bevonden, en tevens de definitive verordening in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan.’
157.
Begin 2016 bleek dat de poging om de antidumpingmaatregel alsnog in overeenstemming te brengen met de Antidumpingovereenkomst is mislukt. Opnieuw werden namelijk diverse schendingen van de Antidumpingovereenkomst geconstateerd (zie ook overweging 10 van Verordening 2016/278 en voornoemd rapport van de beroepsinstantie van 18 januari 2016), hetgeen voor de Commissie aanleiding was om de antidumpingmaatregelen, onder expliciete verwijzing naar de diverse schendingen, geheel in te trekken (Verordening 2016/278).
158.
[X] meent dat Verordening 91/2009 in strijd is met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening. Dat artikel luidt:
- ‘[…] 4.
Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, […]. Het antidumpingrecht man niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen’.
159.
In dit verband merkt X het volgende op. Ten eerste geldt, zoals zij reeds heeft aangevoerd en onderbouwd, dat de Commissie in het onderzoek niet rechtsgeldig aangetoond heeft dat schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap werd veroorzaakt (zie mijn aanvulling van 9 augustus 2016). Reeds daarom is Verordening 91/2009 in strijd met de artikel 3, lid 2 en 4, lid 1 van de Basisverordening en dus ongeldig.
160.
Mocht echter geoordeeld worden dat X op dit punt geen gelijk heeft, dan geldt dat bij de herbeoordeling van de bevindingen van het oorspronkelijk onderzoek in 2012 is vast komen te staan dat in 2009 een antidumpingrecht is ingesteld dat, in strijd met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten, aanzienlijk hoger is geweest dan de vastgestelde dumpingmarge. Het oorspronkelijke percentage antidumpingrecht van 85%, werd in 2012 immers bijgesteld naar 74,1%. Daar komt dan nog bij dat vervolgens in 2016 duidelijk is geworden dat de Commissie ook met de Wijzigingsverordening 924/2012 op diverse punten in strijd met de Antidumpingovereenkomst heeft gehandeld. Ook Wijzigingsverordening 924/2012 is op haar beurt op verschillende punten tevens in strijd met de Basisverordening (Verordening 1225/2009). Voor zover Verordening 924/2012 niet reeds om die reden ongeldig is, betekent dat in ieder geval dat ook het percentage van 74,1% vermoedelijk niet klopt en te hoog is geweest.
161.
Dit is ook voor de oorspronkelijke Verordening uit 2009 relevant. De tekortkomingen in het oorspronkelijke onderzoek moesten immers door middel van een herbeoordeling van het onderzoek worden gecorrigeerd. Ook bij Wijzigingsverordening 924/2012 is er van alles misgegaan, Hier is sprake van een ‘domino-effect’. Uiteindelijk dient een antidumpingmaatregel in overeenstemming te zijn met regels uit de Basisverordening Antidumpingrechten. De geldigheid van een antidumpingmaatregel moet getoetst worden aan de regels in de Basisverordening. Als blijkt dat de regels uit de Basisverordening niet zijn nageleefd, is mogelijke sprake van een geheel of ten dele ongeldige verordening.
162.
De strijdigheid van Verordening 924/2012 met de Basisverordening Antidumpingrechten is ook in deze zaak van belang. Het onderzoek in 2012 toont immers aan dat de in 2009 ingestelde rechten hoger zijn geweest dan de dumpingmarge, hetgeen op zich weer in strijd is met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten. Aangenomen kan vervolgens worden dat ook het nieuwe onderzoek in 2012 zodanige tekortkomingen heeft bevat, dat, zo er niet ook een streep door Verordening 924/2012 moet wegens strijd met de Basisverordening Antidumpingrechten, in ieder geval kan worden geconstateerd dat de toen berekende dumpingmarge nog steeds veel te hoog is geweest. Verordening 91/2009 is in strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten. Aan de hand van de informatie in Verordening 924/2012 kan immers vastgesteld worden dat een hoger antidumpingrecht is ingesteld dan de dumpingmarge. Het recht had in ieder geval niet hoger mogen zijn dan 74,1%. Laatstgenoemde percentage is echter vermoedelijk op zich ook weer te hoog geweest, vanwege de tekortkomingen in het onderzoek in 2012.
163.
De strijdigheid van Verordening 91/2009 met de Basisverordening Antidumpingrechten is dus vierledig. De vierde grond voor ongeldigheid, te weten het instellen van een hoger percentage aan antidumpingrechten dan de dumpingmarge, zulks in strijd met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten, is subsidiair. Dit komt immers pas aan de orde als (onder meer) zou komen vast te staan dat destijds wel rechtsgeldig schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap is vastgesteld. [X] bestrijdt dat dit laatste het geval is geweest.
Suggestie voor een subsidiaire prejudiciële vraagstelling op dit punt:
Is Verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China,
ongeldig vanwege schending van artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 (‘Basisverordening antidumpingrechten’) waarin regels worden gesteld voor de hoogte van het definitieve antidumpingrecht en waarin onder meer is voorgeschreven dat het antidumpingrecht niet hoger mag zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en lager moet zijn dan deze marge als dat toereikend is om een einde te maken dan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap,
meer in het bijzonder omdat in het heronderzoek dat werd ingesteld naar aanleiding van schendingen vastgesteld in WTO-verband in 2011, zoals blijkt uit Wijzigingsverordening 924/2012, vast is komen te staan dat in het oorspronkelijke onderzoek te hoge dumpingmarges zijn vastgesteld.
Uitwerking Middel II; gevolgen intrekking antidumpingmaatregel
164.
Cassatiemiddel II luidt: schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak heeft geoordeeld dat de intrekking van Verordening 91/2009 en Uitvoeringsverordening 2015/519 bij Verordening 2016/278 geen gevolgen heeft voor de onderhavige UTB.
165.
[X] heeft de formulering van dit middel iets ingekort ten opzichte van het formele cassatieberoep. De rechtsklacht komt echter op hetzelfde neer en omvat overigens ook de klacht dat het Gerechtshof in zijn uitspraak geen aandacht heeft besteed aan de interpretatievragen die [X] heeft gesteld over de woorden ‘behoudens andersluidende bepalingen’ in artikel 3 van Verordening 2015/476 alsmede de betekenis van ‘geven ([…]) geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten’ in artikel 3 van Verordening 2015/476 en het daarop gebaseerde artikel 2 van de intrekkingsverordening 2016/278
166.
In verband met de toelichting op Middel II verwijst [X] naar hetgeen zij in de processtukken in hoger beroep heeft aangevoerd en in het bijzonder naar de pagina's 1 en 2 van de ‘aanvulling gronden’ van 21 maart 2016 en de pagina's 1 tot en met 8 van de ‘tweede aanvulling gronden’ van 9 augustus 2016.
167.
In hoger beroep heeft [X] gesteld dat met de intrekking van Verordening 91 /2009 de rechtsgrond voor de heffing van antidumpingrechten is komen te vervallen, op grond waarvan het bezwaar tegen de UTB alsnog moest worden toegewezen. In artikel 2 van Verordening 2016/278 is weliswaar bepaald dat reeds ingevorderde bedragen niet worden teruggegeven (ondanks dat die niet wettelijk verschuldigd zijn), maar in casu zijn de rechten nog niet definitief ingevorderd zodat dit artikel niet aan gegrondverklaring van het hoger beroep in de weg stond.
168.
Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.6. overwogen dat de intrekking van kracht is geworden op 28 februari 2016 en blijkens artikel 3 (hier zal bedoeld zijn artikel 2) geen terugwerkende kracht heeft. Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.7. geoordeeld dat de stelling dat de rechtsgrond voor de bestreden UTB met terugwerkende kracht is komen te vervallen geen steun zou vinden in het recht. [X] stelt in cassatie dat de uitspraak van het Gerechtshof onjuist is en in ieder geval niet, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het Gerechtshof niet is ingegaan op [X] stelling dat de met de UTB nagevorderde rechten in casu nog niet definitief zijn ingevorderd, zodat artikel 2 van Verordening 2016/278 niet in de weg stond aan gegrondverklaring van het beroep van [X].
169.
[X] heeft in hoger beroep niet alleen aangevoerd dat de rechtsgrond voor de navordering met terugwerkende kracht is komen te vervallen en dat artikel 2 van Verordening 2016/278 niet aan gegrondverklaring in de weg staat omdat de rechten nog niet definitief zijn ingevorderd. [X] heeft ook aangevoerd dat er vragen kunnen worden gesteld over de juiste uitleg van artikel 2 van Verordening 2016/278 en Verordening 2015/476 waarop deze intrekkingsverordening is gebaseerd. Het antwoord op die vragen is wat [X] betreft niet duidelijk en de vragen zijn wel degelijk relevant. Het Gerechtshof heeft blijkens de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7. geen aandacht besteed aan hetgeen [X] in dit verband heeft aangevoerd. Ook om die reden kan de uitspraak niet in stand blijven.
170.
In nummer 10 van de overwegingen van Verordening 2016/278 staan opgesomd vijf schendingen van de bepalingen van de Antidumpingovereenkomst door de EU die zijn vastgesteld in de nalevingsrapporten van de beroepsinstantie en die door het DSB van de WTO zijn aangenomen.
171.
In nummer 13 van de overwegingen heeft de Commissie de vastgestelde schendingen geaccepteerd en overgenomen. Er staat: ‘Op grond van de in overweging 10 vermelde bevindingen is de Commissie van oordeel dat het passend is om in overeenstemming met artikel 1, lid 1, onder a), van de WTO-machtigingsovereenkomst de bij Verordening (EG) nr. 91/2009 (zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012) ingestelde en bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 gehandhaafde antidumpingmaatregelen ( ‘de betwiste maatregelen’) in te trekken.’
172.
De Commissie is kennelijk van mening geweest dat de vastgestelde schendingen van het internationale recht van zodanige aard zijn dat reparatie ditmaal niet meer aan de orde kon zijn. De Commissie achtte intrekking passend op grond van de door het nalevingspanel en de beroepsinstantie vastgestelde schendingen. Die schendingen zijn dus de aanleiding en vormen de reden van de intrekking.
173.
De schendingen van de bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst zijn een feit, staan buiten kijf en hoeven dus niet meer aangetoond te worden. Het resultaat daarvan is vervolgens geweest de intrekking van de betwiste maatregelen bij Verordening 2016/278 van 26 februari 2016 met ingang van 28 februari 2016 door de Commissie teneinde aan de verplichtingen van de Unie uit hoofde van de Antidumpingovereenkomst te voldoen.
174.
In artikel 2 van Verordening 2016/278 staat: ‘De intrekking van de in artikel 1 bedoelde antidumpingrechten wordt van kracht op de datum van inwerkingtreding van deze verordening zoals in artikel 3 is bepaald en geven geen aanleiding tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten’.
175.
Deze bepaling roept diverse vragen op. Er zijn serieuze inbreuken vastgesteld op de bepalingen uit de Antidumpingovereenkomst waaraan ook de EU gebonden is. Waarom dan slechts intrekking per 28 februari 2016? Waarom zouden de schendingen in het verleden wel gevolg hebben voor de toekomst en geen effect hebben in het verleden waarin deze juist hebben plaatsgevonden en waarop zij toch betrekking hebben? Dat is onlogisch en onbegrijpelijk, laat staan dat het valt uit te leggen.
176.
De Commissie meent dit vooralsnog zo te kunnen oplossen omdat de vastgestelde schendingen vooralsnog ‘slechts’ inbreuken op de WTO Antidumpingovereenkomst zijn. Voor de vaststelling dat Verordening 91/2009 van meet af aan ongeldig is geweest omdat tevens sprake is geweest van schending van de vergelijkbare bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten, is het Hof van Justitie nodig.
177.
Verordening 2016/278 is gebaseerd op Verordening 2015/476. Daarvoor was Verordening 1515/2001 van kracht met op de relevante punten dezelfde inhoud. Deze Verordening geeft regels ten aanzien van de maatregelen die de Commissie kan nemen naar aanleiding van een rapport voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen. De opties zijn intrekking of wijziging van de betwiste maatregel of het vaststellen van andere bijzondere maatregelen teneinde te verzekeren dat de aanbevelingen en voorschriften uit een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting worden nagekomen.
178.
Genoemde Verordening 2015/476 geeft geen regeling voor de situatie waarin vastgesteld wordt dat een antidumpingmaatregel in strijd is met de Basisverordening Antidumpingrechten. Het gaat om de maatregelen die de Commissie kan treffen naar aanleiding van aanbevelingen en voorschriften in een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.
179.
In overweging 7 staat dat de aanbevelingen in zulke rapporten een uitsluitend prospectief karakter hebben. Er staat ook: ‘[…] Het is derhalve dienstig te bepalen dat alle op grond van deze verordening genomen maatregelen van kracht worden op de datum van hun inwerkingtreding, tenzij anders bepaald, en dat zij dientengevolge geen aanleiding kunnen geven tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten’.
180.
Artikel 3 van Verordening 2015/476 (voorloper Verordening 1515/2001 bepaalde exact hetzelfde) luidt ‘Overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen worden van kracht op de datum van hun inwerkingtreding en geven, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten’. Deze bepaling wordt vervolgens ook teruggevonden in artikel 2 van Verordening 2016/278, inclusief het in dat artikel foutief overgenomen meervoud (‘geven’ in plaats van (de intrekking) ‘geeft’).
181.
Ondertussen moet niet uit het oog verloren worden dat de Commissie met Verordening 2016/278 weliswaar opvolging heeft gegeven aan aanbevelingen, maar dat zij de intrekking van de betwiste maatregelen met zoveel woorden baseert op de bevindingen uit de nalevingsrapporten (considerans 13 en 10). Die bevindingen zijn de inbreuken die zijn vastgesteld op de bepalingen uit de WTO Antidumpingovereenkomst. De aanbevelingen zijn wellicht prospectief, de geconstateerde bevindingen (inbreuken) zijn dat zeker niet. Die hebben in het verleden plaatsgevonden en hebben dus een retrospectief karakter.
182.
[X] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gerechtvaardigde vraag rijst wat de betekenis is van de woorden ‘behoudens andersluidende bepalingen’ in artikel 3 van Verordening 2015/476. De Commissie kan naar aanleiding van aanbevelingen in rapporten van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO maatregelen treffen, zoals de wijziging of in ernstiger gevallen de intrekking van de betwiste maatregelen. [X] begrijpt dat een dergelijke maatregel pas van kracht wordt op het moment van inwerkingtreding en dat er in beginsel geen terugbetaling plaatsvindt van voor de datum van inwerkingtreding reeds ingevorderde rechten. Is het echter zo dat het de Commissie steeds volledig vrijstaat om geen ‘andersluidende bepalingen’ ten aanzien van de terugbetaling van reeds ingevorderde rechten te nemen of zijn er situaties waarin de Commissie andersluidende bepalingen zal moeten nemen? De woorden ‘behoudens andersluidende bepalingen’ staan niet voor niets in artikel 3. Deze hebben hoe dan ook een betekenis en er zijn dus gevallen waarin daarvan gebruik zal worden gemaakt en er dus wet terugbetaling wordt verleend van reeds ingevorderde rechten. [X] wil, voor zover zij daar belang bij zou hebben, weten of de Commissie hier naar eigen inzicht invulling aan kan geven of dat er situaties denkbaar zijn, zoals bij de integrale intrekking van een antidumpingmaatregel naar aanleiding en op grond van een of meerdere serieuze schendingen van de regels uit de WTO Antidumpingovereenkomst, waarin de Commissie simpelweg andersluidende bepalingen behoort te nemen.
183.
[X] heeft het Gerechtshof de suggestie gedaan dat het Gerechtshof over de betekenis van de zinsnede ‘behoudens andersluidende bepalingen’ ook een vraag zou stellen aan het Hof van Justitie. [X] meent dat het Gerechtshof in zijn uitspraak ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan dit verzoek en simpelweg heeft volstaan met de constatering dat in Verordening 2016/278 ‘[…] niet anders is bepaald […]’. Het Gerechtshof heeft niet bepaald dat de opgeworpen vraag over de betekening van het Europese recht niet relevant zou zijn. De uitspraak is daarmee niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
184.
[X] doet uw Hoge Raad in cassatie opnieuw de suggestie een vraag te stellen over de betekenis van de woorden ‘behoudens andersluidende bepalingen’ in artikel 3 van Verordening 2015/476 waarop Verordening 2016/278 gebaseerd is. Het gaat [X] in het bijzonder om de vraag of het Hof van Justitie van mening is dat het de Commissie in het geval zij besluit tot wijziging, intrekking of het treffen van andere maatregelen naar aanleiding van aanbevelingen in DSB rapporten teneinde de naleving door de EU van verplichtingen uit hoofde van de Antidumpingovereenkomst te verzekeren, volledig vrij staat te besluiten om wel of juist geen ‘andersluidende bepalingen’ ten aanzien van de terugbetaling van voor de datum van het van kracht worden van de genomen maatregel ingevorderde rechten te nemen of dat het Hof van Justitie van mening is dat er situaties zijn waarin het de Commissie niet vrijstaat naar eigen inzicht te handelen en waarin zij gehouden is om haar bevoegdheid om ‘andersluidende bepalingen’ ten aanzien van de terugbetaling van reeds ingevorderde maatregelen te nemen, te gebruiken. Als de laatste uitleg de juiste zou, is het relevant dat het Hof van Justitie aangeeft welke de gevallen of omstandigheden zijn waarin de Commissie ‘andersluidende bepalingen’ dient aan te nemen? In hoger beroep heeft [X] een suggestie gedaan voor een prejudiciële vraagstelling en zij verwijst daar graag naar.
185.
[X] is van mening dat zij hier, zeker geen spijkers op laag water zoekt. Het ligt wellicht voor de hand om, zoals het Gerechtshof heeft geredeneerd, aan te nemen dat als de Commissie niet andersluidend heeft bepaald met betrekking tot de terugbetaling van voor de datum van inwerkingtreding van de maatregel ingevorderde rechten, de Commissie simpelweg niet anders heeft betaald ten aanzien van terugbetaling van al ingevorderde rechten. Dat niet andersluidend is bepaald wil echter nog niet zeggen dat mogelijk niet andersluidend had moeten zijn bepaald. In zijn algemeenheid geldt dat bevoegdheden altijd begrensd zijn (bijvoorbeeld door het verbod om willekeurig te handelen), althans in ieder geval niet onbegrensd, en dat zou ook voor de bevoegdheid van de Commissie om andersluidende bepalingen te nemen, kunnen gelden. Daarbij moet nogmaals niet uit het oog verloren worden dat de aanbevelingen in rapporten van het orgaan van geschillenbeslechting weliswaar een prospectief karakter hebben, maar dat de in die rapporten vastgestelde inbreuken die door Europese antidumping- of antisubsidiemaatregelen op de WTO regels worden gemaakt, steeds betrekking zullen hebben op het verleden.
186.
Verordeningen treden meestal in werking een of enkele dagen na hun publicatie. Dat is de normale gang van zaken. Dat in artikel 2 van Verordening 2016/278 bepaald wordt dat de intrekking van kracht wordt op de datum van de inwerkingtreding van de verordening zoals in artikel 3 bepaald is, maar geen aanleiding geeft tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten, suggereert dat de intrekking wel degelijk terugwerkende kracht heeft, in het bijzonder voor nog niet definitief Ingevorderde rechten alsmede voor rechten ten aanzien waarvan überhaupt nog geen douaneschuld is opgelegd. [X] stelt dat deze lezing de juiste is. Waarom zou anders met zoveel woorden opgenomen moeten worden dat reeds ingevorderde rechten niet terugbetaald worden? Van een obiter dictum zonder inhoudelijke betekenis zal toch geen sprake zijn. zou [X]’ lezing niet juist zijn dan had gewoon volstaan kunnen worden met de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de intrekking. Kennelijk is dat echter niet de bedoeling en daarmee moet worden aangenomen dat de intrekking terugwerkende kracht heeft en dat nu geen rechten over het verleden meer kunnen worden opgelegd, dat reeds opgelegde maar nog niet betaalde rechten kunnen worden kwijtgescholden en dat reeds opgelegde en betaalde maar nog niet definitief ingevorderde rechten kunnen worden terugbetaald.
187.
Dat is althans a-contrario af te leiden uit het zinsdeel ‘[…] en geven geen aanleiding tot de terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten’.
188.
[X] is dan ook van mening dat de uitspraak van het Gerechtshof dat de stelling dat de rechtsgrond voor de bestreden UTB met terugwerkende kracht is komen te vervallen geen steun zou vinden in het recht, onjuist is.
189.
Voor zover uw Raad het niet met [X] eens zou zijn, heeft [X] ook op dit punt vragen en wel over de uitleg van artikel 2 van Verordening 2016/278 (en artikel 3 van Verordening 2015/476 en van Verordening 1515/2001). [X] doet ook de suggestie dat uw Raad hierover prejudiciële vragen stelt, uiteraard alleen voor zover uw Raad niet mee zou willen gaan in de stelling dat de intrekking van Verordening 91/2009 gevolgen heeft voor de aan [X] opgelegde UTB omdat de daarbij nagevorderde rechten op het moment van de intrekking nog niet definitief ingevorderd waren en vanwege de aanhangige procedure ook nog steeds niet zijn.
190.
In het communautaire douanerecht (zie begripsbepalingen in het CDW en DWU) en nationale belastingrecht wordt onderscheid gemaakt tussen ‘terugbetaling’ en ‘kwijtschelding’ en voorts tussen het ‘heffen’ en het ‘invorderen’. In de Engelse tekstversie van Verordening 2016/278 staan de woorden ‘reimbursement’ en ‘collected’. Het zijn duidelijke termen. Kennelijk heeft de intrekking van de antidumpingmaatregel bij Verordening 2016/278 wel terugwerkende kracht, doch slechts in zoverre niet dat reeds definitief ingevorderde bedragen niet worden terugbetaald. Rechten worden verschuldigd op de aanvaardingsdatum van een invoeraangifte. Als die datum gelegen is voor 28 februari 2016 maar nog geen navordering is opgelegd voor de inmiddels ingetrokken antidumpingrechten of als wel al een navordering is opgelegd maar het bedrag daarvan nog niet betaald is of nog niet definitief is ingevorderd, geldt de intrekking met terugwerkende kracht en staat het tweede deel van artikel 2 van Verordening 2016/278 niet aan kwijtschelding of terugbetaling in de weg. In die bepaling wordt immers alleen de terugbetaling van voor de datum van inwerkingtreding van de intrekking ingevorderde bedragen uitgesloten.
191.
[X] meent dat als uw Raad zou menen dat de intrekking niet voor [X] geldt omdat de UTB opgelegd is voor 28 februari 2016, vragen gesteld moeten worden over de uitleg van de relevante bepaling(en), niet in de laatste plaats omdat er een ongerechtvaardigde ongelijkheid zou kunnen ontstaan tussen belanghebbenden die bevestigingsmiddelen voor het vrije verkeer hebben aangegeven voor 28 februari 2016, afhankelijk van het moment waarop aan hen een UTB is opgelegd en afhankelijk van de vraag of zij betaald hebben en zich bij de UTB hebben neergelegd of beroep hebben aangetekend en hangende de beroepsprocedure tegen de UTB betaald hebben of zekerheid hebben gesteld. Er zijn diverse casusposities denkbaar die leiden tot mogelijk onrechtvaardigde uitkomsten en in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel dat onderdeel uit maakt van de communautaire rechtsorde. Ook op dit punt heeft [X] in hoger beroep een suggestie gedaan voor een prejudiciële vraag en zij verwijst daar graag naar.
Uitwerking Middel III: bewijsstandaard
Het derde cassatiemiddel luidt: schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.10 heeft geoordeeld dat de term ‘blijken’ in artikel 78 CDW38. moet worden uitgelegd als ‘aannemelijk maken’, als gevolg waarvan het Gerechtshof een onjuiste bewijsstandaard hanteert.
192.
In casu heeft de douane aan [X] na beëindiging van de verificatie van invoeraangiften een navordering, opgelegd. Deze navordering is gebaseerd op artikel 1 lid 4 van Verordening 91/2009 in combinatie met artikel 78 lid 3 CDW dat luidt:
- ‘3.
Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast […]’
(onderstreping advocaat).
193.
Het is vaste jurisprudentie dat degene die van een aangifte wil afwijken de bewijslast draagt. Bij een navordering, zoals aan belanghebbende opgelegd, is dat de douane. Dat is in confesso tussen partijen.
194.
Partijen verschillen wel van mening over de bewijsstandaard, of zo men wil de zwaarte van de op de douane rustende bewijslast. Is dat ‘overtuigend aantonen’ of hoeft de douane de beweerdelijke Chinese oorsprong van de bevestigingsmiddelen slechts ‘aannemelijk te maken’? [X] is van mening dat uit artikel 78, lid 3 CDW volgt dat moet blijken dat aangegeven Thaise oorsprong onjuist is geweest en dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn om met succes te kunnen navorderen. Blijken betekent ‘overtuigend aantonen’ en de douane moest dientengevolge overtuigend aantonen dat de door belanghebbende ten invoer aangegeven bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong waren. Belanghebbende is van mening dat de douane daarin niet is geslaagd. Het bewijs dat de douane heeft aangedragen bestaat uit niet-verifieerbare stellingen uit een OLAF-rapport dat bovendien ook nog eens niet met relevante stukken is onderbouwd en onjuistheden bevat. [X] is ook van mening dat het Gerechtshof Amsterdam in rechtsoverweging 5.10 van zijn uitspraak van een onjuiste bewijsstandaard is uitgegaan door te oordelen: ‘[…] De rechtbank heeft met Juistheid geoordeeld dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast voldoet indien hij aannemelijk maakt dat de goederen van Chinese oorsprong zijn’.
195.
[X] voert primair aan dat het bewijscriterium ten aanzien navorderingen in het communautaire recht zelf is opgenomen. Artikel 78 lid 3 CDW bevat het woord ‘blijkt’. Het communautaire recht dient uniform en autonoom te worden uitgelegd. Aldus stelt [X] voorop dat voor navorderingen als bewijsstandaard geldt dat de douaneautoriteit van de lidstaat die van een belanghebbende wil navorderen, overtuigend zal moeten aantonen dat die navordering gegrond is en de gegrondheid van die navordering niet slechts aannemelijk hoeft te maken.
196.
Dat op het opleggen van een navordering veelal een beroepsprocedure volgt omdat de belanghebbende de navordering aanvecht bij de douaneautoriteit en daarna bij de onafhankelijke douanerechter, betekent niet dat daarmee de nationale procedurele regels van de betrokken lidstaat, die ingevolge art. 145 CDW van toepassing zijn op de beroepsprocedure van artikel 243 CDW, afbreuk doen aan het bewijscriterium ‘blijkt’ zoals opgenomen in artikel 78 lid 3 CDW dat nogmaals uniform en autonoom moet worden uitgelegd.
197.
[X] voert aan dat de verwijzing door het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.9. naar (de overwegingen 33 en 34 van) het arrest van het Hof van Justitie inzake Direct Parcel Distribution Belgium, zaak C-264/08, niet redengevend is. In dat arrest is, anders dan het Gerechtshof suggereert, geen algemene regel gegeven voor de bewijsstandaard die geldt voor navorderingen op grond van artikel 78, lid 3 CDW Het Gerechtshof heeft miskend dat In de zaak die aanleiding gaf tot dat arrest sprake was van een andere rechtsvraag. De zaak Direct Parcel Distribution Belgium zag op de bewijslast inzake de boeking voorafgaand aan mededeling ten aanzien waarvan het Hof van Justitie had vastgesteld dat deze bewijslast niet specifiek in het gemeenschapsrecht was geregeld (punt 32 van het arrest). Het ging om de vraag of de nationale rechter op basis van de verklaring van een douaneautoriteit dat de boeking had plaatsgevonden voor mededeling van het bedrag van de douaneschuld aan de schuldenaar mocht uit gaan van het vermoeden dat de boeking voorafgaand aan de mededeling had plaatsgevonden dan wel dat gemeenschapsrecht vereist dat de douaneautoriteit voor de nationale rechter systematisch het schriftelijk bewijs Levert van de boeking. Het ging dus in dat arrest niet om de vraag naar de bewijsstandaard die geldt voor navorderingen, maar om een andere rechtsvraag.
198.
Ten aanzien het bewijs van de boeking stelde het Hof van Justitie in punt 33 van het arrest, dat het bij gebreke van een communautaire regeling, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen ingesteld ter bescherming van rechten van justitiabelen mits voldaan is aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel.
199.
[X] stelt dat artikel 78 lid 3 CDW wel een bewijsstandaard bevat (‘blijkt’). Het lijkt [X] dat het artikel 78 lid 3 CDW en in het bijzonder het daarin opgenomen woord ‘blijkt’ uniform en autonoom moeten worden uitgelegd. Het gaat nota bene om de bewijsstandaard ten aanzien van navorderingen. Het zou niet zo mogen zijn dat afhankelijk van de bewijsstandaard gehanteerd in het nationale bewijsrecht, in de ene lidstaat van de douane verlangd wordt dat zij de verschuldigdheid van de navordering overtuigend aantoont terwijl in een andere lidstaat zou kunnen volstaan met een zwakker aannemelijk maken. [X] heeft wat navraag gedaan in andere lidstaten. In bijvoorbeeld Duitsland en Denemarken wordt aangegeven dat de douane daar de navordering overtuigend moet aantonen.
200.
Voor zover aangenomen moet worden dat artikel 78, lid 3 CDW geen autonoom en uniform bewijsbegrip c.q. bewijsstandaard bevat, geldt dat regelingen omtrent de bewijsstandaard in beginsel tot de nationale procesautonomie behoren. Dat betekent dan dat wanneer het Unierecht geen specifieke voorschriften bevat omtrent de te hanteren bewijsstandaard, het aan de lidstaten zelf is om voorschriften voor de bewijsstandaard vast te stellen. Daarbij gelden echter twee belangrijke voorwaarden. Ten eerste mag de nationale bepaling niet ongunstiger zijn dan de bepaling die van toepassing is op soortgelijke nationale verordeningen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en ten tweede mag de nationale bepaling de uitoefening van het Unierecht niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).39.
201.
[X] stelt voorop dat in dit geval in het Unierecht dus wél een regeling getroffen is voor de bewijsstandaard, namelijk doordat in artikel 78 lid 3, CDW, waarin de voorwaarden voor een navordering zijn opgenomen, duidelijk is bepaald dat een aangifte kan worden gecorrigeerd indien achteraf ‘blijkt’ dat bij de aangifte is uitgegaan van onjuiste onvolledige gegevens. Naar de mening van [X] had het Gerechtshof daarom ook deze unierechtelijke bewijsstandaard moeten toepassen.
202.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat de bewijsstandaard in dit geval toch aan het nationale recht is overgelaten, meent belanghebbende dat de eerste uitzondering op het beginsel van de nationale procesautonomie van toepassing is. Door namelijk de term ‘blijken’ in het CDW uit te leggen als aannemelijk maken, wordt deze term voor belanghebbende nadeliger uitgelegd, dan in het nationale fiscaal procesrecht waar voor de term blijken een hogere bewijsstandaard wordt gehanteerd. Daarmee is de uitleg van de term blijken als aannemelijk maken in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
203.
In rechtsoverweging 5.9. geeft het Gerechtshof aan dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om in het belastingrecht met betrekking tot de zwaarte van de bewijslast onderscheid te maken tussen ‘blijken’ en ‘aannemelijk zijn’, waarbij blijken wordt gebruikt als bepaalde feiten overtuigend moeten worden aangetoond, terwijl aannemelijk zijn of maken wordt gebruikt als met een zwakkere vorm van bewijs kan worden volstaan. Het Gerechtshof oordeelt vervolgens dat hij het ‘niet voor redelijke twijfel vatbaar acht’ dat de term ‘blijkt’ uit artikel 78, lid 3 CDW geen verband houdt met het voornoemde nationale onderscheid in de zwaarte van de bewijslast.
204.
[X] merkt allereerst op dat het Gerechtshof nalaat toe te lichten en te onderbouwen waarom hij van mening is dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat er geen verband is tussen ‘blijkt’ in artikel 78, lid 3 CDW en het nationale onderscheid in zwaarte van de bewijslast. Het oordeel van het Gerechtshof is onbegrijpelijk en niet, althans onvoldoende gemotiveerd en kan alleen daarom om niet in stand blijven. De conclusie dat er geen verband is tussen ‘blijkt’ in artikel 78 lid 3 CDW en het nationale onderscheid in de zwaarte in de bewijslast, kan immers niet (enkel) worden onderbouwd door de overweging dat het Gerechtshof te Amsterdam hierover niet twijfelt. Het ontbreken van twijfel hierover bij het Gerechtshof is niet redengevend.
205.
Voorts geldt dat er juist alle reden is om wet aan te nemen dat er verband is. Immers als aangenomen moet worden dat de term ‘blijkt’ uit artikel 78 lid 3 CDW, vanwege het ontbreken van een specifieke bewijsstandaard in het communautaire recht, ingevuld moet worden met behulp van de nationale bewijsregels, dan geldt dat aan ‘blijkt’ opgenomen in een communautair rechtelijke bepaling dezelfde betekenis, althans, vanuit het oogpunt van bescherming van de rechten van justitiabelen, in ieder geval geen lichtere betekenis, moet worden toegekend dan aan ‘blijkt’ als dat woord zou zijn opgenomen in een nationale belastingwet. Die betekenis van blijkt in een nationale belastingwet, is (ook volgens het Gerechtshof) ‘overtuigend aantonen’ en niet slechts aannemelijk maken. [X] begrijpt dat de Nederlandse wetgever artikel 78 lid 3 CDW niet heeft opgesteld. Echter, als geldt dat bij het nationale bewijsrecht in belastingzaken te raden gegaan moet worden om de zwaarte van de bewijslast te bepalen die geldt met betrekking tot een communautaire bepaling, dan zullen wij ook consequent moeten zijn. Dan is er dus verband tussen het door de nationale wetgever in de Nederlandse belastingwetgeving gemaakte onderscheid in de zwaarte van de bewijslast en de communautaire bepaling waarop die bewijsregels moeten worden toegepast en wel zo danig dat hetgeen geldt voor nationale bepalingen ten aanzien van de zwaarte van de bewijslast ook geldt voor bepalingen uit het communautaire recht.
206.
Het verband ontkennen zou betekenen dat het nationale bewijsrecht geen bruikbare handvatten biedt om toegepast te worden op communautaire bepalingen. Die bepalingen heeft de nationale wetgever immers bij het maken van het onderscheid in de zwaarte van de bewijslast niet voor ogen gehad omdat zij het communautaire recht niet zelf maakt. Met andere woorden, gevolg van de toepassing van het nationale bewijsrecht in belastingzaken op het communautaire douanerecht veronderstelt dat er verband is en brengt mee dat consequent en gelijkwaardig toegepast de term ‘blijkt’ in een communautaire bepaling net zo goed ‘overtuigend aantoont’ moet betekenen als dat het geval zou zijn als die term in een nationale belastingwet is opgenomen.
207.
De conclusie van het vorenstaande is, dat de bewijsstandaard voor de stelling dat een aangifte is gebaseerd op onjuiste gegevens, is dat moet blijken dat de gegevens onjuist zijn, en niet slechts dat de douane aannemelijk moet maken dat de gegevens onjuist zijn.
208.
Het oordeel dat het Gerechtshof onder ‘zwaarte bewijslast’ in de overwegingen 5.8., 5.9., 5.10 heeft gegeven, en overigens ook in 5.14 als gevolg daarvan, houdt vanwege de onjuiste bewijsstandaard dan ook een schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of een verzuim van vormen in, met als gevolg nietigheid. [X] herhaalt dat het oordeel niet alleen onjuist, maar daarnaast ook onbegrijpelijk is en niet, althans onvoldoende gemotiveerd, en reeds daarom niet in stand kan blijven.
Uitwerking Middel IV: bewijs
Cassatiemiddel IV luidt: schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de inspecteur slaagt in het bewijs voor zijn stelling dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn. Afgezien van hantering van een onjuiste bewijsstandaard (onder meer ook in overweging 5.14) (zie middel III), had het Gerechtshof niet kunnen aannemen dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. [X] voert daartoe het volgende aan.
209.
Het Gerechtshof verwijst in zijn uitspraak naar Thaise in- en uitvoeraangiften, die helemaal geen deel uitmaken van het procesdossier. In rechtsoverweging 5.12 van de uitspraak stelt het Gerechtshof bijvoorbeeld dat: ‘op de Thaise uitvoeraangiften vermelde aantallen exact overeenstemmen met de aantallen vermeldt in de aangiften ten invoer […]’. De Thaise uitvoeraangiften maken echter helemaal geen deel uit van het procesdossier, en daarom heeft de douane, belanghebbende noch het Gerechtshof kunnen controleren welke aantallen in de Thaise uitvoeraangiften staan vermeld. Volgens het Gerechtshof zou er ‘in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het om dezelfde partijen gaat’. [X] voert aan dat er wel degelijk (redelijke) twijfel mogelijk is. Het Gerechtshof heeft immers helemaal geen aangiften gezien en kan over de beweerdelijke exacte overeenstemming tussen aangiften en de link tussen de daarin opgenomen partijen dus helemaal niets zeggen, laat staan dat het Gerechtshof deze aanname zonder (redelijke) twijfel zou kunnen doen.
210.
Een ander belangrijk onderdeel voor de bewezenverklaring van de gestelde Chinese oorsprong is bijvoorbeeld de door het Gerechtshof aangehaalde paragraaf 3 van het OLAF rapport. In die paragraaf staat:
‘The competent representatives from the warehouse confirmed that the steel fasteners consignments were overseas shipments from RP China which […]’
211.
Het Gerechtshof stelt dan dat deze feiten op zich niet zijn bestreden. Dit citaat uit het OLAF rapport is echter geen feit. Het is een stelling. Het onderzoeksrapport van de OLAF bevat geen enkel bewijs voor de stelling dat de vertegenwoordigers dit zouden hebben verklaard. Ook hier geldt dat het bewijs voor de stelling ontbreekt. De douane, belanghebbende en het Gerechtshof hebben helemaal niet kunnen controleren of de vertegenwoordigers tegenover de OLAF onderzoekers een verklaring hebben afgelegd en aangenomen dat dit het geval zou zijn geweest, is oncontroleerbaar wat zij hebben verklaard.
212.
Aangezien een belangrijk deel van de gegevens uit het spreadsheet, waarop de gegevens uit de in- en uitvoeraangiften zouden staan vermeld, aantoonbaar onjuist zijn, kan niet, en al helemaal niet zonder meer, worden uitgegaan (van de juistheid) van de overige gegevens uit het spreadsheet. De douane heeft er echter voor gekozen om de achterliggende in- en uitvoerdocumenten, alsmede de voor het bewijs aangehaalde verklaring niet te overleggen, waardoor de juistheid van het als bewijs gepresenteerde spreadsheet op geen enkele wijze kan worden gecontroleerd. Hetzelfde geldt voor de als bewijs aangehaalde verklaring.
213.
[X] heeft gesteld dat een spreadsheet op zichzelf geen bewijs, zeker niet zolang de aangiften op basis van dit spreadsheet beweerdelijk is samengesteld niet beschikbaar worden gesteld om de spreadsheet te kunnen controleren. OLAF zal deze aangiften vermoedelijk niet eens gecontroleerd hebben, want vaart blind op gegevens die de Thaise autoriteiten aanleveren zonder dat verder te controleren. Het is maar de vraag of OLAF de aangiften geraadpleegd heeft tijdens het onderzoek. In- en uitvoeraangiften die beweerdelijk aan zo'n spreadsheet ten grondslag liggen zijn niet zomaar stukken ter onderbouwing van conclusies in een OLAF rapport. Dat de douane voor de onderbouwing van een navordering meent te kunnen volstaan met een niet onderbouwd onverifieerbaar OLAF rapport is tot daar aan toe. Van de rechter die inderdaad het bewijs moet waarderen mag een kritischer opstelling worden verwacht, meent [X] [X] heeft om de stukken gevraagd. Zij heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat zij de verschuldigdheid van de aan haar opgelegde navordering tot een zeer aanzienlijk bedrag kan verifiëren. Gesteld noch gebleken is dat het voor douane onmogelijk zou zijn om de gevraagde stukken ter onderbouwing en staving van het OLAF rapport te overleggen.
214.
Onder die omstandigheden had het Gerechtshof niet in redelijkheid kunnen beslissen tot bewezenverklaring van de door de inspecteur gestelde Chinese oorsprong, dan wel, moet geconcludeerd worden dat het Gerechtshof zijn uitspraak dat de inspecteur de Chinese oorsprong aannemelijk zou hebben gemaakt niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd en dat deze uitspraak daarom niet in stand kan blijven. De vrijheid die de rechter heeft bij de waardering van bewijs gaat immers niet zo ver dat de rechter zijn oordeel zou mogen baseren op de beweerdelijke, niet verifieerbare inhoud van aangiften en verklaringen die geen onderdeel uitmaken van het procesdossier en die de rechter dus helemaal niet heeft kunnen raadplegen. Gebruik voor het bewijs van gegevens door een rechter, vereist minstens dat de rechter deze gegevens (het bewijs) heeft geraadpleegd en gecontroleerd.
Uitwerking Middel V: percentage
Cassatiemiddel V luidt: schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de verlaging van het tarief van de antidumpingheffing bij Uitvoeringsverordening 924/2012 naar 74,1% geen terugwerkende kracht heeft, alsmede dat het heffen van een hoger percentage dan deze 74,1% niet in strijd is met artikel 9, lid 4 van de Basisverordening antidumpingrechten, waarin is vastgelegd dat een antidumpingheffing nimmer hoger mag zijn dan de vastgestelde dumpingmarge.
215.
Twee verschillende zaken moeten hier onderscheiden worden. Allereerst speelt de vraag of Verordening 91/2009 geheel, althans gedeeltelijk, ongeldig is vanwege strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten dat bepaalt dat het percentage antidumpingrecht in geen geval hoger mag zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en zelfs lager moet zijn als dat toereikend is. Ten tweede is er de vraag of het bij Verordening 924/2012 tot 74,1% verlaagde antidumpingpercentage terugwerkende kracht heeft, waarbij weer een rol speelt de vraag of de inmiddels mede ingetrokken Wijzigingsverordening 924/2012 niet van meet af aan ongeldig is geweest wegens strijd met bepalingen uit de Basisverordening Antidumpingrechten.
216.
In rechtsoverweging 5.16 verwijst het Gerechtshof naar rechtsoverweging 5.6 van de uitspraak en stelt dat hetgeen het Gerechtshof daar overwogen heeft met betrekking tot het ontbreken van terugwerkende kracht van Verordening 2016/278 evenzeer zou gelden voor Verordening 924/2012.
217.
[X] is van mening dat de uitspraak van het Gerechtshof onjuist is en daarnaast ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
218.
[X] heeft in hoger beroep aangevoerd dat Verordening 91/2009 ongeldig is wegens strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten, in zijn geheel of in ieder geval voor zover daarbij een hoger dumpingpercentage is ingesteld dan de vastgestelde dumpingmarge. In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof over dit aangevoerde middel van ongeldigheid geen oordeel gegeven. Hoewel het Gerechtshof artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten wel mede heeft genoemd in rechtsoverweging 5.1. volgt de weerleging van [X] stelling dat artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten is geschonden, niet uit de rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.4. [X] verwijst naar hetgeen zij in de toelichting op het tweede cassatiemiddel heeft aangevoerd. Opnieuw geldt dat [X] een beroep heeft gedaan op strijdigheid met een bepaling uit de Basisverordening Antidumpingrechten en het Gerechtshof ten onrechte slechts geoordeeld heeft dat de rechtmatigheid van Verordening 91/2009 niet getoetst zou kunnen worden aan rapporten van het DSB. [X] heeft echter niet gesteld dat Verordening 91/2009, althans het daarin opgenomen antidumpingpercentage van 85%, ongeldig zou zijn vanwege onverenigbaarheid met de DSB rapporten. Ten aanzien van dit aangevoerde middel van ongeldigheid geldt bovendien dat [X] voor de onderbouwing van haar stelling dat Verordening 91/2009, althans het daarin opgenomen antidumpingpercentage van 85%, ongeldig is wegens strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten, zelfs niet eens gebruik heeft gemaakt van de constateringen en uitspraken in de DSB rapporten. Zij heeft zich voor de onderbouwing van haar stelling dat sprake is van strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten geput uit informatie die te vinden is in Verordening 924/2012. Aan de hand van die informatie kan worden vastgesteld dat in 2009 een hoger antidumpingrecht is ingesteld dan de dumpingmarge die uit heronderzoek is gebleken en dus is Verordening 91/2009 (in zoverre) in strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening.
219.
[X] verwijst naar hetgeen zij in de toelichting op cassatiemiddel I heeft aangevoerd en verzoekt uw Raad (nogmaals) ook op dit punt een vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het betreft dan de vraag of Verordening 91/2009, althans het daarbij ingestelde antidumpingpercentage van 85%, mogelijk ongeldig, is wegens strijd met artikel 9 lid 4 van de Basisverordening Antidumpingrechten. Dat is nogmaals een andere vraag dan die naar de eventuele terugwerkende kracht van het verlaagde antidumpingpercentage van 74,1% zoals ingesteld bij Wijzigingsverordening 924/2012.
220.
Wat betreft de terugwerkende kracht van Verordening 924/2012 verwijst [X] naar hetgeen zij in de toelichting op het tweede cassatiemiddel heeft aangevoerd. In aanvulling daarop stelt [X] dat die Verordening weliswaar op 11 oktober 2012 in werking is getreden, maar daarmee getracht werd de aspecten van de definitieve verordening (Verordening 91/2009) te corrigeren die van strijdig waren bevonden met de WTO regels en tevens de definitieve verordening in overeenstemming te brengen met de bevindingen van het orgaan voor geschillen beslechting (considerans 7). In Verordening 924/2012 is niet bepaald dat de wijziging geen terugwerkende kracht zou hebben en evenmin dat de wijziging geen aanleiding zou geven tot terugbetaling van voor de datum van inwerkingtreding al ingevorderde rechten. In casu is de UTB opgelegd na inwerkingtreding van Verordening 924/2012.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑04‑2018
Zie de overwegingen bij Uitvoeringsverordening (EU) Nr. (924/2012), met name de nummers (1) t/m (9).
Zie de overwegingen bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278.
Ten tijde van Verordening 91/2009 was als Basisverordening Antidumpingrechten (net) nog Verordening (EG) nr. 384/96 van kracht. Er werd kort daarna een nieuwe Basisverordening Antidumpingrechten van toepassing. Op het moment dat Verordening 91/2009 werd gewijzigd bij Verordening 924/2012 was als Basisverordening Antidumpingrechten Verordening (EG) nr. 1225/2009 van toepassing. [X] gebruikt in dit stuk de term ‘Basisverordening Antidumpingrechten’ waarmee naar beide basisverordeningen wordt verwezen.
Door het orgaan voor geschilbeslechting (‘DSB’) op 28 juli 2011 en 12 februari 2016 goedgekeurde nalevingsrapporten van de beroepsinstantie en het nalevingspanel.
J. Krommendijk, ‘It takes two to tango. De prejudiciële verwijzingsdans tussen het Europees Hof van Justitie en nationale rechters’, Trema 40 afl. 1, 26 januari 2017, paragraaf 1.1.
Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures, PBEU 2016/C 439/1, 25 november 2016, nr. 3.
Ibid., nr. 3
Ibid., nr. 12.
Ibid., nr. 5.
Ibid., nr. 6.
Krommendijk 2017, paragraaf 1.1.
Krommendijk 2012, paragraaf 1.2.
Aanbevelingen van het Hof van Justitie 2016, nr. 7.
Zie onder meer het rapport van de beroepsinstantie, in paragraaf 5.302.
Zie onder meer het rapport van de beroepsinstantie, in paragraaf 5.303.
Arrest van het Hof van 8 September 2015 in zaak C-511/13 P, Philips Lighting v Council.
Case WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, at paragraphs 5.300 and 5.302:
Overweging 7.269 van het rapport van het nalevingspanel; overweging 5.261 van het rapport van de beroepsinstantie.
Overweging 5.264–5.265 van het rapport van de beroepsinstantie (21.5)
Rapport van de beroepsinstantie 5.275 – 5.276
Zie overweging 100 van Verordening 924/2012.
Zie overweging 80 van Verordening 924/2012.
Zie overweging 103 van Verordening 924/2012.
Zie overweging 103 Verordening 924/2012.
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragrafen 5.217; 5.233.
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.217.
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragrafen 5.233, 5.240, 5.241 en 5.242.
Zie overweging 80 Verordening 94/2012.
Zie in deze zin de bevindingen van de beroepsinstantie van de WTO in de zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.240.
Zie gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C & J Clark International Ltd and Puma SE, paragraf 87.
Zie gevoegde zaken T-558/12 en T-559/12, Changshu City and Ningbo Jinding, paragraaf 34 (‘the Council adopted the basic regulation in order to satisfy its international obligations arising from the Anti-Dumping Agreement and that, by means of article 2(11) of that regulation, it intended to implement the particular obligations laid down by article 2.4.2 of that agreement. To that extent, it is for the EU Courts to review the legality of the measure in question in the light of that provision.’)
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragrafen 5.164 en WT/DS397/AB/R paragraaf 489.
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.177.
Zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.188.
Onze analyse wordt gedeeld door de beroepsinstantie van de WTO in zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.166.
Onze analyse wordt gedeeld door de beroepsinstantie van de WTO in zaak WT/DS397/AB/RW — EC Fasteners, paragraaf 5.173.
Idem, paragrafen 5.188–5.189.
Communautair Douanewetboek.
Zie hieromtrent het oordeel van het HvJ EU van 16 december 1976 in de zaak Rewe met nummer C-33/76.