Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
HR, 11-02-2020, nr. 18/00190
ECLI:NL:HR:2020:240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/00190
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:240, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1445
ECLI:NL:PHR:2019:1445, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:240
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming van w.v.v. uit hennepteelt. Middelen over voorbijgaan aan uos inhoudende dat bij het schatten van het w.v.v. moet worden uitgegaan van één, resp. twee oogsten, en over de motivering van het oordeel dat een pondspondsgewijze toerekening van het w.v.v. moet worden aangenomen en geen concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en drie mededaders. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 18/00173 en 18/00190.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00190 P
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2017, nummer 22/000366-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 18/00173, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak.
3.2
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming van w.v.v. uit hennepteelt. Middelen over voorbijgaan aan uos inhoudende dat bij het schatten van het w.v.v. moet worden uitgegaan van één, resp. twee oogsten, en over de motivering van het oordeel dat een pondspondsgewijze toerekening van het w.v.v. moet worden aangenomen en geen concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en drie mededaders. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 18/00173 en 18/00190.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00190 P
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 5 december 2017 (dat bij aanvulling op 8 oktober 2018 is gecorrigeerd) het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 15.210,56 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 13.690,00 aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/00173, 18/02118 en 18/02120. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene en mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359, tweede lid en tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat bij het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van één (bij kweekruimtes 1, 2 en 3) dan wel twee (bij kweekruimte 4) oogst(en).
5. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 november 2017 gehechte pleitnotities heeft de raadsvrouw van de betrokkene aldaar het volgende aangevoerd met betrekking tot het aantal oogsten (met weglating van voetnoten):
“67. De belangrijkste vraag welke beantwoord moet worden bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, is hoe lang kan worden aangetoond dat er een hennepkwekerij heeft gestaan en hoeveel oogsten er zijn geweest. Daarnaast is het aantal planten natuurlijk van belang. De verdediging zal betogen dat slechts kan worden aangetoond dat er voordeel is genoten van één oogst en dat er een keer is geript.
68. Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat men uit gaat van een ontnemingsperiode van 33 weken, te weten vanaf 1 december 2012 tot en met 18 juli 2013. Dat standpunt wordt ingenomen omdat onder andere cliënt zou hebben verklaard dat [medeverdachte 1] erin is gekomen in december. Cliënt heeft echter verklaard dat [medeverdachte 1] er volgens hem rond oud en nieuw in is gekomen en niet rond 1 december. Daarnaast maakt het rapport gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 1] , waarvan eerder is aangegeven dat deze ongeloofwaardig zijn vooral ten aanzien van het punt dat er eerder een hennepkwekerij in heeft gezeten. [medeverdachte 1] zou ook hebben verklaard dat er in februari al een keer geoogst zou zijn.
69. Ter onderbouwing dat er sprake is van een dergelijke periode, is het echter tegenstrijdig dat het rapport van netbeheerder Liander wordt gebruikt, die aangeeft dat er sprake zou zijn van het illegaal afnemen van elektriciteit vanaf 1 februari 2013 tot en met 18 juli 2013. Op basis hiervan zou je eerder aannemen dat de kwekerij per 1 februari is begonnen. Zijn er namelijk nota’s vanaf december 2012 waaruit blijkt dat de energiekosten opeens veel hoger waren? Nee die zijn er niet. Het is dus niet begrijpelijk waarom het rapport van Liander wordt gebruikt om aan te tonen dat er voor 1 februari 2013 al een hennepkwekerij zat.
70. Wat daarbij tevens van belang is, is dat in het pand drie nota's zijn aangetroffen op naam van [betrokkene 6] van de energiekosten. De nota's zijn van de maanden maart, april en mei.1 2 Voorzover u de verklaring van [medeverdachte 1] gebruikt, is van belang dat hij heeft verklaard dat hij twee of drie keer de nota heeft betaald. Dat zou zijn voor de maanden maart, april en mei. Dat komt overeen met wat Liander verklaard over het feit dat er vanaf 1 februari 2013 stroom zou zijn afgetapt; vanaf dat moment zijn de nota's aangetroffen. Wederom een aanwijzing dat de hennepplantage pas later is begonnen en niet in december 2012.
71. [medeverdachte 1] verklaart dat wanneer er geknipt diende te worden, dit van tevoren telefonisch werd aangekondigd. Hij weet niet meer wie het was, maar het was iemand met een Amsterdams accent. Het nummer dat belde, eindigde op […] .
72. Het telefoonnummer dat gekoppeld wordt aan ene [betrokkene 5] , is het telefoonnummer [telefoonnummer] , oftewel het nummer dat eindigt op […] . Uit het overzicht van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 5] en [medeverdachte 1] volgt dat het eerste contact dateert van 10 april 2013. De gesprekken tussen [betrokkene 4] en [medeverdachte 1] beginnen pas op 30 mei 2013. Dat zou betekenen dat de eerste oogst aldus pas in april heeft plaatsgevonden. Dat zou ook de enigste oogst zijn; de andere oogst is namelijk geript.
73. In het rapport komt tevens naar voren dat de verdenking tegen cliënt tevens bestaat vanwege de contacten die hij heeft gehad met Nuon in de periode van januari 2013 tot en met juli 2013. Daar is eerder al over aangehaald dat hier een andere verklaring voor is: dit ging specifiek over nota's uit de periode van voor 2012, waarbij de bedragen waarover het ging ook niet overeenkomen met de nota's welke zijn aangetroffen in de woning.
74. Terugkomend op het rapport van Liander op basis waarvan aangifte is gedaan. Duidelijk staat op de tweede pagina vermeld dat er vermoedelijk sprake is geweest van ten minste twee oogsten vanaf februari 2013 tot en met 18 juli 2013. Onder die twee oogsten valt dus ook de teelt welke is geript. Wanneer namelijk die erbij zou worden betrokken, zou er sprake moeten zijn van drie oogsten. We mogen er namelijk vanuit gaan dat op het moment dat de hennep werd geript, deze rijp was om geknipt te worden. Het is wederom een indicatie dat we slechts met twee oogsten te maken hebben, waarvan er een is geript.
75. Ook het proces-verbaal van de politie geeft aan dat zij uitgaan van twee eerdere oogsten, omdat ze dit onder meer zagen aan de kalkaanslag aan de onderzijde van de kweekpotten, de verkleuring van de koolstoffilters, de hennepresten, de wortelgestellen in de kweekpotten, de gedroogde henneptoppen, de hennepresten in het droognet en de knipscharen net hennepaanslag. Wederom dient hier de geripte oogst onder te vallen omdat er anders zou moeten staan dat er sprake zou zijn van drie hennepcyclussen. De verdediging kan de overwegingen van de rechtbank dan ook niet volgen wanneer zij aangeven dat de deskundigen aangeven dat er twee eerdere oogsten zijn geweest en dat dit past in de verklaring van [medeverdachte 1] . Nee, de tweede oogst is de geripte oogst. En dat kunnen we ook als een oogst zien, omdat men pas gaat rippen op het moment dat de hennep klaar is om meegenomen te worden. Dat gebeurd niet in de beginfase van een oogst, maar in de eindfase. Aldus dienen we van een oogst uit te gaan waar voordeel uit is genoten.
76. Als het gaat om het aantal oogsten, is de enige vraag die dan nog resteert, waarom [medeverdachte 1] het een aantal keren heeft gehad over twee oogsten en daarna nog een oogst die zou zijn geript. Want dan gooit iemand zijn eigen glazen in omdat er meer voordeel zou worden berekend. Maar bij [medeverdachte 1] zit daar nog wel een andere gedachte natuurlijk achter: want als er drie oogsten zouden zijn, dan zou dat wellicht in overeenstemming kunnen worden gebracht met zijn eigen verklaring dat er al een hennepkwekerij in de woning zat voordat hij erin kwam en dus dat het initiatief van de hennepkwekerij niet van hem afkomstig is. Hij is de enige die dat verklaard terwijl er zoveel bewijs is dat het tegendeel bewijst.”
6. De bewijsmiddelen houden ten aanzien van het aantal oogsten het volgende in:
“2. 'Een geschrift, te weten een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art 36e 2e lid Sr d.d. 23 april 2014 van de politie eenheid Den Haag (nr. PL1571-2013136537), opgemaakt door rapporteur [betrokkene 7] , alsmede een als bijlage gevoegd 'Overzicht standaardberekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht' van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) van 1 november 2010. Het. houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
Op 18 juli 2013 werd de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Wassenaar , binnengetreden. In deze woning werd een niet in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
De verdachte [medeverdachte 1] verklaarde dat er in februari 2013 een keer geoogst was.
De verdachte [medeverdachte 1] verklaarde dat er in april 2013 een keer geoogst was.
De verdachte [medeverdachte 1] verklaarde dat:
• Hij sinds januari 2013 de woning bewoonde,
• hij dat deed in opdracht van [betrokkene] (opmerking verbalisant: dit is [betrokkene] ).
• er al een kwekerij in de woning was,
• hij € 150,00 per week kreeg.
Gezien de verklaringen van verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , het niet aantreffen van een in werking zijnde hennepkwekerij en het veelvuldige contact tussen de betrokkenen op de mogelijke dag van rippen, wordt er in deze ontneming uitgegaan dat de hennepkwekerij kort voor het binnentreden op 18 juli 2013 geript was. Echter, gezien de verklaringen van verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat dit niet het geval was met betrekking tot kweekruimte vier, wordt deze ruimte vier wel in de berekening meegenomen. Er wordt dan uitgegaan dat er twee oogsten zijn geweest voor kweekruimtes één tot en met drie en drie oogsten voor kweekruimte vier.
(…)Vaststelling eerdere oogsten
In de hierna vermelde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van 2 reeds eerder gerealiseerde oogsten en 3 voor kweekruimte 4. Uitgangspunt hierbij is een gemiddelde kweekcyclus van tien weken per oogst. De vermelde eerdere oogst(en) is vastgesteld op basis van ingesteld onderzoek, waarbij de volgende aanwijzingen bleken.
Hennepresten
Verdroogde resten van hennepplanten waren onder andere aangetroffen op:
• de zolder achter een schot bevond zich een droogruimte. In deze ruimte hing een droognet. Op het droognet en op de grond lagen hennepresten,
• op de grond van kweekruimte één en twee,
• tussen kweekruimte één en twee in een rode mand hennepresten,
• op een strijkijzer in de badkamer.
Hennepafval was aangetroffen in op de grond, in vuilniszakken in kweekruimte twee.
Kalkafzetting
In de kweekruimtes bevond zich kalkafzetting op het zeil en aan de onderzijde van de plantenpotten. De hoogte van de kalkafzetting aan de onderzijde van de potten en op het zeil tegen de opstaande rand kwam overeen.
Stof op koolstoffilters
De aangetroffen koolstoffilters waren in de kwekerij bevestigd middels spanbanden. Het filterdoek van de koolstoffilters was vervuild. Bij het verplaatsen van de bevestiging bleek dat op de plaats(en) waar deze was aangebracht, het filterdoek een aanzienlijk lichtere kleur vertoonde ten opzichte van de kleur van het overige filterdoek. Het is aannemelijk dat de vervuiling van het filterdoek in de kwekerij is opgetreden nadat de koolstoffilters in de kwekerij waren bevestigd. De vervuiling van het filterdoek treedt pas na langere tijd op en wordt veroorzaakt door kleine stofdeeltjes, voornamelijk afkomstig van het droge kweekmedium waarin hennepplanten worden gekweekt. Door de sterke afzuiging van de afgewerkte lucht in de kwekerij, komen deze stofdeeltjes op het filterdoek terecht.
Droogrekken
Op zolder achter een schot bevond zich een droogruimte. In deze ruimte hing een droognet. Op deze droogrek waren resten van hennepplanten aangetroffen.
Potgrond/wortelresten
In de vier kweekruimtes waren een aantal (vuilnis)zakken met potgrond aangetroffen. In deze potgrond waren gebruikte stekblokjes/rondjes en wortelresten aanwezig. Verder hadden diverse stukken samengeperste potgrond dezelfde vorm en inhoud als de lege potten die in de kwekerij waren aangetroffen. Aannemelijk is dat deze potgrond zich in een eerder stadium in deze potten had bevonden.”
7. Het bestreden arrest houdt verder, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Motivering van de op te leggen maatregel I. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeelHet hof neemt als grondslag van de vordering het in de strafzaak tegen de veroordeelde bewezen verklaarde feit.Bij de berekening van het aantal oogsten gaat het hof uit van een kweekcyclus van 10 weken en de verklaring van de medeveroordeelde [medeverdachte 1] dat er in februari 2013 en in april 2013 geoogst is. Ook in het bovengenoemd rapport wordt, gelet op de onderzoeksbevindingen in de hennepkwekerij (zoals de aanwezigheid van stof, hennepresten, kalk e.d.) uitgegaan van twee eerdere oogsten en drie eerdere oogsten voor kweekruimte 4 (zie hieronder). Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt er verder van uitgegaan dat, mede afgaande op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , de zoon van [medeverdachte 2] en het telefoonverkeer op 8 juli 2013, de kweekruimtes 1, 2 en 3 door derden op 8 juli 2013 zijn leeggehaald (“geript”). De opbrengst van de derde oogst in deze kweekruimtes zal daarom buiten beschouwing gelaten worden. Wel is aannemelijk geworden dat in kweekruimte 4 in dezelfde periode nog een oogst heeft plaatsgevonden en dat veroordeelde hiervan voordeel genoten heeft.”
8. Hetgeen bij pleidooi door de raadsvrouw is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.1.Het hof is op grond van artikel 359, tweede lid en tweede volzin, Sv verplicht in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van een dergelijk standpunt hebben geleid. In dit geval ligt de motivering van de verwerping van het standpunt echter reeds besloten in de gebezigde bewijsmiddelen alsmede in hetgeen het hof heeft overwogen in zijn arrest onder het kopje ‘Motivering van de op te leggen maatregel’.2.
9. Het eerste middel faalt.
10. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd is uitgegaan van een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan vier personen zonder daarbij de medeveroordeelde [medeverdachte 1] te betrekken. Uit de pleitnotities van de raadsvrouw volgt dat concrete omstandigheden naar voren zijn gebracht over de rol van [medeverdachte 1] . Gelet daarop is onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat geen concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en zijn mededaders, aldus de steller van het middel.
11. De steller van het middel verwijst naar de volgende passages in de pleitnotities van de raadsvrouw (met weglating van voetnoten):
“Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1](…)7. [medeverdachte 1] doet het voorkomen alsof cliënt het initiatief heeft genomen om een hennepkwekerij te starten en daarbij hem heeft gebruikt. [medeverdachte 1] zou een zogenaamde katvanger zijn. Maar waarom zouden we [medeverdachte 1] hierin moeten geloven? Mijn cliënt is nooit en te nimmer veroordeeld geweest voor betrokkenheid bij een hennepkwekerij dan wel voor enig ander feit gerelateerd aan de Opiumwet. [medeverdachte 1] wel.
Uit de gegevens welke zijn verstrekt door de Advocaat-Generaal volgt dat [medeverdachte 1] door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor betrokkenheid bij een hennepkwekerij aan de [b-straat] te Voorburg tot een werkstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Daarbij werd hij gezien als ‘alleen’ pleger en niet als medepleger. [medeverdachte 1] was ook verdachte van betrokkenheid bij een hennepkwekerij welke is aangetroffen aan de [c-straat 1] . Door onrechtmatig binnentreden van de politie is hij hier in eerste aanleg voor vrijgesproken. De zaak is inmiddels onherroepelijk geworden. [medeverdachte 1] heeft dus een verleden en strafblad ten aanzien van hennep. Bovendien is hij als ‘alleen’ pleger veroordeeld wat betekent dat het Gerechtshof ervan uit ging dat [medeverdachte 1] de kwekerij zelf heeft opgebouwd, heeft onderhouden etc. Hij heeft er verstand van!
8. Dat verleden van [medeverdachte 1] is niet alleen belangrijk om aan te tonen dat hij verstand heeft van hennepkwekerijen en al is veroordeeld, maar tevens om de overeenkomsten aan te tonen tussen de verschillende zaken. Ik houd voor het verhoor van [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris d.d. 26 februari 2014, waarin de rechter-commissaris voorleest wat de parallellen zijn in de zaken:
‘Over het pand aan de [d-straat 1] heb ik in genoemd dossier verklaard dat dit pand mij was aangeboden door ene ‘ [betrokkene 8] ’, dat mij een bedrag van € 200,- per week in het vooruitzicht was gesteld om op dat huis te passen, dat ik geen huur hoefde te betalen, dat ik in ruil voor het geld alleen de voortuin hoefde te onderhouden, dat het 'geld voor mij op tafel werd gelegd, dat ik er door [betrokkene 8] ingeluisd ben, dat ik vaak met de hond ging wandelen, dat ik één aangenomen dochter heb die in verwachting is, en verder (letterlijk): ‘die [betrokkene 8] heeft mij gevraagd op zoek te gaan naar een woning, om daar wat plantjes neer te kunnen zetten’, ‘Ik heb die borg wel zelf contant betaald, maar ik had dat geld gekregen van die [betrokkene 8] ’(p. 26-27).
Over het pand aan de [c-straat 1] in Den Haag heb ik in genoemd dossier verklaard dat dat hetzelfde was gegaan (als de [d-straat] ), namelijk ‘ook ene [betrokkene 8] . ’
9. Aldus zou [medeverdachte 1] in alle drie gevallen zijn verzocht om een woning te huren, waar hij zelf geen huur voor betaalde, maar waar hij geld voor kreeg dat op tafel voor hem werd neergelegd waarbij hij erin is geluisd door een ander. Dat zijn wel heel veel overeenkomsten en toevallen. Dat iemand dit twee keer overkomt zou nog toeval kunnen zijn, maar een derde keer, met zo veel overeenkomsten kan geen toeval meer zijn.
Overigens was uw Gerechtshof vier jaar geleden niet gevallen voor dit verhaal van [medeverdachte 1] : het verhaal van ‘ene [betrokkene 8] ’ die erbij betrokken was, is blijkbaar ongeloofwaardig geacht nu [medeverdachte 1] als pleger is veroordeeld.
Gezien de overeenkomsten in de zaken, lijkt er sprake van een modus operandi bij [medeverdachte 1] waarbij hij zijn eigen rol kleiner maakt door er anderen bij te betrekken waarvan het onwaarschijnlijk is dat deze personen bestaan of dat deze personen er iets mee te maken hebben zoals in het huidige geval. Cliënt heeft niets met deze hennepkwekerij te maken. De rol van [medeverdachte 1] is veel groter: hij is degene geweest die of zelf de kwekerij heeft opgezet omdat hij daar de kennis voor heeft of omdat hij de mensen kent die dat kunnen doen.”
12. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
“Wederrechtelijk verkregen voordeel Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof geschat op:Kweekruimte 1: € 13.941,32 - € 1.879,76 = € 12.061,56Kweekruimte 2: € 19.644,58 - € 2.321,48 = € 17.323,10Kweekruimte 3: € 19.644,58 - € 2.321,48 = € 17.323,10Kweekruimte 4: € 23.129,91 - € 2.991,42 = € 20.138,49TOTAAL € 66.846,25Tevens is aangetroffen een hoeveelheid van 550 gram aan gedroogde vrouwelijke toppen. Nu het aannemelijk is dat deze hennep afkomstig is van een van de oogsten in de kweekruimtes en derhalve niet heeft gestrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel, dient van het totaalbedrag de waarde van deze hennep ((550 x € 3,28=) € 1.804,00) afgetrokken te worden. Daarnaast is het hof van oordeel dat de kosten die zijn gemaakt om medeveroordeelde [medeverdachte 1] het huis te laten bewonen en de kwekerij te laten bewaken tevens van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken (28 weken x € 150,00 per week = € 4.200,00).Dit leidt tot de volgende berekening:€ 66.846,25 - € 1.804,00 - € 4.200,00 = € 60.842,25Evenwel heeft de veroordeelde naar het oordeel van het hof met vier anderen van het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit geprofiteerd. Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt echter geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. De veroordeelde heeft geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de veroordeelde en zijn mededaders – met uitzondering van [medeverdachte 1] – dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de veroordeelde aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Het hof zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan allen, behalve [medeverdachte 1] , pondspondsgewijs toerekenen. Dit leidt tot de volgende berekening:€ 60.842,25 : 4 = € 15.210,56Het hof stelt aldus het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op (afgerond) € 15.210,56.”
13. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter zal, ingeval er meerdere daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders kunnen vaststellen. De rechter zal in dergelijke gevallen op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan “elk van hen” (aldus citeer ik de Hoge Raad)3.moet worden toegerekend. Indien twee of meer daders van een strafbaar feit hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, kan dit ertoe leiden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs wordt toegerekend.4.
14. Kennelijk heeft het hof in hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunt gezien voor een andere toerekening dan een pondspondsgewijze verdeling tussen de veroordeelde en zijn mededaders, zonder daarbij de medeveroordeelde [medeverdachte 1] te betrekken. Dat acht ik niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd over de rol van [medeverdachte 1] betrekking had op haar bespreking van de (on)betrouwbaarheid van diens verklaringen en in zoverre niets van doen had met de onderlinge verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast wijs ik erop dat, voor zover de steller van het middel betoogt dat ten aanzien van [medeverdachte 1] een andere verdeelsleutel dient te worden gehanteerd nu zijn rol groter was dan uit zijn eigen verklaringen volgt, een dergelijke stelling van feitelijke aard niet met succes voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd.
15. Het tweede middel faalt.
16. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden is uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling over vier daders, terwijl concrete aanwijzingen bestaan dat méér dan vier daders profijt hebben gehad van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het bovendien onduidelijk is over welke vier daders het voordeel is verdeeld.
17. In het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 en 21 november 2017 is het volgende opgenomen met betrekking tot de straf- en ontnemingszaken tegen de veroordeelde en medeverdachten:
“De zaak wordt gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen de veroordeelde (rolnummer 22- 003578-15), de straf- en ontnemingszaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 4] (rolnummers 22-000421-15 en 22-000422-15), [medeverdachte 1] (rolnummers 22-000424-15 en 22-000323-15), [medeverdachte 5] (rolnummers 22-000584-15 en 22-005375-15) en de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 6] (rolnummer 22-000404-15). De straf- en ontnemingszaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] (rolnummers 22-000405-15 en 22-000423-15) is afgesplitst.”
18. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het onbegrijpelijk is dat het hof het wederrechtelijk voordeel verkregen uit de hennepkwekerij heeft gedeeld door vier personen in plaats van vijf, nu het hof heeft overwogen dat de betrokkene met vier anderen van het in zijn strafzaak bewezenverklaarde feit heeft geprofiteerd. Ik volg de steller van het middel hierin niet. Uit de overwegingen van het hof (zoals weergegeven onder randnummer 12) volgt genoegzaam dat het hof de medeveroordeelde [medeverdachte 1] een (significant) kleinere rol toedicht dan de betrokkene en de overige mededaders en van oordeel is dat hij niet op eenzelfde wijze heeft gedeeld in de opbrengsten van de hennepkwekerij. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte 1] bestaat, zo volgt uit de overwegingen van het hof, uit de € 150,00 die hij per week ontving om het huis te bewonen en de hennepkwekerij te bewaken. Dit bedrag is als kostenpost afgetrokken van het wederrechtelijk voordeel verkregen uit de hennepkwekerij.
19. Daarnaast betoogt de steller van het middel dat onduidelijk is welke vijf personen van het wederrechtelijk verkregen voordeel genoten zouden hebben. Ook hierin volg ik de steller van het middel niet. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 20 en 21 november 2017, zoals weergegeven onder randnummer 17, volgt dat tegen vier medeveroordeelden een ontnemingszaak is behandeld, namelijk [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] . Het is evident dat het hof het oog heeft op deze medeveroordeelden.
20. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma (r.o. 3.8.2. onder i).
Naar mijn inzicht hoeft (slechts) te worden bepaald welk deel van het voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend. Ik wijs hierop met enige nadruk omdat de Hoge Raad standaard pleegt te overwegen, bijvoorbeeld in HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8491, NJ 2006/63, dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds zal kunnen vaststellen en dat hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval zal moeten bepalen welk deel van het totale voordeel “aan elk van hen” moet worden toegerekend. Echter, zo vraag ik mij af, als de rechter kan vaststellen dat de betrokkene is begunstigd voor een bepaalde portie van het totale voordeel waartoe een delict heeft geleid, hoeft de rechter in de ontnemingsprocedure tegen de betrokkene toch niet ook nog vast te stellen voor welke porties de medebegunstigden precies zijn bevoordeeld? Dat doet er, lijkt mij, niet toe.
Zie o.a. HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489, NJ 2006/63; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, NJ 2009/19, waarin de HR ter verduidelijking toevoegde: “Opmerking verdient nog dat deze overweging niet inhoudt dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, in geval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in deze beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene.”; HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:881, rov. 2.4.2; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118, NJ 2016/493 m.nt. Keulen. Meest recent: HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1692.