Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10509, rov. 4.8.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-04-2021, nr. AWB - 18 , 7782
ECLI:NL:RBZWB:2021:1866
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-04-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 7782
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:1866, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑04‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:1033, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1035 met annotatie van
V-N 2021/28.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2021/1803 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Uitspraak 15‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting / doel en strekking van de wet Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende aandelen heeft verkregen in een onroerende zaakrechtspersoon (OZR) van een viertal verbonden lichamen. En evenmin dat zij hiervoor op grond van de wettekst overdrachtsbelasting is verschuldigd. Wel is in geschil of doel en strekking van de wet daaraan in de weg staan. De rechtbank overweegt dat de wet geen steun biedt voor de opvatting dat, indien geen sprake is van een misbruiksituatie, heffing van overdrachtsbelasting in een geval als het onderhavige achterwege moet blijven. Ook is niet van belang dat de (uiteindelijke) gerechtigdheid van de uiteindelijk gerechtigden bij de onroerende zaken in het onderhavige geval niet is gewijzigd. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7782
uitspraak van 15 april 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 29 december 2017 op aangifte een bedrag van € 114.807 voldaan (de voldoening). Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen de voldoening.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 november 2016, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 15 december 2017 heeft belanghebbende, van een viertal besloten vennootschappen die tezamen alle aandelen in belanghebbende houden (de 4 BV’s), 10% van de aandelen verkregen in [B.V.] (de verkrijging). De 4 BV’s zijn met [B.V.] ( [B.V.] ) verbonden lichamen in de zin van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel b, in verbinding met artikel 4, zevende lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV).
2.2.
Op 15 december 2017 was [B.V.] een fictieve onroerende zaak, ofwel een onroerende zaakrechtspersoon (OZR), als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WBRV.
3. Geschil
3.1.
Niet is in geschil dat belanghebbende op grond van tekst van de WBRV overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van de verkrijging tot een bedrag van € 116.910, waarbij voor het verschil tussen de voldoening en dat bedrag nog een naheffing moet volgen indien de inspecteur in het gelijk wordt gesteld. In geschil is evenwel of doel en strekking van de wet er in dit geval aan in de weg staan dat belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van het gehele bedrag dat zij aan overdrachtsbelasting heeft voldaan. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat de toepassing van het zogenoemde verbondenheidscriterium, zoals neergelegd in artikel 4 van de WBRV, in het onderhavige geval in strijd komt met doel en strekking van de wet. Ter zitting is komen vast te staan dat de hieronder genoemde argumenten alle dienen te worden bezien in het licht van de hiervoor genoemde beroepsgrond.
Belanghebbende wijst erop dat het verbondenheidscriterium in de wet is opgenomen om constructies te bestrijden die zijn gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting, terwijl er in het onderhavige geval geen sprake is van een dergelijke constructie.
Voorts wijst zij erop dat in het onderhavige geval belasting is verschuldigd terwijl de gerechtigdheid van de uiteindelijk gerechtigden tot de onroerende zaken niet is gewijzigd en dat geen belasting zou zijn verschuldigd als een onafhankelijke derde dezelfde aandelen had verkregen terwijl de gerechtigdheid tot de onroerende zaken dan wel zou zijn gewijzigd.
Tot slot is belanghebbende van mening dat het onrechtvaardig is dat zij in het onderhavige geval overdrachtsbelasting verschuldigd is.
4.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 4 van de WBRV noch enige andere wettelijke bepaling steun biedt voor de opvatting dat, indien geen sprake is van een misbruiksituatie, heffing van overdrachtsbelasting in een geval als het onderhavige achterwege moet blijven. De aan dat artikel ten grondslag liggende bedoeling is in zijn toepassingsvoorwaarden (geobjectiveerd) vastgelegd.1.Daarmee is evenmin van belang of de heffing in het onderhavige geval (on)rechtvaardig is.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet van belang dat de (uiteindelijke) gerechtigdheid van de uiteindelijk gerechtigden bij de onroerende zaken in het onderhavige geval niet is gewijzigd. Uit het systeem van de wet volgt niet dat geen heffing kan plaatsvinden ter zake van de verkrijging van aandelen in een OZR die aan een met de verkrijger verbonden lichaam toebehoorden en die daarom op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de WBRV in aanmerking dienden te worden genomen voor de beoordeling van de omvang van het belang in het OZR.2.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2021 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. T.H.J. Verhagen, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑04‑2021
Vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 14 juli 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2838, rov. 5.1.