HR, 07-11-1984, nr. 21769
ECLI:NL:PHR:1984:AC0025
- Instantie
Hoge Raad (Belastingkamer)
- Datum
07-11-1984
- Zaaknummer
21769
- LJN
AC0025
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AC0025, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AC0025
ECLI:NL:PHR:1984:AC0025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AC0025
- Vindplaatsen
NJ 1985, 247 met annotatie van E.A. Alkema
BNB 1985/43 met annotatie van P. den Boer
V-N 1985/8, 5 met annotatie van Redactie
NJ 1985, 247 met annotatie van E.A. Alkema
BNB 1985/43 met annotatie van P. den Boer
Uitspraak 07‑11‑1984
Inhoudsindicatie
Toetsing wet aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
7 november 1984.
Nr. 21.769
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 augustus 1982 betreffende de aan hem voor het jaar 1978 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 22.650,-- en met inachtneming van een belastingvrije som van f 9.218,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft omtrent de feiten vermeld:
‘’Belanghebbende is geboren op 20 oktober 1920 en geniet een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In zijn aangifte vermeldt belanghebbende, dat hij sedert augustus 1963 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft.
In een brief van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 29 mei 1981 wordt aan belanghebbende medegedeeld dat ‘’ ‘’bij controle is gebleken dat u reeds sedert 14 juni 1972 niet meer als gehuwd bent aan te merken, althans dat u sedert deze datum duurzaam gescheiden leeft van uw echtgenote’’ ‘’.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 1978 belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 3 op grond van bij de gemeente [Q] verkregen informatie, volgens welke belanghebbende sinds 14 juli 1972 is gescheiden’’.
Het Hof heeft het geschil en de standpunten van partijen aldus weergegeven:
‘’dat het geschil betreft de vraag in welke tariefgroep belanghebbende voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 met toepassing van artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de redactie van toepassing voor het jaar 1978 - hierna de Wet - moet worden ingedeeld;
dat belanghebbende tariefgroep 4 toegepast wil zien, op gronden in zijn beroepschrift weergegeven, waaraan hij ter zitting, kort samengevat, heeft toegevoegd:
‘’ ‘’Ik heb nooit in een echtscheiding toegestemd en wil dan ook niet met de gevolgen daarvan iets van doen hebben’’ ‘’;
dat de Inspecteur toepassing van tariefgroep 3 geboden acht, op gronden, zoals in het vertoogschrift weergegeven, waaraan hij ter zitting geen nieuwe argumenten heeft toegevoegd’’.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’Artikel 55 van de Wet luidt:
‘’ ‘’1. Ingedeeld wordt:
a. in tariefgroep 1: de gehuwde vrouw;
b. in tariefgroep 2: de ongehuwde belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de leeftijd van 35 jaar nog niet heeft bereikt of zou hebben bereikt, tenzij hij gehuwd is geweest of kinderaftrek geniet of geacht wordt te genieten;
c. in tariefgroep 3: de niet in tariefgroep 2 ingedeelde ongehuwde belastingplichtige;
d. in tariefgroep 4: de gehuwde man;
2. Voor de toepassing van het eerste lid is beslissend de toestand bij het einde van het kalenderjaar, of zo de belastingplicht in de loop van het kalenderjaar eindigt, bij het einde van de belastingplicht.
3. De gehuwde vrouw wier binnen het Rijk wonende man een onzuiver inkomen geniet dat minder bedraagt dan de met toepassing van artikel 53, derde en vierde lid, voor hem te berekenen belastingvrije som, wordt op gezamenlijk, schriftelijk gedaan verzoek van de zijde van de echtgenoten ingedeeld in tariefgroep 4.
Alsdan wordt de verhoging van het bedrag van de belastingvrije som als is bedoeld in artikel 53, vierde lid, letter a, ten aanzien van haar toegepast en wordt haar man ingedeeld in tariefgroep 1.
4. Voor de toepassing van de vorige leden wordt een gehuwde belastingplichtige, die duurzaam gescheiden leeft, niet als gehuwd aangemerkt’’ ‘’.
Nu belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1978 zelf verklaart, dat hij sedert augustus 1963 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft en hij deze verklaring ter zitting niet heeft teruggenomen is hij voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 ingevolge het hiervoor aangehaalde artikel 55 van de Wet terecht als ongehuwd aangemerkt en ingedeeld in tariefgroep 3.
Ten overvloede acht het Hof aannemelijk hetgeen door de Inspecteur is gesteld en door belanghebbende onvoldoende is weersproken, dat het huwelijk van belanghebbende op 14 juli 1972 door echtscheiding is ontbonden, zodat ook op die grond ingevolge artikel 55 van de Wet belanghebbende terecht voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 als ongehuwd is aangemerkt en ingedeeld in tariefgroep 3’’.
Het Hof heeft op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij die uitspraak bestreden op de volgende gronden:
Aangezien belanghebbende nooit een echtscheiding heeft aangevraagd en niemand bevoegdheid heeft gegeven om als zodanig op te treden, is het zijn plicht om zijn maritale status te verdedigen als appreciatief is bedoeld in artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Dienovereenkomstig is de uitspraak van het Hof onverenigbaar met wat is bedoeld in artikel 10 van voornoemde Verklaring.
Aangezien zijn territorialiteitsbeginsel in het geding is, eist belanghebbende dat de uitspraak van het Hof door een meervoudige kamer in het openbaar als bedoeld in artikel 10 van voornoemde Verklaring wordt behandeld.
Ingevolge de voornoemde feiten eist belanghebbende al zijn teveel betaalde belasting en noodzakelijk gemaakte en nog te maken kosten terug.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De waarnemend Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 17 april 1984 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. Voor zover belanghebbendes klachten berusten op de opvatting dat de rechter de wet dient te toetsen aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens - Resolutie 217 A (III) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 10 december 1948, Tractatenblad 1969, 99 -, falen zij, omdat de Universele verklaring niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 67 van de destijds geldende Grondwet, nu de onderhavige resolutie niet berust op een bij of krachtens verdrag opgedragen bevoegdheid om voor Nederland bindende besluiten te nemen, maar kennelijk stoelt op de in Hoofdstuk IV van het Handvest der Verenigde Naties aan de Algemene Vergadering toegekende bevoegdheid om aanbevelingen te doen.
4.2. Belanghebbendes klacht dat behandeling door een meervoudige kamer had moeten plaatsvinden, miskent dat, nu niet is gebleken dat belanghebbende op de wijze als voorzien in artikel 4, lid 6, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (in de voor maart 1983 geldende tekst) bezwaar heeft ingebracht tegen afdoening van de zaak door een enkelvoudige kamer, die wijze van afdoening ter beoordeling van het Hof stond.
5. Slotsom.
Uit het vorenstaande volgt, dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
6. Beslissing.
De Hoge Raad
verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door Mrs. Van Dijk, vice-president, Van Vucht, Van der Vorm, Stoffer en Baardman, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 7 november 1984, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Mr. Lamens.
Conclusie 07‑11‑1984
Inhoudsindicatie
Toetsing wet aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Nr. 21.769
17 april 1984
Mr. Moltmaker
Conclusie inzake:
[X]
tegen
De Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten en het geschil.
1.1. Belanghebbendes echtscheidingsvonnis werd op 14 juni 1972 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Dienovereenkomstig werd belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 1978 ingedeeld in tariefgroep 3.
1.2. Belanghebbende stelde nooit in de echtscheiding te hebben toegestemd en de rechtsgevolgen daarvan niet te willen aanvaarden. Hij wenste derhalve te worden ingedeeld in tariefgroep 4.
1.3. Tegen de afwijzing van het bezwaarschrift door de Inspecteur kwam belanghebbende in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Het Hof besliste in enkelvoudige kamer en - overeenkomstig artikel 18 der Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (WARB) - in raadkamer.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Als ik het niet geheel duidelijk gestelde beroepschrift in cassatie goed begrijp, meent belanghebbende dat hij ingevolge artikel 10 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (hierna: de Universele Verklaring) recht heeft op behandeling door een meervoudige kamer en op een in het openbaar gedane uitspraak. M.a.w. nu daaraan i.c. niet is voldaan zou de uitspraak van het Hof moeten worden vernietigd.
2. Behandeling in enkelvoudige kamer.
Ten tijde van de behandeling van belanghebbendes beroep voor het Hof gold nog artikel 4, lid 6, WARB, op grond waarvan belanghebbende de mogelijkheid had bezwaar te maken tegen afdoening door een enkelvoudige kamer. Nu belanghebbende van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt heeft, is de afdoening door een enkelvoudige kamer naar mijn mening niet in strijd met het Nederlandse recht, zoals dat geldt met inachtneming van de internationale regelingen op het gebied van de rechten van de mens, voor zover van toepassing. Overigens komt het mij voor, dat dit laatste nog evenzeer geldt na het vervallen per 1 maart 1983 van artikel 4, lid 6 WARB.
In verband met het vorenstaande zal ik mij hierna beperken tot de vraag of het Hof in het onderhavige geval verplicht was de uitspraak in het openbaar te doen.
3. De van belang zijnde bepalingen.
3.1 De grondwet (tekst 1983)
Artikel 94
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Artikel 120
De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Artikel 121
Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.
3.2 Handvest van de Verenigde Naties (aanvaard op 26 juni 1945, goedgekeurd bij Wet van 8 nov. 1945, Stb. F 235, bekend gemaakt bij K.B. van 21 december 1945, Stb. F 321), hierna: het Handvest.
Artikel 55
... zullen de Verenigde Naties bevorderen:
a. enz.
e. algemene eerbied voor, en inachtneming van de rechten van de mens en van de grondvrijheden voor allen zonder onderscheid naar ras, geslacht, taal of godsdienst.
Artikel 56
Alle leden verbinden zich gezamenlijk en afzonderlijk in samenwerking met de Organisatie op te treden voor het bereiken van de doeleinden uiteengezet in artikel 55.
3.3 Universele verklaring van de rechten van de mens (Nederlandse tekst, zoals gepubliceerd in Trb. 1969, 99 blz. 113, aanvaard op 10 december 1948).
Artikel 10
Een ieder heeft, in volle gelijkheid, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging.
3.4 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, goedgekeurd bij Wet van 28 juli 1954, Stb. 335, hierna Verdrag van Rome).
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het prive leven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden.
2. Enz.
3.5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Nederlandse tekst, Trb. 1978, 177, goedgekeurd bij Wet van 24 november 1978, Stb. 1978, 624, hierna: Verdrag van New York).
Artikel 14
1. Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige, bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De terechtzitting kan geheel of ten dele met gesloten deuren plaatsvinden, hetzij in het belang van de goede zeden, de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, hetzij wanneer het belang van het prive leven van de partijen bij het proces dit vereist, hetzij voor zover de rechter dit strikt noodzakelijk acht op grond van de overweging, dat een openbare behandeling het belang van de rechtspraak zou schaden; evenwel zal elk vonnis dat wordt gewezen in een strafrechtelijk of burgerrechtelijk geding openbaar zijn, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of voogdij over kinderen betreft.
2. Enz.
3.6 WARB
Artikel 18
De behandeling en de beslissing der zaak vindt plaats in raadkamer.
Artikel 24
3. De Hoge Raad beslist in raadkamer.
4. De openbaarheid van vonnissen in het algemeen.
4.1 H. Drion, De openbare uitspraak van vonnissen, R.M. Themis 1979, blz. 541 e.v., merkt op:
‘’...voor partijen ... is het een groter belang dat zij de beslissing en de gronden zwart op wit krijgen dan dat deze voor hen worden uitgesproken ...
Moeilijk valt aan te nemen dat de wetgever, door een rechterlijke uitspraak een ‘’beschikking’’ te noemen in plaats van een ‘’vonnis’’, of door het geschil te laten aanbrengen met een verzoekschrift in plaats van met een dagvaarding, zich aan een grondwettelijke ‘’waarborg van de burger tegen geheime vonnissen’’ kan onttrekken. Toch is dit vaste rechtspraak geworden, en heeft ook de wetgever zich daarnaar gedragen1..
Wil men de Nederlandse rechter en de Nederlandse wetgever niet een minachting voor de beginselen van de rechtsstaat toedichten, dan is dit alleen te verklaren door aan te nemen dat zij - en terecht - met de eis van openbare uitspraak van vonnissen geen wezenlijk rechtsbelang gediend achten. Zo heeft ook niemand zich zorgen gemaakt over de grondwettigheid van de niet-openbaarheid der uitspraken in belastingzaken. Ook de Hoge Raad niet, toen hij in een advies van 5 maart 1954 aan de Minister van Justitie over het voorontwerp voor een nieuwe regeling inzake belastingzaken adviseerde - zulks ‘’om te onderstrepen, dat iedere openbaarheid in belastingzaken uitgesloten is’’ - tot opneming van wat art. 18 van de wet van 1956 is geworden: ‘’De behandeling en beslissing der zaak vindt plaats in raadkamer’’. Ook als men er van uitgaat, dat voor de Nederlander zijn geldzaken tot het allerintiemste behoren wat er bestaat, kan dat toch niet het verwaarlozen van een grondwettelijke ‘’waarborg’’ rechtvaardigen, wanneer die waarborg voor onze samenleving werkelijk serieus zou moeten worden genomen.’’
Drion wijst t.a.p. nog op de beperkingen die artikel 6 van het Verdrag van Rome te dezen aanzien de Nederlandse wetgever oplegt en op het feit dat het Verdrag geen vlucht uit de vonnissen naar de beschikkingen toelaat.
4.2 P. van Dijk, preadvies NJV 1983 (Handelingen NJV 1983, deel 1, eerste stuk, blz. 109) citeert een rapport d.d. 14 december 1981, § 76-77 van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in de zaak 8273/78 met betrekking tot de ratio van de openbaarheidseis, waarin de Commissie spreekt van
‘’...enabling society to control the administration of justice ...’’
en
‘’the public nature ... serves to ensure that the public is duly informed, notably by press, and that the legal process is publicly observable. It should consequently contribute to ensuring confidence in the administration of justice’’.
Hierin wordt dus tot uitdrukking gebracht, dat de openbaarheid niet alleen het belang van partijen maar daarnaast ook het algemeen belang dient.
Van Dijk signaleert voorts (t.a.p. blz. 111)
‘’het standpunt van de Commissie, dat aan de eis van een openbare vonniswijzing is voldaan, indien tijdens een openbare zitting wordt volstaan met voorlezing van het dictum (gevoegde zaken 8603 8722, 8723 en 8729/79, Crociani e.a. v. Italië, D. & R. 22, 1981, blz. 147 (228)) en dat ook dit achterwege kan blijven, indien het dictum niet meer inhoudt dan de vaststelling, dat het beroep is verworpen of de zaak wordt terugverwezen. Men zal dan echter wel als eis moeten stellen, dat de betrokkenen zo spoedig mogelijk een afschrift van de tekst van het vonnis ontvangen, terwijl ook publikatie van althans die vonnissen, waarin rechtsvragen van meer algemeen belang aan de orde zijn, in dat geval voor de controleerbaarheid van extra belang is’’.
4.3 E.J. Dommering, preadvies NJV 1983 (Handelingen NJV 1983, deel 1, tweede stuk, blz. 204) zegt, onder citering van R. van Boneval Faure (Het Nederlands burgerlijk procesrecht, I, derde druk (1893) blz. 107) dat openbaarheid een voorwaarde is voor het scheppen van vertrouwen in de rechtspraak.
4.4 Uit het vorenstaande blijkt dat de openbaarheid twee aspecten heeft, t.w. het belang (recht) van partijen en het algemeen belang. Voor wat dit laatste aspect betreft richten de in punt 3 geciteerde internationale regelingen zich naar het mij voorkomt - voor zover ze al verbindend zijn - met name tot de Nederlandse wetgever. M.i. mag echter, tenzij het tegendeel blijkt, worden aangenomen dat een belanghebbende, die zich beroept op de rechtstreekse werking van die regelingen, daarbij zijn persoonlijke belangen op het oog heeft.
5. De Grondwet
5.1. In de M.v.T. Zitting 1979-1980, 16 162, nr. 3, blz. 23 ad Art. 6.9 (thans art. 121) van de nieuwe Grondwet wordt opgemerkt:
‘’Het betreft hier een waarborg van de burger tegen geheime vonnissen ... De term ‘’vonnissen’’ omvat mede de beslissingen van de administratieve rechter - niet die, gegeven in administratief beroep -, al zijn wij ons ervan bewust, dat deze beslissingen als regel niet worden uitgesproken, doch aan partijen plegen te worden toegezonden ... Met de staatscommissie zijn wij van mening, dat de Grondwet te dezer zake geen uitzonderingen dient toe te laten. Wij zien een verplichting hiertoe ook in artikel 6 van het verdrag van Rome ... Dat de uitspraak in het openbaar zich in het algemeen beperkt tot het zogenaamde dictum en niet ook de meestal uitvoerige motivering omvat, achten wij hiermede niet in strijd’’.
‘’Voor wat de beslissing betreft kan men op goede gronden betwijfelen of deze gang van zaken wel in overeenstemming is met de Grondwet’’.
Ook P. Meyjes, Fiscaal Procesrecht, 2e dr. 1976. blz. 228 stelt dat men de vraag kan opwerpen of art. 175 Gw. niet geacht moet worden ook het oog te hebben op ‘’vonnissen’’ in belastingzaken.
Gelet op het citaat uit de M.v.T. in punt 5.1 hiervóór lijkt mij dit thans geen vraag meer: De artikelen 18 en 24, lid 3, WARB zijn in hun huidige, geen ontsnappingsmogelijkheid biedende formulering, in strijd met artikel 121 van de Grondwet. Toetsing van de WARB aan artikel 121 Gw. is evenwel krachtens art. 120 Gw. uitgesloten. De vraag blijft dan nog of er - overeenkomstig artikel 94 Gw. - een verdrag dan wel besluit van een volkenrechtelijke organisatie bestaat op grond waarvan de rechter van de artikelen 18 en 24, lid 3, WARB mag c.q. moet afwijken. Daarbij zal dan eerst moeten worden beoordeeld in hoeverre een zodanig verdrag of besluit voor de toepassing van de WARB verbindend is (zie art. 94 Gw.).
6. Artikel 10 van de Universele Verklaring in verband met het Handvest.
6.1 De litteratuur
6.1.1 Zoals reeds uit de Preambule blijkt, was de Universele Verklaring niet bedoeld om internationaalrechtelijke verplichtingen voor de leden van de VN te scheppen (zie Paul Sieghart, The International Law of Human Rights, Oxford 1983, blz. 53). De Preambule luidt:
‘’Now, therefore, the General Assembly proclaims this Universal Declaration of Human Rights as a common standard of achievement for all peoples and all nations, to the end that every individual and every organ of society, keeping this Declaration constantly in mind, shall strive by teaching and education to promote respect for these rights and freedoms and by progressive measures, national and international, to secure their universal and effective recognition and observance, both among the peoples of Member States themselves and among the people of territories under their jurisdiction’’.
6.1.2 Niettemin stellen bepaalde schrijvers - aldus Sieghart t.a.p. - dat de Universele Verklaring in de loop van haar thans ruim 35-jarige bestaan de status heeft verkregen van ius cogens in het internationale recht krachtens internationaal gewoonterecht en mitsdien van directe toepassing is in die Staten in wier nationale recht het internationale gewoonterecht is begrepen.
6.1.3 Th.C. van Boven, Rechten van de mens op nieuwe paden (openb. les 1968, blz. 8), spreekt van ‘’de normatieve kracht’’ van de Universele Verklaring en noemt in dit verband de formuleringen in de zgn. Dekolonisatieverklaring (G.A. res. 1514 XV, 1960, herhaald in 1962) en de Verklaring ter uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (G.A. res. 1904 XVIII, 1963), waarin wordt gezegd dat de Staten de bepalingen van de Universele Verklaring ‘’getrouw (resp. volledig) en nauwgezet dienen na te leven (resp. in acht te nemen)’’.
6.1.4 D.H.M. Meuwissen, De Europese Conventie en het Nederlandse recht, prf. U.v.A. 1968, blz. 99 e.v., geeft een overzicht van de verschillende opvattingen en concludeert dat naar zijn mening de Universele Verklaring een zekere bindende kracht heeft m.d.v. dat het karakter van het ius cogens alleen kan toekomen aan die grondrechten, welke men als uiterst elementair en fundamenteel kan beschouwen (t.a.p. 102). Volgens hem verplicht de Universele Verklaring - gelet op de zwakke bindende werking ervan - de Staten niet de inhoud van hun nationale recht aan te passen.
6.1.5 A.H. Robertson, De internationale bescherming van de rechten van de mens, Ned. bew. mr. H.C. Dirkse Bresters, (1974), blz. 42, komt eveneens tot de conclusie, dat de voortdurende en wijdverbreide erkenning van de beginselen die in de Universele Verklaring zijn vervat, deze Verklaring het karakter geeft van internationaal gewoonterecht.
6.1.6 I. Szabo in Les dimensions internationales des droits de l'homme (red. Karel Vasak, Uitg. Unesco 1978) blz. 25 meent daarentegen dat de Universele Verklaring
‘’constitue ... un document dont la force est legerement plus grande que celle d'une ‘’recommandation’’ ‘’.
6.1.7 Als argumenten voor de verbindendheid van de Universele Verklaring noemt Sieghart (t.a.p. blz. 54):
a. De Verklaring vormt een precisering van de algemene verplichting, vervat in de artikelen 55, letter c, en 56 van het Handvest, tot het beschermen van de mensenrechten.
b. Het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1977, 169) geeft in artikel 31, lid 3, letter b, als algemene regel van uitlegging van verdragen, dat rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan. Ook op grond van deze regel moet de uitdrukking ‘’rechten van de mens en de grondvrijheden’’ in art. 55, letter c van het Handvest worden uitgelegd in overeenstemming met de Universele Verklaring.
c. Op een VN conferentie over mensenrechten in Teheran van 22 april-13 mei 1968 werd door de vertegenwoordigers van de 84 Staten een plechtige Proclamatie aanvaard, waarin o.m. wordt verklaard:
‘’2. The Universal Declaration of Human Rights states a common understanding of the peoples of the world concerning the unalienable and inviolable rights of all members of the human family and constitutes an obligation for the members of the international community’’.
Sieghart verdedigt op deze gronden, dat hoewel er ruimte is voor enige twijfel, de Universele Verklaring een bindende verplichting vormt voor de Lid-Staten van de VN. Hij zegt vervolgens (t.a.p. blz. 55), dat dit slechts van toepassing is op die Staten die nog geen partij zijn bij enig later verdrag inzake mensenrechten. Ik zou hier aan willen toevoegen: ‘’tenzij dat latere verdrag een beperkter werkingsgebied heeft dan de Universele Verklaring’’.
6.2 De jurisprudentie
6.2.1 De Bijz. Raad van Cassatie 11 april 1949, NJ 1949, 437, nt. B.V.A.R. overweegt met betrekking tot de Universele Verklaring:
‘’dat deze niet is bedoeld als een bindende overeenkomst en dat het zelfs zeer twijfelachtig is of de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als een formulering van algemene rechtsbeginselen, erkend door de beschaafde volken...’’.
6.2.2. In Bijz. Raad van Cassatie 27 juni 1949, NJ 1949, 548, nt. B.V.A.R. en in HR 13 maart 1963, BNB 1963, 123, nt. H.J. Hellema, kwam de Universele Verklaring slechts zijdelings ter sprake.
6.2.3 Het Hof van Justitie Ned. Antillen 6 februari 1968, NJ 1969, 128 overweegt:
‘’... Verdrag van Rome, welk verdrag anders dan de Universele Verklaring, ook voorziet in een mogelijk beklag over schending van bedoelde rechten door natuurlijke personen;’’.
6.2.4 Ván de beslissingen in voormelde zin, dus ontkenning van de verbindende kracht, c.q. rechtstreekse werking, noem ik:
KB 27 december 1976, nr. 18, Netherlands Yearbook of International Law 1978, blz. 309.
Afd. Rechtspr. RvSt. 16 maart 1978, AB 1979, 198, 10 februari 1981, AB 1981, 446, nt. E.A. Alkema en 29 november 1982, Weekoverzicht RvSt. 1982, nr. 3.2105.
HR 29 januari 1980, Delikt en Delinkwent 1980, nr. 80.140 (blz. 376).
6.2.5 In enkele andere beslissingen is of het standpunt onduidelijk of wordt de verbindende kracht in het midden gelaten of wijst de beslissing enigszins in de richting van verbindendheid. Ik noem:
KB 4 maart 1970, nr. 99, AB 1970, blz. 490.
KB 12 december 1974, nr. 78, AB 1975, blz. 321.
HMG 23 november 1977, Militair Rechtelijk Tijdschrift 1978, blz. 155.
Afd. Rechtspr. RvSt. 26 november 1981, Weekoverzicht RvSt. 1981, nr. 2.407.
Afd. Rechtspr. RvSt. 11 maart 1982, Weekoverzicht RvSt. 1982, nr. 2.153.
6.3 Eigen standpunt
6.3.1 Hoewel uit het voorafgaande duidelijk zal zijn, dat ik daarbij de rechtspraak niet onverdeeld aan mijn zijde heb, ben ik van mening dat de Universele Verklaring verbindend is. Wil dit enige consequentie hebben voor het onderhavige geval (zie daarover nader punt 8 hierna), dan zal moeten worden aangenomen
a. dat in de formulering van artikel 10 ‘’recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak’’ mede is begrepen het recht op een in het openbaar gedane uitspraak;
b. dat de woorden ‘’zijn zaak’’ in de formulering bedoeld onder a mede omvatten ‘’zijn belastingzaak’’;
c. dat artikel 10 wat het punt van de openbaarheid betreft rechtstreekse werking heeft.
6.3.2 Aan de strekking van artikel 10 zou naar het mij voorkomt wezenlijk tekort worden gedaan als in het recht op een openbare behandeling niet zou zijn begrepen het sluitstuk daarvan, t.w. de openbare uitspraak. Zou het vonnis geheim mogen blijven, dan is het recht op de daaraan voorafgaande openbare behandeling min of meer een slag in de lucht. De veronderstelling van punt 6.3.1, sub a lijkt mij derhalve juist.
6.3.3 E.M.H. Hirsch Ballin, preadvies NJV 1983 (Handelingen NJV 1983, deel 1, tweede stuk), constateert (blz. 12), dat
‘’een algemene garantie van een grondrecht op behoorlijke rechtspraak inzake administratiefrechtelijke rechtsbetrekkingen ontbreekt. Toch zijn er goede gronden om de bestaande bepalingen te zien als symptomen van een algemeen, aan de rechtsstaat inherent principe (t.w. dat van het recht op behoorlijke rechtspraak, M.) ...’’
Zie ook dezelfde schrijver t.a.p. blz. 15 en 16 en de door hem in noot 17 op blz. 17 genoemde publikaties.
Anders dan in artikel 14 van het Verdrag van New York en artikel 6 van het Verdrag van Rome, waarin - in de Nederlandse tekst -wordt gesproken van burgerlijke rechten en verplichtingen, kent artikel 10 van de Universele Verklaring een beperking als volgens Uw Raad in die bewoordingen is gelegen (zie punt 7 hierna) niet. Het artikel dwingt dus niet tot het maken van een onderscheid tussen belastingzaken en andere zaken. Het maken van een dergelijk onderscheid in het kader van de uitlegging van die bepaling lijkt mij dan ook niet gerechtvaardigd (zie over een dergelijk onderscheid ook Hirsch Ballin, t.a.p. blz. 87-89). De opvatting van punt 6.3.1, sub b, acht ik dan ook juist.
6.3.4 De vraag of artikel 10 van de Universele Verklaring op het punt van de openbaarheid slechts een opdracht inhoudt voor de Nederlandse wetgever, dan wel rechtstreekse werking heeft, is een vraag van uitlegging. Vgl. ter illustratie de jurisprudentie met betrekking tot artikel 14 van het Verdrag van New York en artikel 6 van het Verdrag van Rome, waar de Hoge Raad soms rechtstreekse werking aanneemt (HR 19 december 1980, NJ 1981, 116, nt. G.E. M. en 4 november 1980, NJ 1981, 117, nt. Th.W.v.V.), soms afwijst (HR 14 april 1981, NJ 1981, 401, nt. Th.W.v.V.). Het belang bij een ‘’droit a un proces equitable’’ (vgl. de ruime formulering in punt 36 van de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens, 21 februari 1975, NJ 1975, 462, nt. E.A. Alkema) geldt ook voor het fiscale procesrecht en ik ben derhalve geneigd om op dit punt in beginsel rechtstreekse werking aan te nemen, mede gelet op het hierover zo duidelijke artikel 121 Grondwet (zie punt 5 hiervóór). Voor de vraag of deze rechtstreekse werking in het onderhavige geval consequenties heeft, zie punten 8.5 en 8.6 hierna.
7. Artikel 14 van het Verdrag van New York en artikel 6 van het Verdrag van Rome.
7.1. Voor uiteenzettingen over de betekenis van de woorden ‘’burgerlijke rechten en verplichtingen’’ in artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome verwijs ik naar P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, De Europese conventie in theorie en praktijk, 2e dr. 1982, blz. 275 e.v. P. van Dijk, Preadvies NJV 1983, a.w. blz. 71 e.v., E.M.H. Hirsch Ballin, Preadvies NJV 1983, a.w. blz. 24 e.v. en meer in het bijzonder met betrekking tot belastingheffing blz. 87 e.v.
7.2 Bij arrest van 14 september 1983, nr. 21 907, VN 1983, blz. 1810 oordeelde Uw Raad, dat de belastingprocedure niet is een procedure die leidt tot ‘’het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen’’ (authentieke Engelse respectievelijk Franse tekst: ‘’determination of civil rights and obligations’’ onderscheidenlijk ‘’contestations sur droits et obligations de caractere civil’’) in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome. Zie ook HR 22 februari 1984, nr. 22 274.
7.3 De Engelse tekst van artikel 14 van het Verdrag van New York ‘’rights and obligations in a suit at law’’ lijkt een ruimere toepassing mogelijk te maken. De Franse tekst is echter gelijkluidend aan die van artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome (‘’droits et obligations de caractere civil’’) evenals de Nederlandse vertaling daarvan (‘’burgerlijke rechten en verplichtingen’’; in de aanvankelijke Nederlandse vertaling van het Verdrag in Trb. 1969, 99, blz. 85 kwam het woord ‘’burgerlijke’’ overigens niet voor!). Ik neem derhalve aan dat artikel 14 van het Verdrag van New York geen ruimere strekking heeft dan artikel 6 van het Verdrag van Rome.
8. Artikel 18 WARB.
8.1 Dit artikel is tijdens de parlementaire behandeling op geen enkele wijze toegelicht. Blijkbaar vond men de uitlating van de Hoge Raad in zijn advies van 5 maart 1954 (ook vermeld door H. Drion t.a.p., zie punt 4.1 hiervóór) ‘’dat iedere openbaarheid in belastingzaken uitgesloten is’’ (Bijlagen M.v.A., Zitting 1955-1956 - 3704, nr. 6, blz. 11), zo vanzelfsprekend, dat men aan nadere uiteenzettingen geen behoefte had.
8.2 Hirsch Ballin, preadvies NJV 1983, a.w. blz. 125 merkt het volgende op:
‘’De enige uitzondering op de wettelijk verplichte openbaarheid van uitspraken is die in de artt. 18 en 24, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Deze uitzondering kan niet worden gehandhaafd; de gerechtshoven en de Hoge Raad zouden de desbetreffende voorschriften reeds thans op grond van art. 94 van de herziene Grondwet buiten toepassing moeten laten’’.
Het lijkt mij nauwelijks aan te nemen, dat de schrijver hierbij artikel 120 van de Grondwet (tekst 1983) over het hoofd zou hebben gezien. Bedacht moet worden dat hij - gelet ook op zijn verwijzing naar art. 94 Gw. - deze passage schrijft vanuit zijn visie dat artikel 6 van het Verdrag van Rome ook voor belastingprocedures geldt, althans zou behoren te gelden (t.a.p. blzz. 87-89, 94 en 122).
8.3 Afgezien van vorenstaand citaat heeft voor zover mij bekend de beslotenheid van de belastingprocedure tot dusver geen hevige protesten uitgelokt. Het komt mij integendeel voor, dat invoering van een openbare behandeling en/of uitspraak op groot verzet zou stuiten. Het zou wellicht sommigen ervan weerhouden te procederen. M.a.w. openbaarheid zou het belang van de belastingplichtige eerder schaden dan bevorderen. Bovendien zijn m.i. alle hierbij betrokken belangen (ook het algemeen belang) i.c. voldoende gewaarborgd door de voorschriften in de WARB, die de rechterlijke instanties verplichten schriftelijk uitspraak te doen (eventueel een - schriftelijk - proces-verbaal op te maken, op verzoek van een der partijen te vervangen door een schriftelijke uitspraak, zie art. 17b WARB) en deze aan de partijen toe te zenden (art. 17 lid 3, 17a lid 3, 24 lid 4 WARB). Voorts worden in Nederland fiscaalrechtelijke uitspraken in zeer ruime mate gepubliceerd (zie ook punt 4.4 hiervóór). Dit laatste betekent overigens wel, dat het al dan niet publiceren van fiscaalrechtelijke uitspraken geen vrijblijvende zaak is, noch voor redacties noch voor uitgevers van fiscale periodieken.
8.4 Gelet op het vorenstaande acht ik het een goede zaak, dat de wetgever als algemene regel stelt dat de beraadslaging en beslissing in procedures over belastingen (of ruimer gesteld: alle heffingen waarop de WARB van toepassing is verklaard) in raadkamer plaatsvinden. De wetgever mag er m.i. van uitgaan, dat de burger in deze kwesties in het algemeen publiciteit niet op prijs stelt.
8.5 Het is echter de vraag of de wet op de vorenbedoelde algemene regel geen uitzondering zou moeten toestaan, ingeval de belanghebbende - en niet de fiscus (!); het gaat hier tenslotte om de rechten van de mens - daartoe uitdrukkelijk de wens te kennen geeft. Naar mijn mening moet de wet een dergelijke uitzondering mogelijk maken en wel voor wat betreft de behandeling eventueel - overeenkomstig de Verdragen van Rome en New York - geclausuleerd maar voor wat betreft de uitspraak - eveneens overeenkomstig de genoemde Verdragen en art. 121 Gw. - ongeclausuleerd.
M.i. mag een belanghebbende in zoverre een beroep doen op de rechtstreekse werking van artikel 10 van de Universele Verklaring, zulks in overeenstemming met de beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 121 van de Grondwet en aan de - zij het voor andere rechtsgebieden geldende - artikelen 6 resp. 14 van het Verdrag van Rome resp. New York.
8.6 In het vorenstaande verdedigde ik het systeem van beslotenheid als algemene regel en openbaarheid als uitzondering (op verzoek). Omdat dit m.i. overeenkomt met de verlangens van vrijwel alle belastingplichtigen, lijkt mij dit ook de beste regel uit een oogpunt van proces-economie. M.i. dwingt de rechtstreekse werking van artikel 10 van de Universele Verklaring niet tot het omgekeerde: openbaarheid als regel en beslotenheid als uitzondering (op verzoek). In deze opvatting moet artikel 18 WARB aldus worden uitgelegd, dat het Hof, indien belanghebbende zulks uitdrukkelijk zou hebben verlangd, zijn uitspraak in het openbaar zou hebben moeten doen door voorlezing van (tenminste) het dictum (vgl. de slotzin van het citaat in punt 5.1 hiervóór). Eenzelfde uitleg zou dan ook moeten gelden voor artikel 24, lid 3, WARB.
8.7 Aangezien naar mijn mening de rechtstreekse werking van artikel 10 van de Universele Verklaring niet betekent, dat het Hof ook ongevraagd - in strijd met artikel 18 WARB - zijn uitspraak in het openbaar had moeten doen en uit de processtukken niet blijkt dat belanghebbende een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, heeft het Hof m.i. in het onderhavige geval het recht niet geschonden.
8.8 Mocht Uw Raad oordelen dat het beroepschrift ten aanzien van de daarin verlangde openbaarheid mede betrekking heeft op de door Uw Raad te nemen beslissing - een dergelijk verlangen kan ik overigens in het beroepschrift niet lezen - dan geef ik (gelet op de slotzin van punt 8.6 hiervóór) Uw Raad in overweging die beslissing in het openbaar uit te spreken.
9. Conclusie.
Het cassatiemiddel ongegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑1984