Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.2.3.2
5.2.3.2 Een vorm van 'gedwongen wanprestatie' en de verschuldigdheid van rente
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396916:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat is trouwens ook het geval wanneer het executoriaal derdenbeslag uitloopt in een van de in art. 477a bedoelde procedures, wat uiteraard óók nog mogelijk is wanneer het conservatoir derden-beslag overeenkomstig art. 704 lid 1 in een executoriaal beslag is overgegaan.
Zie HR 31 mei 1991, NJ 1992, 261, m.nt. HJS. Deze beslissing is in iets algemenere bewoordingen herhaald in HR 15 april 1994, NJ 1995, 268 (Roham/McGregor), m.nt. HJS.
Zie daarvoor W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 173, p. 322-323, die echter ten onrechte in RohamfMcGregor (zie hiervoor noot 29) een van WillemsJFMN afwijkend juridisch standpunt van de Hoge Raad leest (zie daarover ook § 5.5.33).
Zie diens in noot 30 genoemde Conclusie (onder 2, sub d) bij WillemsJFMN.
Zie daarvoor Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 175 (MvT lnv. bij art. 477). Het is echter niet helemaal duidelijk - ook Hartkamp wijst daarop (zie de vorige noot) - of de wetgever wel het oog heeft op de hier besproken situatie.
Zie daarvoor Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.5, resp. 14,1 Snijders in zijn noot (onder 8) bij WillemsJFMN (NJ 1992, p. 1026, r.k.).
Zie (o.a.) Hl Snijders in zijn noot (onder 7) bij WillemsJFMN (NJ1992, p. 1026, r.k.) en W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 173, p. 323.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2002 (4-111), nrs. 356-358. Om die reden komt ook art. 6:78 niet in beeld, nog daargelaten of deze bepaling inzake debiteursovermacht wel ziet op de derde-beslagene die niet mag presteren zolang het beslag voortduurt.
214. De verplichting het beslagen goed onder zich te houden, houdt noodzakelijk in dat de derde-beslagene, als schuldenaar van de beslagdebiteur, zolang de afwikkeling van het beslag voortduurt, niet meer jegens hem zal mogen presteren, althans niet met bevrijdende werking jegens de beslaglegger (vgl. art. 475h lid 1 tweede volzin). Als gevolg van het onder hem gelegde beslag wordt de derde dus als het ware 'gedwongen' jegens zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - 'wanprestatie' te plegen. Nu is het niet in de eerste plaats aan de beslagdebiteur zich over de gevolgen van deze bijzondere vorm van wanprestatie te beklagen: immers, wanneer hij zijn in een executoriale titel vastgelegde schuld normaal en tijdig aan zijn schuldeiser zou hebben voldaan, had deze geen executoriaal derdenbeslag behoeven te leggen. In het geval van conservatoir derdenbeslag zal de periode van 'gedwongen wanprestatie' uiteraard nog veel langer kunnen voortduren.1
In dit verband is het van belang er op te wijzen dat zich reeds onder het oude recht de vraag heeft voorgedaan, of de derde-beslagene, juist ook vanwege de soms lange duur voordat een - al dan niet eerst conservatoir - derdenbeslag volledig is afgewikkeld, gehouden was of kon worden over de uiteindelijk af te dragen geldsommen wettelijke rente te vergoeden. Pas in 1991 is deze vraag in de zaak Willems/ FMN2 door de Hoge Raad als volgt beantwoord:
'Een onder een derde gelegd beslag verplicht de derde het beslagene onder zich te houden, dus geen betaling of afgifte aan de geëxecuteerde te doen, zulks 'op straffe van onwaarde der gedane betaling of afgifte' (art. 475 Rv en 1424 BW). Daarom bewerkstelligt het beslag dat de niet-betaling van het verschuldigde door de derde aan de geëxecuteerde niet aan de derde kan worden toegerekend, zolang het beslag voortduurt.
Van vertraging in de uitvoering van een verbintenis tot betaling van een geldsom in de zin van art. 1286 lid 1 BW is geen sprake, indien de niet-betaling niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Dit brengt mede dat de schuldenaar over de periode waarin derdenbeslag op de vordering tot betaling van de door hem verschuldigde geldsom ligt, geen wettelijke rente verschuldigd is.'
Uit een en ander volgt dat de derde weliswaar in beginsel jegens de beslagdebiteur 'wanprestatie' pleegt, dan wel in de nakoming van zijn verbintenis jegens hem tekortschiet (art. 6:74 lid 1), maar dat dit niet aan hem kan worden verweten of toegerekend. De door de Hoge Raad in 1991 voor de ingevolge art. 1286 lid 1 (oud) verschuldigde wettelijke rente aanvaarde regel, geldt ook voor het huidige recht. Hartkamp3formuleert het in dit verband als volgt:
'Derdenbeslag op een vordering levert een aan de schuldeiser/geëxecuteerde toerekenbaar beletsel voor nakoming door de derde-beslagene op.'
Zolang de afwikkeling van het derdenbeslag voortduurt, is de derde dus evenmin 'in verzuim' als bedoeld in art. 6:119 lid 1, zodat hij ook onder het huidige recht niet gehouden is de beslaglegger over de beslagperiode wettelijke rente te vergoeden. Anders dan Rank4 meent zal de verplichting van de derde om het beslagene onder zich te houden, niet moeten worden gezien als 'een hem krachtens de wet toekomend opschortingsrecht'. Deze verplichting vloeit weliswaar voort uit de wet (art. 475 lid 2 onder a), maar heeft tot gevolg dat de derde rechtens niet mag presteren zolang het beslag voortduurt, zodat hij ook niet wegens niet-nakoming in verzuim kan komen te verkeren.
Het voorgaande betekent overigens niet dat de beslaglegger jegens de derde-beslagene nimmer aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van rente. Dat is bijv. wél het geval wanneer de derde - als schuldenaar van de beslagdebiteur - reeds de wettelijke rente verschuldigd was op het moment dat onder hem beslag werd gelegd. De derde was dan dus reeds in verzuim in de periode vóór het beslag, zodat het beslag van meet af aan óók de vordering van (B) jegens (C) wegens wettelijke rente omvat. Daarmee rijst dan vervolgens de vraag of (C) als schuldenaar deze rente óók verschuldigd blijft vanaf het moment dat onder hem beslag is gelegd, derhalve ook tijdens de beslagperiode. In de literatuur zijn de meningen over die vraag verdeeld. Zo is Hartkamp van oordeel dat5,
'indien de wettelijke rente op het tijdstip van de beslaglegging wél reeds is ingegaan, zij tijdens het beslag doorloopt.'
In deze visie wordt het aan de zijde van (C) reeds bestaande verzuim niet geacht door het nadien onder hem gelegde beslag te zijn opgeheven. Voor deze benadering - die mogelijk ook die van de wetgever is6 - is in zoverre zeker iets te zeggen, dat in elk geval (A) als beslaglegger daardoor niet in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin (B) zich als schuldeiser bevond: zónder het beslag kon (B) immers reeds aanspraak maken op vergoeding van wettelijke rente, zodat voor (A), die deze rechtstoestand bij de beslaglegging aantrof, hetzelfde zou moeten (blijven) gelden. Dit klemt nog eens te meer wanneer (C) tegenover (A) hetzelfde standpunt blijft innemen als hij vóór het beslag jegens (B) heeft ingenomen, waarin immers het verzuim van (C) zijn grond vindt. Anderzijds zijn Van Oven en Snijders7 van oordeel dat de reeds vóór het beslag verschuldigde wettelijke rente niet tijdens het beslag blijft doorlopen, aangezien door het ten laste van (B) onder (C) gelegde beslag een situatie van schuldeisersverzuim aan de zijde van (B) is ontstaan. Het beslag vormt daarmee inderdaad een van de zijde van (B) als schuldeiser opgekomen 'beletsel' als bedoeld in art. 6:58: door het beslag wordt (B) immers belet zijn vordering nog te innen bij (C). Het vóór het beslag aan de zijde van (C) reeds bestaande debiteursverzuim - op grond waarvan hij de wettelijke rente verschuldigd was geworden - komt te vervallen, of wordt opgeheven door het inmiddels bij (B) opgekomen crediteursverzuim. In art. 6:61 lid 1 is dit als volgt verwoord:
'Verzuim van de schuldeiser maakt een einde aan verzuim van de schuldenaar.'
In het licht van dit wettelijk systeem lijkt te moeten worden aangenomen, dat de wettelijke rente in de hier beschreven situatie niet tijdens de beslagperiode blijft doorlopen. De opvatting van Van Oven en Snijders zal dan ook - zij het wel met enige aarzeling, aangezien niet helemaal zeker is dat de art. 6:58 en 6:61 ook op derden-beslag van toepassing zijn - in beginsel als juist moeten worden aangenomen.
Voorts valt hier nog te denken aan het geval dat door het beslag een vordering is getroffen, die reeds uit hoofde van de rechtsverhouding waaruit zij voortvloeit rentedragend is. In dat geval heeft de schuldeiser zowel op de vordering ter zake van de hoofdsom als op die ter zake van de bedongen rente beslag gelegd. Daarbij verdient nog opmerking dat de derde hier niet in verzuim behoeft te zijn, aangezien de verschuldigdheid van deze rente in de regel (bijv. bij een overeenkomst van geldlening) telkens periodiek ontstaat. Door een enkele schrijver8 is nog geopperd de verplichting van de derde om rente aan de beslagdebiteur te vergoeden te baseren op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 jo. art. 6:78). Er is echter geen sprake van dat de derde onder wie beslag is gelegd ten koste van de beslaglegger zonder redelijke grond wordt verrijkt. Voorzover al sprake is van 'verrijking' bij de derde - bijv. doordat hij over de beslagen geldsommen rente weet te maken - is dat het gevolg van het wettelijk systeem van derdenbeslag. Het is immers dat systeem dat, behoudens in de hierboven besproken situaties, niet voorziet in een mogelijkheid om de eventueel door de derde gemaakte of te maken rente rechtens aan de beslaglegger te laten toekomen. Alsdan kan niet gezegd worden dat sprake is van verrijking zonder grond.9
Afgezien daarvan zou de vordering die ertoe zou strekken die verrijking ongedaan te maken (en wel bij wege van schadevergoeding ex art. 6:212 lid 1) niet onder het beslag vallen. Het is immers niet een vordering die aan de beslagdebiteur toekomt, zodat de beslaglegger zich daarop niet mede kan verhalen.
Ten slotte zal de derde-beslagene aan de beslaglegger wél wettelijke rente verschuldigd zijn of worden, wanneer hij zelf nalatig is en blijft met (i) zijn verplichting de verschuldigde geldsommen ingevolge art. 477 lid 1 te voldoen - met dien verstande dat daaraan dan een ingebrekestelling overeenkomstig art. 6:84 moet zijn voorafgegaan - of (ii) wanneer hij niet voldoet aan een veroordeling als bedoeld in art. 477a (vgl. ook art. 477b lid 1). In deze procedures (zie daarover hierna § 5.4) gaat het immers niet meer zozeer om de rechtsverhouding van de beslagdebiteur tot de derde, maar om nakoming van de verbintenis die door het derdenbeslag rechtstreeks is ontstaan tussen beslaglegger en derde. Dit geldt met name voor de nakomingsprocedure van art. 477a lid 4. In zoverre wijkt het huidige recht enigszins af van het oude recht. Daarin diende immers steeds een verklaringsprocedure te worden gevoerd, teneinde vast te (doen) stellen óf, en zo ja, hoeveel de derde aan de beslagdebiteur verschuldigd was en/of hij iets van hem onder zich had. Van enig verzuim van de derde in de nakoming van zijn verplichtingen, kon dus pas sprake zijn zodra het vonnis tot afgifte was gewezen en hij dáármee in gebreke bleef.