Het cassatieberoep is ingesteld op 27 september 2007.
HR, 03-11-2009, nr. 08/01539
ECLI:NL:HR:2009:BJ6949
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-11-2009
- Zaaknummer
08/01539
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ6949
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6949, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ6949
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ6949
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Afwijzen getuigenverzoek. In het licht van de door de verdediging betrokken stelling dat verdachte de portemonnee heeft gevonden, is de afwijzing van het verzoek om getuige X te horen, ontoereikend gemotiveerd. ‘s Hofs oordeel dat de – tot het bewijs gebezigde – verklaring van getuige X, “feitelijk en niet onbegrijpelijk is” en dat de betwisting van verdachte niet nader is gemotiveerd, kan die afwijzing niet dragen. Dat geldt ook voor ‘s Hofs oordeel dat verdachte niet heeft betwist dat hij de portemonnee heeft gepakt. Anders dan het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen kan uit die niet-betwisting immers niet zonder meer volgen dat verdachte erkent dat hij de portemonnee heeft gestolen.
3 november 2009
Strafkamer
nr. 08/01539
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer, van 18 september 2007, nummer 23/006020-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 14 september 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 195 euro, toebehorende aan [betrokkene 1]."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 14 september 2006 ben ik per vliegtuig op de luchthaven Schiphol aangekomen. Hierna ben ik naar de telefoonpaal in de centrale hal gelopen. Ik zag de man die later door u is aangehouden. Ik zag dat deze man de glazen scheidingswandjes van de telefoonpaal aan het schoonmaken was. Mijn treinkaartje legde ik direct naast de telefoon neer, tussen de telefoon en het glazen scheidingswandje. Hierop legde ik weer mijn grote zware lederen portemonnee.
Toen ik het telefoongesprek beëindigde, bemerkte ik dat ik mijn portemonnee kwijt was. Vervolgens heb ik op het politiebureau mijn verhaal gedaan en bent u met mij teruggegaan naar de telefoonpaal. U wees mij op een persoon die een andere telefoonpaal aan het schoonmaken was. Ik herkende deze man als degene die bij de telefoonpaal aan het schoonmaken was, alvorens ik ging bellen. Terwijl ik met u recht op deze man afliep, zag ik dat hij, nadat hij in onze richting had gekeken, iets aan de rechterzijde van de telefoon legde, waar hij op dat moment aan het schoonmaken was. Hierop hoorde ik dat u enkele vragen aan de man stelde en vervolgens zag ik dat u iets pakte dat de man zojuist rechts van de telefoon had neergelegd. Direct hierop herkende ik mijn portemonnee. Ik zag dat zodra we het politiebureau binnenkwamen, de man een bundeltje bankbiljetten uit de borstzak van zijn overall haalde en aan u gaf. In de portemonnee bevonden zich 195 euro en 95 Engelse pond, mijn rijbewijs en wat creditcards."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 14 september 2006 was ik op de luchthaven Schiphol aan het werk als schoonmaker. Bij een telefoonpaal had ik naast de telefoon een portemonnee zien liggen. Ik heb deze portemonnee gepakt en ik heb het geld eruit gehaald en in de zak van mijn overall gestoken. Toen de politie kwam had ik de portemonnee in mijn hand."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verzoek van de raadsman tot het oproepen van een getuige heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van de raadsman mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, van 10 september 2007 gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof. Dit schrijven houdt onder meer het volgende in:
"In de zaak met opgemeld ressortnummer bericht ik u op te treden als raadsman van cliënt, [verdachte] (...) zulks als opvolgend raadsman na mr. Ten Wolde. (...)
Met het oog op de aanstaande zitting doe ik u dan ook de navolgende verzoeken:
- (...)
- tegen de zitting op te roepen de getuige, [betrokkene 1] (...).
Cliënt is in eerste aanleg veroordeeld terzake van diefstal, terwijl cliënt ontkent zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. Ik wens de getuige te kunnen ondervragen over de inhoud van haar aangifte, over de feitelijke gang van zaken, in hoeverre zij zich heeft gebaseerd op eigen waarnemingen danwel achteraf heeft geconcludeerd hoe de feitelijke gang van zaken moet zijn geweest. In hoeverre heeft aangever dan ook conclusies gepresenteerd als feiten in de aangifte? (...)"
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van de terechtzitting van 18 december 2007 houdt het volgende in:
"Bij brief d.d. 10 september 2007 heb ik de AG eveneens verzocht getuige [betrokkene 1] tegen de zitting van heden op te roepen. Dat verzoek tot getuigenverhoor handhaaf ik.
Cliënt is in eerste aanleg veroordeeld terzake van diefstal, terwijl cliënt ontkent zich daaraan schuldig te hebben gemaakt.
Ik wens de getuige te kunnen ondervragen over de inhoud van haar aangifte, over de feitelijke gang van zaken, in hoeverre zij zich heeft gebaseerd op eigen waarnemingen danwel achteraf heeft geconcludeerd hoe de feitelijke gang van zaken moet zijn geweest. In hoeverre heeft aangever dan ook conclusies gepresenteerd als feiten in de aangifte? Zij kan daarover nader verklaren.
Verhoor van de getuige is te meer noodzakelijk (danwel vergelijkbaar met het criterium dat het horen van de getuige in het belang van de verdediging moet worden geacht) doordat:
- cliënt ontkent de gang van zaken zoals waarover door aangever is verklaard
- cliënt stelt dat hij een portemonnee heeft gevonden en niet heeft gestolen
- de politierechter cliënt in eerste aanleg heeft veroordeeld wegens het primair ten laste gelegde feit diefstal (niet wegens de subsidiair tenlastegelegde verduistering)
- de politierechter de verklarmg van [betrokkene 1] tot het bewijs heeft gebezigd."
3.2.3. Dat proces-verbaal houdt voorts in:
"De raadsheer deelt mede dat ingekomen is een brief van de raadsman van 10 september 2007 aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket waarin wordt verzocht de aangeefster [betrokkene 1] als getuige op te roepen voor de terechtzitting van heden (...).
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede zich te verzetten tegen schorsing van het onderzoek teneinde de getuige [betrokkene 1] alsnog te horen. Door afwijzing van het verzoek wordt de verdachte niet in redelijkheid in zijn verdediging geschaad. (...)
De raadsman deelt desgevraagd mede de door hem gedane verzoeken te handhaven. Hij deelt hiertoe mede dat het zwaartepunt van het bewijs ligt in de verklaring van [betrokkene 1] en het in het belang van de verdediging noodzakelijk is dat zij als getuige wordt gehoord.
De raadsheer deelt mede dat het verzoek tot schorsing van het onderzoek teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen wordt afgewezen omdat het hof van oordeel is dat een verhoor van [betrokkene 1] redelijkerwijs niet noodzakelijk wordt geacht. Het hof overweegt daartoe dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring weliswaar voor de bewijslevering is gebezigd in het vonnis waarvan beroep, doch de beschrijving die van de feitelijke gang van zaken in die verklaring is gegeven is feitelijk en begrijpelijk. De enkele, in de kern niet nader gemotiveerde betwisting is ontoereikend voor het aannemen van bedoelde noodzaak. Het hof overweegt ten overvloede dat ook overigens - gegeven de motivering van het verzoek - niet valt in te zien dat en hoe het verdedigingsbelang met een verhoor van [betrokkene 1] is gediend. Verdachte heeft bovendien niet betwist dat hij de portemonnee heeft gepakt en daaruit geld heeft gehaald en het geld in zijn zak heeft gestopt."
3.3. In het licht van de door de verdediging betrokken stelling dat de verdachte de portemonnee heeft gevonden, is de afwijzing van het verzoek om de getuige [betrokkene 1] te horen, ontoereikend gemotiveerd. Het oordeel van het Hof dat de - tot het bewijs gebezigde - verklaring van de getuige [betrokkene 1] "feitelijk en begrijpelijk is" en dat de betwisting van de verdachte niet nader is gemotiveerd, kan die afwijzing niet dragen. Dat geldt ook voor 's Hofs oordeel dat de verdachte niet heeft betwist dat hij de portemonnee heeft gepakt. Anders dan het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen kan uit die niet-betwisting immers niet zonder meer volgen dat de verdachte erkent dat hij de portemonnee heeft gestolen.
3.4. De in het middel vervatte motiveringsklacht slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 3 november 2009.
Conclusie 01‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘diefstal’ veroordeeld tot taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij:
‘op 14 september 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, waaronder een geldbedrag van 195 euro, toebehorende aan [betrokkene 1].’
4.
Daartoe heeft het Hof als bewijsmiddelen gebezigd:
‘een proces-verbaal met nummer PL278B/06-066821 van 14 september 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 14 september 2006 ben ik per vliegtuig op de luchthaven Schiphol aangekomen. Hierna ben ik naar de telefoonpaal in de centrale hal gelopen. Ik zag de man die later door u is aangehouden. Ik zag dat deze man de glazen scheidingswandjes van de telefoonpaal aan het schoonmaken was. Mijn treinkaartje legde ik direct naast de telefoon neer, tussen de telefoon en het glazen scheidingswandje. Hierop legde ik weer mijn grote zware lederen portemonnee. Toen ik het telefoongesprek beëindigde, bemerkte ik dat ik mijn portemonnee kwijt was. Vervolgens heb ik op het politiebureau mijn verhaal gedaan en bent u met mij teruggegaan naar de telefoonpaal. U wees mij op een persoon die een andere telefoonpaal aan het schoonmaken was. Ik herkende deze man als degene die bij de telefoonpaal aan het schoonmaken was, alvorens ik ging bellen. Terwijl ik met u recht op deze man afliep, zag ik dat hij, nadat hij in onze richting had gekeken, iets aan de rechterzijde van de telefoon legde, waar hij op dat moment aan het schoonmaken was. Hierop hoorde ik dat u enkele vragen aan de man stelde en vervolgens zag ik dat u iets pakte dat de man zojuist rechts van de telefoon had neergelegd. Direct hierop herkende ik mijn portemonnee. Ik zag dat zodra we het politiebureau binnenkwamen, de man een bundeltje bankbiljetten uit de borstzak van zijn overall haalde en aan u gaf. In de portemonnee bevonden zich 195 euro en 95 Engelse pond, mijn rijbewijs en wat creditcards;
en de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, inhoudende:
op 14 september 2006 was ik op de luchthaven Schiphol aan het werk als schoonmaker. Bij een telefoonpaal had ik naast de telefoon een portemonnee zien liggen. Ik heb deze portemonnee gepakt en ik heb het geld eruit gehaald en in de zak van mijn overall gestoken. Toen de politie kwam had ik de portemonnee in mijn hand.’
5.
Het eerste middel richt zich tegen de afwijzing van het voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep per brief aan de advocaat-generaal gedane en ter terechtzitting herhaalde verzoek van de verdediging om de aangeefster als getuige te doen oproepen.
6.
Het Hof heeft blijkens het proces-verbaal in hoger beroep met betrekking tot het verzoek tot het doen oproepen van aangeefster het volgende overwogen:
‘De raadsheer deelt mede dat het verzoek tot schorsing van het onderzoek teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen wordt afgewezen omdat het hof van oordeel is dat een verhoor van [betrokkene 1] redelijkerwijs niet noodzakelijk wordt geacht. Het hof overweegt daartoe dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring weliswaar voor de bewijslevering is gebezigd in het vonnis waarvan beroep, doch de beschrijving die van de feitelijke gang van zaken in die verklaring is gegeven is feitelijk en begrijpelijk. De enkele, in de kern niet nader gemotiveerde betwisting is ontoereikend voor het aannemen van bedoelde noodzaak. Het hof overweegt ten overvloede dat ook overigens — gegeven de motivering van het verzoek — niet valt in te zien dat en hoe het verdedigingsbelang met een verhoor van [betrokkene 1] is gediend. Verdachte heeft bovendien niet betwist dat hij de portemonnee heeft gepakt en daaruit geld heeft gehaald en het geld in zijn zaak heeft gestopt.’
7.
Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is of het horen van de getuigen (redelijkerwijs) noodzakelijk is te achten (art. 418 lid 3 Sv). Het Hof heeft aldus, zoals ook in de toelichting op het eerste middel wordt onderschreven, de juiste maatstaf toegepast.
8.
De toelichting op het eerste middel klaagt dat het Hof echter heeft miskend dat in gevallen als het onderhavige, waarin — zoals in hoger beroep zijdens verdachtes raadsman is aangevoerd — de ten tijde van de periode voor het indienen van een appelschriftuur nog niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet opgeven van getuigen bij appelschriftuur verbonden consequenties, de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 m. nt. P.A.M. Mevis (rov. 3.4.2.).
9.
Het Hof heeft in het midden gelaten of de verdachte ter zake redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt terwijl uit de motivering van het Hof niet valt op te maken dat hij in aanmerking heeft genomen dat in een dergelijk geval het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Heeft het Hof hetgeen verdachtes raadsman met betrekking tot het aan de verdachte te maken verwijt in vorenbedoelde zin heeft aangevoerd niet van belang geacht, dan heeft het Hof de in voormeld arrest aan het bepaalde in art. 418 Sv gegeven uitleg miskend, heeft het Hof dat wel van belang geacht dan heeft het Hof door daaraan geen uitdrukking te geven zijn beslissing niet naar behoren met redenen omkleed.
10.
Het Hof heeft ten overvloede geoordeeld dat verdachte door afwijzing van het verzoek aangeefster als getuige te horen niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, omdat verdachte niet heeft betwist dat hij de portemonnee heeft gepakt en daaruit geld heeft gehaald en in zijn zak heeft gestopt.
11.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft verdachtes raadsman aangevoerd dat zijn cliënt ontkent zich aan diefstal te hebben schuldig gemaakt, dat zijn cliënt de gang van zaken waarover aangeefster heeft verklaard, betwist en dat zijn cliënt zich op het standpunt stelt dat hij de portemonnee heeft gevonden en niet heeft gestolen.
12.
In het licht van hetgeen verdachtes raadsman aldus ter verdediging heeft aangevoerd is de motivering van het oordeel dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het niet horen van aangeefster als getuige niet begrijpelijk. Volgens aangeefster was haar beurs weg toen zij het telefoongesprek beëindigde. Die lezing is niet verenigbaar met verdachtes lezing dat hij — kort gezegd — de portemonnee heeft gevonden, welke laatste lezing immers veronderstelt dat verdachte de portemonnee onbeheerd heeft aangetroffen hetwelk aan het bewijs van het wegnemen in de weg zou staan. Hetgeen het Hof ten overvloede heeft overwogen kan de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuige dus niet zelfstandig dragen.
13.
De in het middel vervatte klacht over schending van art. 6 lid 3 onder d EVRM komt aan de orde bij de bespreking van het tweede middel.
14.
Het middel slaagt.
15.
Het tweede middel klaagt dat art. 6 lid 3 onder d EVRM is geschonden, omdat de bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate steunt op de verklaring van aangeefster terwijl de verdachte niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen.
16.
Verdachte is, hoewel hij daar om heeft verzocht, niet in de gelegenheid gesteld de getuige te ondervragen. Nu de verdachte niet erkent dat hij de portemonnee heeft weggenomen terwijl aangeefster stond te telefoneren, berust de bewezenverklaring van diefstal ‘to a decisive extent’ op de verklaring van aangeefster. Dat betekent dat de veroordeling van de verdachte niet verenigbaar is met genoemde verdragsbepaling.2.
17.
Tot de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte behoort ook diens mededeling dat hij de bankbiljetten uit de portemonnee heeft gehaald en in zijn zak heeft gestoken. Daaruit heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, kunnen afleiden dat de verdachte zich de bankbiljetten heeft toegeëigend maar niet dat hij de portemonnee met de bankbiljetten heeft weggenomen. Bedoelde mededeling betekent dus niet dat de bewezenverklaring van diefstal niet ‘to a decisive extent’ op de verklaring van aangeefster berust. Voor bewezenverklaring van verduistering zou dat mogelijk anders hebben gelegen.
18.
Het middel slaagt.
19.
Het derde middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte de portemonnee niet heeft gestolen maar heeft gevonden, gemotiveerd te verwerpen.
20.
Het middel miskent dat in de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld besloten ligt dat de verdachte de portemonnee heeft weggenomen terwijl zij in de telefooncel stond te telefoneren en de portemonnee dus niet heeft gevonden. De weerlegging van het in het middel bedoelde verweer ligt dus in de bewijsmiddelen besloten.3.
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel richt zich tegen het bewijs van het bewezenverklaarde opzet.
23.
In de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster ligt naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld besloten dat de verdachte de portemonnee heeft weggenomen terwijl zij in de telefooncel stond te telefoneren. Voorts houdt verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring in dat hij vervolgens bankbiljetten uit de portemonnee heeft gehaald en deze in zijn zak het gestopt. Uit een en ander gelezen in onderling verband en samenhang kan worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
24.
Het middel faalt.
25.
Het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
27.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2009
Recent nog eens in EHRM 20 januari 2009, EHRC 2009, 39 (Al-Khawaja en Tahery v. United Kingdom).
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2 onder i.