Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.4.1.1
4.4.1.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375032:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. daarover Smit 1987, p. 471.
Dit is anders indien een afschrift van het betreffende stuk al eerder, bij een ander processtuk, in het geding is gebracht en in het zeldzame geval dat de wederpartij verklaart geen afschrift te verlangen.
Art. 85 lid 1 Rv spreekt van het 'bijvoegen' van een afschrift van het stuk. In de Memorie van Toelichting bij het artikel wordt echter gesteld dat niets eraan in de weg staat dat de eiser die zich bij dagvaarding op bepaalde stukken beroept, de afschriften van die stukken pas bij akte op de eerste roldatum in het geding brengt. Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 89. Nu dit in het algemeen niet tot gevolg heeft dat gedaagde onvoldoende in staat wordt gesteld zich over die stukken uit te laten, hoeft eiser de sanctie van art. 84 lid 4 Rv op het laattijdig voldoen aan het voorschrift van art. 85 lid 1 Rv, bestaande in terzijdestelling van de stukken, niet te vrezen. Zie over de wijze waarop conclusies en akten kunnen nemen de art. 82-84 Rv.
Zie de hieronder, in nr. 221 e.v. aan bod komende rechtspraak. Nader over de art. 84 en 85 Rv: Asser, annotatie van HR 31 januari 2003 (Z/StichtingJeugdzorg), NJ 2004, 48, nrs. 1-5.
Zie bijv. HR 11 mei 1984, NJ 1984, 584; HR 21 maart 1997 (FNV/VSN), NJ 1997, 437; HR 24 december 1993, NJ 1994, 194; HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 (CJHB) en HR 18 juni 1982 (Leutscher/Van Twijn Ill), NJ 1983, 599.
In de regeling van bijzondere verzoekschriftprocedures wordt soms echter wel voorgeschreven dat het verzoekschrift van bepaalde (afschriften van) stukken vergezeld moet gaan; zie bijv. art. 799 lid 2 Rv (personen- en familiezaken), art. 815 lid 2 Rv (echtscheidingszaken) en art. 986 lid 2 Rv (procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging beslissing gegeven door rechter van een vreemde Staat).
HR 27 juni 1997 (Schelhaas/Delta Lloyd), NJ 1998, 328 (HJS).
Zie Schaafsma-Beversluits (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 278, aant. 9.
Zie art. 5 van dit reglement, gepubliceerd in Stat. 2002, 60 en op de website www.rechtspraak.nl.
Vgl. art. 5 lid 5 van het in de vorige noot genoemde rekestreglement. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van stukken die niet bij het verzoekschrift zijn gevoegd, maar later aan de rechter worden toegezonden.
Stat. 2004, 58 (eerste versie gepubliceerd in Stcrt.18 december 2000), tevens gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl.
Stcrt. 2004, 58 (eerste versie gepubliceerd in Stcrt. 25 maart 2002), tevens gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl.
Uitgebreider over deze herstelfunctie van het hoger beroep, supra, nr. 168 en nr. 184-186.
Vgl. HR 11 december 1998 (NDC/OOC), NJ 1999, 341 en HR 1 maart 2002 (Schneijderberg/Erven Cools), NJ 2003, 355 (HJS), waarover meer supra, in par. 43.6.7.
Vgl. PG Nieuw Bewijsrecht, p. 104 (MvA Eerste Kamer).
Zie HR 19 maart 1999 (Tankink/Hartman), NJ 1999, 496, waarin de Hoge Raad overwoog: 'Voor het in het geding brengen van een geluidsband door een partij door middel van het deponeren daarvan ter griffie met het doel daardoor bewijs te leveren is - evenals voor schriftelijk bewijs - noch toestemming van de wederpartij, noch een verzoek van de wederpartij, noch een verzoek of een opdracht van de rechter vereist.' Uit het arrest blijkt dat de partij die zich op dergelijk bewijsmateriaal wenst te beroepen, dit materiaal ook daadwerkelijk ter griffie dient te deponeren en niet kan volstaan met slechts een aanbod daartoe.
208. Regel 14 van de Gedragsregels voor Advocaten 1992 schrijft voor dat de advocaat bij het bepalen van het tijdstip waarop hij stukken aan de rechter overlegt, er rekening mee dient te houden dat de wederpartij een reactie daarop voldoende zorgvuldig moet kunnen voorbereiden. In de praktijk blijken (advocaten van) partijen elkaar echter meer dan eens in een laat stadium van de procedure te 'overvallen' met nieuwe stukken.1
Schriftelijke bewijzen kunnen partijen zonder toestemming van de rechter in het geding brengen. Ingevolge art. 85 lid 1 Rv - niet opgenomen in de afdeling over bewijs, maar in de afdeling die algemene bepalingen voor de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg behelst - is een partij in beginsel2, zelfs gehouden een afschrift van een bewijsstuk in het geding te brengen, indien zij zich bij dagvaarding, conclusie of akte op dat stuk beroept. Omdat partijen al in hun eerste processtukken hun bewijsmiddelen moeten noemen, zullen zij, zo zij over bewijsstukken beschikken, direct al afschriften van die stukken in het geding moeten brengen.3 Wenst een partij nog een stuk in het geding te brengen nadat een dag voor de verschijning van partijen ter terechtzitting of voor het houden van pleidooien is bepaald, dan schrijft art. 85 lid 3 Rv voor dat zij een afschrift van dat stuk aan haar wederpartij toezendt, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de griffier.
Art. 85 lid 4 Rv schrijft voor wat de rechter dient te doen, indien een partij zich op een stuk beroept, maar aan enig voorschrift van art. 85 Rv niet heeft voldaan, of dermate laat dat de wederpartij dientengevolge niet voldoende in staat is zich over dat stuk uit te laten. Beroept de wederpartij zich op dat verzuim of heeft de rechter reden heeft om te veronderstellen dat de wederpartij geen afschrift van het stuk heeft ontvangen, dan kan de rechter die wederpartij alsnog gelegenheid bieden om zich over het stuk uit te laten of het stuk bij een beslissing ten nadele van de wederpartij buiten beschouwing laten. De ratio van deze regels is gelegen in het waarborgen dat partijen voldoende gelegenheid krijgen kennis te nemen van de over en weer in het geding gebrachte stukken en zich daarover uit te laten.4
Het artikel dat vóór de herziening van 2002 deze materie regelde, art. 147 (oud) Rv, gaf wel een regeling voor de terzijdestelling van stukken die niet overeenkomstig de voorschriften van het artikel vóór of bij pleidooi in het geding werden gebracht, maar gaf geen antwoord op de vragen wat te doen met daarna nog overgelegde stukken en wat te doen ingeval de rechter wist of vermoedde dat niet alle door een partij aan hem overgelegde stukken ook aan de wederpartij van die partij bekend waren, en die partij zich ook niet beriep op schending van de voorschriften van art. 147 (oud) Rv. Om die reden werd art. 147 (oud) Rv veelal in het perspectief van de eisen van een goede procesorde, of meer specifiek het beginsel van hoor en wederhoor of het verdedigingsbeginsel, geplaatst, waarbij de rechter aan art. 147 (oud) Rv een 'richtsnoer' ontleende om dergelijke kwesties tot een bevredigende oplossing te brengen.5
209. De verzoekschriftprocedure kent geen algemene regeling van de wijze waarop partijen de stukken waarop zij zich wensen te beroepen in het geding dienen te brengen.6 De Hoge Raad stelt echter voorop dat bewijsstukken en andere bescheiden door partijen in de schriftelijke fase van de verzoekschriftprocedure in het geding moeten worden gebracht, opdat rechter en wederpartij daarvan vóór de mondelinge behandeling kunnen kennisnemen.7 Van verzoeker mag dan ook worden verlangd dat hij bij de indiening van zijn verzoekschrift (afschriften van) de stukken overlegt die kunnen dienen tot bewijs van zijn stellingen.8 Het uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken schrijft dit zelfs uitdrukkelijk voor.9 Dit sluit aan bij art. 282 lid 2 Rv, dat weliswaar verweerder niet verplicht om het verweerschrift te doen vergezellen van (afschriften van) stukken, maar wel ervan uitgaat dat verweerder afschriften van de bescheiden waarop deze zich beroept bij het verweerschrift voegt.
Ingevolge art. 290 lid 1 Rv heeft iedere belanghebbende recht op inzage in en afschrift van onder meer de op de zaak betrekking hebbende bewijsstukken. Anders dan in de dagvaardingsprocedure, hoeven partijen in een verzoekschriftprocedure echter niet elkaar te voorzien van de (afschriften van) de stukken waarop zij zich in de procedure beroepen. De schriftelijke gedingvoering tussen partijen verloopt geheel via (de griffie van) het gerecht. Ten aanzien van de bescheiden die het verweerschrift vergezellen, volgt uit art. 282 lid 2 Rv dat de verzoeker en de overige opgeroepen belanghebbende onverwijld afschriften daarvan krijgen toegezonden van de griffier, tenzij het verweerschrift pas ter terechtzitting wordt ingediend. In dat laatste geval dient de verwerende partij zelf de nodige afschriften aan de verzoeker en de overige belanghebbenden te verstrekken. De wettelijke regeling van de verzoek-schriftprocedure behelst daarentegen niet het voorschrift dat de oproeping van belanghebbenden, volgend op de indiening van het verzoekschrift, vergezeld gaat van afschriften van de bij de indiening van het verzoekschrift overgelegde bescheiden. Wel bepaalt art. 279 lid 2 Rv dat de oproeping vergezeld gaat van een afschrift van het verzoekschrift. In het licht van art. 282 lid 2 Rv en het daaraan ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor, mag er echter van worden uitgegaan dat de griffier daaraan ook afschriften van de bij het verzoekschrift gevoegde bescheiden voegt.10
Veelal stelt de rechter in een verzoekschriftprocedure partijen ingevolge een op de procedure toepasselijk rolreglement in de gelegenheid om tot een aantal dagen voor de aanvang van de mondelinge behandeling nog schriftelijke bescheiden in het geding te brengen. In alimentatiezaken, waarin op voet van art. 1:401 BW de mogelijkheid bestaat tot wijziging van de uitspraak, indien deze ten gevolge van een wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven of van de aanvang af daaraan nooit heeft voldaan doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, is het gebruikelijk dat de rechter partijen kort voor de zitting verzoekt om de meest recente financiële gegevens toe te sturen. Zie bijvoorbeeld art. 73 Procesreglement Scheiding Rechtbanken11 en art. 5.3 Procesreglement Alimentatie Rechtbanken 12
Doorgaans zal de advocaat van een partij die na indiening van het verzoek-of verweerschrift nog stukken aan de rechter toezendt, gelijktijdig afschriften daarvan aan de wederpartij in de procedure zenden. Ter zitting zal de rechter, ten einde te voorkomen dat hij recht doet op stukken waarvan een partij geen kennis heeft kunnen nemen, nagaan of iedere partij op de hoogte is van de door de andere partij(en) aan de rechter toegezonden stukken.
210. Uit hoofde van art. 353 lid 1 Rv is de wettelijke regeling van de wijze waarop partijen in een dagvaardingsprocedure in eerste aanleg stukken in het geding kunnen brengen, gegeven in art. 85 Rv, in beginsel van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Ook voor het hoger beroep van een verzoekschriftprocedure heeft de wetgever blijkens art. 362 Rv niet beoogd een andere wijze voor het in het geding brengen van bewijsstukken voor te schrijven, dan de wijze waarop dit in eerste aanleg in de verzoekschriftprocedure dient te geschieden, daargelaten dat expliciete voorschriften op dit punt ook voor de eerste aanleg ontbreken. Uitgangspunt, zowel in de verzoekschriftprocedure als in de dagvaardingsprocedure, is dat partijen ook in hoger beroep nog voor het eerst nieuwe bewijsstukken kunnen overleggen, ook als zij die bewijsstukken al in eerste aanleg hadden kunnen aanvoeren. Het hoger beroep strekt er immers mede toe de appellerende partij in de gelegenheid te stellen tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.13 Zoals het slechts onder bijzondere omstandigheden ontoelaatbaar is dat een partij in hoger beroep nieuwe stellingen betrekt, zo zal het ook slechts onder bijzondere omstandigheden ontoelaatbaar zijn dat een partij in hoger beroep pas voor het eerst een nieuw bewijsstuk in het geding brengt.14 Men denke dan aan gevallen waarin de omstandigheid dat een partij heeft gewacht met het in het geding brengen van een bewijsstuk tot in (een laat stadium van het) hoger beroep, de wederpartij ernstig in haar verdediging bemoeilijkt en/of de procedure ernstig ontregelt of onredelijk vertraagt.
Omdat het regime dat geldt voor de wijze waarop partijen stukken in het geding kunnen brengen in hoger beroep niet wezenlijk verschilt van het in eerste aanleg geldende regime, zal in het navolgende ervan worden uitgegaan dat eisen die in de rechtspraak onder verwijzing naar de goede procesorde worden gesteld aan de wijze waarop bewijsstukken in het geding worden gebracht, in beginsel in beide instanties gelden. Men bedenke evenwel dat stukken die in eerste aanleg worden buitengesloten, in hoger beroep alsnog met succes wel in het geding kunnen worden gebracht. Of de rechter in eerste aanleg om die reden juist eerder laat ingediende stukken buiten beschouwing zal laten of juist niet, valt moeilijk te zeggen.
Nu de procedure in cassatie wel een apart regime kent voor de mogelijkheid om stukken in het geding te brengen, zal dit regime hieronder, in par. 4.4.1.8 apart worden behandeld.
211. De wettelijke regeling van het procesrecht geeft geen voorschriften voor de wijze waarop andere gegevensdragers, zoals beeldmateriaal, geluidsopnamen en digitale bestanden, in het geding kunnen worden gebracht. In de praktijk behelpt men zich daarom met een analogische toepassing van de voor andere, gangbare bewijsmiddelen gegeven voorschriften.15 Zij kunnen zonder toestemming van de rechter ter griffie worden gedeponeerd.16