HR, 15-03-2011, nr. 10/04966 H
ECLI:NL:HR:2011:BP7628
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-03-2011
- Zaaknummer
10/04966 H
- LJN
BP7628
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP7628, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2011; (Herziening)
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JB 2011/114 met annotatie van J.J.J. Sillen
JIN 2011/545
JIN 2011/586
NbSr 2011/121
Uitspraak 15‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Herziening.
15 maart 2011
Strafkamer
Nr. 10/04966 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
gegaan op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 juli 2010, nummer 07/894013-09, ingediend door mr. J.H.N. Peters, advocaat te Almere namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dit feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een werkstraf van dertig uren subsidiair vijftien dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1.1. Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een inleidende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer, die inhoudt dat aan de aanvrager als verdachte het volgende is tenlastegelegd:
"hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 in de gemeente Almere, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (telkens) in strijd met een hem/hun bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft/hebben nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit (telkens) kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten van zijn, verdachtes, recht en/of het recht van [betrokkene 1] op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader, te weten [betrokkene 1], (telkens) niet aan de Sociale Dienst van de gemeente Almere opgegeven dat hij en/of zijn mededader niet zijn/haar/hun (hoofd)verblijf had(den) in de gemeente Almere."
3.1.2. De Politierechter heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en gekwalificeerd als hierboven vermeld.
3.2. Deze zaak kenmerkt zich door het volgende. Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: het college van b&w) aan de aanvrager en zijn echtgenote [betrokkene 1] een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand toegekend met ingang van 13 september 2007. Nadat vermoedens waren ontstaan dat de aanvrager en zijn echtgenote in de periode dat zij deze uitkering ontvingen niet hun hoofdverblijf hadden in de gemeente Almere maar in een vakantiewoning op het bungalowpark "[A]" te [plaats A] (gemeente Dronten) en dat zij hadden nagelaten om de sociale dienst van de gemeente Almere daarvan tijdig op de hoogte te stellen, heeft het college van b&w bij besluit van 3 september 2009 het recht op bijstand van de aanvrager en zijn echtgenote met ingang van 4 maart 2008 ingetrokken en de door de aanvrager en zijn echtgenote over de periode van 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 genoten bijstand teruggevorderd. Tegen dat besluit hebben de aanvrager en zijn echtgenote bezwaar aangetekend, hetgeen ongegrond is verklaard. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar hebben de aanvrager en zijn echtgenote vervolgens beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank Zwolle-Lelystad. Dat beroep is door de bestuursrechter bij uitspraak van 17 september 2010 gegrond verklaard. Naar aanleiding van die uitspraak heeft het college van b&w een nieuw besluit genomen waarbij het zich heeft geconformeerd aan de uitspraak van de bestuursrechter en waarbij het heeft besloten om af te zien van terugvordering van de over de hiervoor genoemde periode genoten bijstand.
3.3. Aan de aanvrage zijn, voor zover hier van belang, de volgende stukken gehecht:
(i) een uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer, van 17 september 2010;
(ii) een nieuw besluit op bezwaar van het college van b&w van 5 oktober 2010.
3.4.1. De hiervoor onder 3.3 onder (i) bedoelde uitspraak, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Gelet op het bestreden besluit en het verweerschrift is alleen nog in geschil de vraag waar eisers hun woonplaats hebben gehad. Verweerder heeft zich op basis van het rapport van de sociale recherche Flevoland op het standpunt gesteld dat eisers met ingang van 13 september 2007 niet hun hoofdverblijf hebben gehad op het door hen opgegeven adres [a-straat 1] te [woonplaats], maar op voornoemd bungalowpark, zodat zij met ingang van die datum geen recht hebben op bijstand van verweerder.
Uit het rapport van 19 januari 2009 van de sociale recherche met bijlagen is de rechtbank gebleken dat eisers ten tijde van de aanvraag als hun adres hebben opgegeven [a-straat 1] te [woonplaats]. De gezinssituatie op dat moment was zo dat zij één inwonend kind hadden, namelijk [betrokkene 2]. Eiseres heeft in de periode in geding arbeid in dienstbetrekking verricht met wisselende inkomsten, die op de bijstandsuitkering zijn gekort.
Eisers broer, wonende op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], heeft op 18 december 2008 verklaard dat op dit adres tevens hebben gewoond eisers en hun dochter [betrokkene 2]. Wanneer dit was weet hij niet meer. Het was voor enige tijd; een paar maandjes misschien. Omstreeks 15 september 2007 zijn ze gekomen. Eisers hebben ook wel bij de moeder van eiseres gezeten en op verschillende adressen, omdat ze geen onderdak hadden. Ze hebben overal gewoond waar plek was. Eisers hebben hem niets betaald. Er was schriftelijk niets geregeld. Ze zijn weggegaan omdat ze meer privacy wilden. Ze zijn vorig jaar weggegaan. Wanneer weet de broer niet meer. Ze zijn naar een vakantiehuisje in [plaats A] gegaan. Hij weet niet beter dan dat ze meteen in [plaats A] zijn ingeschreven toen zij daar gingen wonen.
De verhuurder van het vakantiehuisje op bungalowpark "[A]" heeft op 19 december 2008 onder meer verklaard dat hij via een advertentie op marktplaats.nl in contact is gekomen met eiseres. (...) Volgens de verhuurder hebben eisers vanaf oktober 2007 in het huisje gewoond.(...).
Eiseres heeft daarnaast tijdens het verhoor op 14 januari 2009 verklaard dat haar dochter al vanaf het begin dat ze het huisje gingen huren, dus september 2007, op school stond ingeschreven op het adres in [plaats A]. Eisers hebben verklaard dat zij dagelijks heen en weer reden tussen [plaats A] en [woonplaats]. In [woonplaats] hadden ze hun verblijfplaats, daar sliepen ze. Daarom hebben eisers ook geen uitkering in Dronten aangevraagd.
Voor de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat eisers al vanaf 13 september 2007 hun woonplaats hebben gehad op het bungalowpark te [plaats A]. Weliswaar staat de dochter van eisers sedert september 2007 ingeschreven op het adres van het bungalowpark, maar volgens het huurcontract hebben eisers het huisje pas vanaf 13 oktober 2007 gehuurd en ook de verhuurder spreekt in zijn verklaring over oktober 2007. De rechtbank acht het dan ook onaannemelijk dat eisers al voor die datum op het bungalowpark te [plaats A] hebben gewoond. Daarbij merkt de rechtbank ook op dat verweerder aanvankelijk is uitgegaan van de datum van 13 oktober 2007 als aanvangsdatum.
Daarnaast hebben eisers steeds verklaard dat zij pas sedert maart 2008 daadwerkelijk op het bungalowpark wonen. Desgevraagd hebben eisers ter zitting verklaard dat zij in de winter niet in het vakantiehuisje hebben geslapen, omdat dat te koud was. Het vakantiehuisje was voorzien van enkel glas en er was slechts een klein kacheltje aanwezig. In de maanden september en oktober 2007 was het al koud. Eisers hebben verklaard dat zij sliepen op het kamertje in [woonplaats] en het huisje alleen overdag gebruikten. De rechtbank acht deze verklaring niet op voorhand in strijd met de verklaringen van getuigen, zoals de verklaring van eisers broer, die heeft verklaard dat eisers wel op zijn adres zijn komen wonen in september 2007, maar later weer zijn vertrokken, en de verklaring van de verhuurder van het vakantiehuisje, die mogelijk vooral heeft verklaard over de periode na maart 2008, en de overige feiten en omstandigheden, zoals die uit de gedingstukken blijken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van eisers zal dan ook gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen."
3.4.2. Het hiervoor onder 3.3 onder (ii) bedoelde besluit van het college van b&w houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Inhoud van de uitspraak van de rechtbank
In vorengenoemde uitspraak is door de rechter - kort gezegd - geoordeeld dat het niet onaannemelijk is dat betrokkenen gedurende de periode 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad in de gemeente Almere. Het college wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nieuw besluit
Het college is, mede gelet op het tijdsverloop en de situatie van betrokkenen, van mening dat in redelijkheid thans niet meer van betrokkenen kan worden verwacht dat zij nadere bewijsstukken overleggen die het voldoende aannemelijk maken dat zij gedurende de periode 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad in de gemeente Almere.
Ondanks dat bij het college gelet op de aanwezige stukken twijfels blijven bestaan of betrokkenen wel gedurende de gehele periode van 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad binnen de gemeente Almere, zal het college zich conformeren aan de uitspraak van de rechtbank van 17 september 2010.
Dit betekent dat, nu de rechtbank het niet onaannemelijk acht dat betrokkene gedurende de periode 13 september 2007 tot en met 4 maart 2008 hun hoofdverblijf hebben gehad in de gemeente Almere, zal, om redenen genoemd in het besluit op bezwaar, worden afgezien van terugvordering van de over de periode verstrekte bijstand ad € 5.841,45 (bruto)."
3.5. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder
2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring
van een minder zware strafbepaling.
3.6. Als een omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin kunnen niet dienen beslissingen van - zoals in dit geval - een bestuursrechter en een college van burgemeesters en wethouders, indien daaruit blijkt van een andere waardering van het bewijsmateriaal dat ook de strafrechter ter beschikking stond, doch uitsluitend een omstandigheid van feitelijke aard welke met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt zoals in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv nader is omschreven (vgl. HR 4 september 2007, LJN BB2749, NJ 2008/170).
3.7. Van de in de uitspraak van de bestuursrechter in de Rechtbank Zwolle-Lelystad en het nieuwe besluit van het college van b&w vastgestelde feiten en omstandigheden, kan niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend waren. Het aangevoerde kan derhalve niet tot herziening leiden.
3.8. Ook overigens behelst de aanvrage niets wat kan worden aangemerkt als een omstandigheid als bedoeld in de hiervoor onder 3.5 bedoelde zin.
3.9. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 maart 2011.