Hof Arnhem, 16-06-2009, nr. 200.012.491
ECLI:NL:GHARN:2009:BZ6967
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
16-06-2009
- Zaaknummer
200.012.491
- LJN
BZ6967
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BZ6967, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑06‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 94 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JIN 2013/88 met annotatie van M.A. Zon
PFR-Updates.nl 2013-0087
Uitspraak 16‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Kwijtschelding koopsom appartementen met Uitsluitingsclausule. Vallen appartementen in huwelijksgemeenschap? Zaaksvervanging.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.012.491
(zaaknummers rechtbank 150168 / VD RK 06-2129 en 141493 / ES RK 06-413)
beschikking van de familiekamer van 16 juni 2009
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. M.J. Germs,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M.J. van Dijk.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 augustus 2008, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 mei 2008. De man verzoekt het hof die beschikking terzake de beslissing over de wijze van verdeling van de vordering op de ouders van de man te vernietigen, en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig met wijziging en/of aanvulling van de gronden, de wijze van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen in die zin dat de vordering op de ouders van de man als privé-goed van de man niet voor verdeling in aanmerking komt, althans – subsidiair – te bepalen dat deze zonder vergoeding aan de man moet worden toegedeeld, althans – meer subsidiair – te bepalen dat de geclausuleerde schenking vooraf moet worden verrekend en slechts het restant moet worden verdeeld, althans – uiterst subsidiair – de geclausuleerde schenking zodanig in de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen in aanmerking te nemen als het hof in goede justitie vermeent dat behoort, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl, ingekomen ter griffie van het hof op 8 oktober 2008, heeft de vrouw het verzoek van de man in hoger beroep bestreden, en harerzijds tegen de bestreden beschikking incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008 te vernietigen ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor de schuld aan de moeder van de man, en te vernietigen ten aanzien van de door de vrouw aan de man te vergoeden helft van de over de bankrekening bij de Rabobank verschuldigde debetrente over de periode van 12 mei 2006 tot en met 18 maart 2008, en die beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de verkoopopbrengst van de appartementsrechten, kosten rechtens.
2.3
Bij verweerschrift in incidenteel appèl, ingekomen ter griffie van het hof op 25 november 2008, heeft de man het verzoek in incidenteel hoger beroep van de vrouw bestreden, met verzoek de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008 op de in het incidenteel hoger beroep aangevochten onderwerpen te bevestigen, kosten rechtens.
2.4
De mondelinge behandeling bij dit hof heeft op 26 maart 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. M.J. Germs, advocaat te Nijmegen, en de vrouw door mr. M.J. van Dijk, advocaat te Zevenaar. Beide advocaten hebben zich van een pleitnotitie bediend.
2.5
Op 19 maart 2009 zijn ter griffie van het hof binnengekomen een brief van mr. Van Dijk van 17 maart 2008 met bijlage en een brief van mr. Van Dijk van 18 maart 2008 met bijlage. Waar enerzijds die brieven, gelet op de termijn als vermeld in artikel 1.4.3 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken, niet tijdig ter griffie van het hof zijn ontvangen en anderzijds mr. Germs desgevraagd heeft verklaard zich dienaangaande niet voldoende te hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen, heeft het hof, na een schorsing van de mondelinge behandeling, beslist op die brieven geen acht te slaan.
3
De vaststaande feiten
3.1. Partijen zijn op 28 augustus 1991 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 november 2006 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 maart 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- 3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2007 heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – iedere verdere beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden in afwachting van nader bericht van partijen.
- 3.3.
Bij de – thans bestreden – beschikking van 22 mei 2008 heeft de rechtbank Arnhem de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld zoals in die beschikking overwogen en beslist.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Blijkens de vermelde bestreden beschikking heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen gedeeltelijk overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De punten van overeenstemming zijn in een vaststellingsovereenkomst d.d. 18 maart 2008 vastgelegd, naar de inhoud waarvan de rechtbank in het dictum onder 2 heeft verwezen.
4.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een drietal nog in geschil zijnde onderwerpen besproken en beslist. In de volgorde van behandeling door de rechtbank betreft het: a) de schuld aan de moeder van de man, b) de (verkoopopbrengst van de) appartementsrechten, en c) de rente over het debetsaldo van de gemeenschappelijke rekening bij de Rabobank.
4.3
Aan het vermelde onderwerp b), heeft de rechtbank in de rov. 8 tot en met 11 uitgebreide beschouwingen gewijd, naar de inhoud waarvan (met name ook ten aanzien van de feiten) het hof verwijst. De conclusie waartoe de rechtbank is gekomen, in rov. 12, luidt dat de man te dezer zake een vordering van € 23.596,57 op zijn ouders heeft, welke vordering, vermeerderd met de eventueel daarover verschuldigde rente sedert 18 november 1998 tot de peildatum van 12 mei 2006, in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is gevallen. Deze te verdelen vordering heeft de rechtbank aan de man toegedeeld. Omdat, aldus de rechtbank, uit de notariële akte van 18 november 1998 valt af te leiden dat deze vordering thans nog niet opeisbaar is, bestaat er geen aanleiding te bepalen dat de man aan de vrouw een overbedelingsvergoeding verschuldigd is. De man is echter gehouden, zo luidt de eindconclusie, de vrouw de helft van de vordering per 12 mei 2006 te vergoeden, zodra de ouders van de man hun schuld aan de man zullen hebben afgelost.
4.4
De man komt hiertegen op in zijn twee grieven in het principaal hoger beroep. De man voert in grief 1 aan dat zijn aandeel in de appartementen als onder de uitsluitingsclausule geschonken moet worden beschouwd, althans op grond van zaaksvervanging als zijn privé-goed moet worden aangemerkt. De daaruit voortvloeiende vordering van de man op zijn ouders die daarvoor in de plaats is getreden behoort de man krachtens zaaksvervanging derhalve ook in privé toe en behoeft niet in de verdeling te worden betrokken. In grief 2 voert de man aan, voor het geval het hof mocht oordelen dat de vordering van de man op zijn ouders wel in de gemeenschap van goederen is gevallen, dat hem een vergoedingsrecht toekomt primair ter hoogte van de vordering op zijn ouders, in welk geval de vordering zonder vergoeding aan de man dient te worden toegedeeld. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat hij in ieder geval recht heeft op de nominale vergoeding van de geclausuleerde schenking ten bedrage van € 11.457,95, in welk geval per saldo voor verdeling in aanmerking zou komen het verschil tussen de vordering van de man op zijn ouders, zoals door de rechtbank vastgesteld op € 23.596,57, minus het vermelde nominale bedrag, derhalve een bedrag van € 12.138,62. Geheel subsidiair verzoekt de man het hof de geclausuleerde schenking zodanig in de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen in aanmerking te nemen als het hof juist acht.
4.5
De vrouw heeft de vermelde grieven van de man bestreden.
4.6
Het hof oordeelt hierover als volgt. De ouders van de man hebben op 24 december 1991 bij notariële akte twee appartementen, te weten een beneden- en bovenhuis gelegen aan de [adres], verkocht en onder voorbehoud van het levenslang zakelijk recht van vruchtgebruik ten behoeve van de ouders in eigendom geleverd aan de man en zijn twee zussen voor een totale koopsom van fl. 75.750,-- (€ 34.373,85). Vervolgens is in dezelfde akte die koopsom bij wege van schuldvernieuwing omgezet in een schuld wegens geldlening. Daarna hebben de ouders van de man in dezelfde akte bij wege van schenking hun vordering wegens geldlening op de man en zijn twee zussen kwijtgescholden onder de voorwaarde ‘dat de aan ieder kind gedane bevoordeling niet zal vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap, waarin de verkrijger is gehuwd of zal huwen (…)’. Naar ’s hofs oordeel dient de overdracht van de appartementen en de kwijtschelding van de koopsom op de wijze als aangegeven in de vermelde akte als één met elkaar samenhangend geheel te worden beschouwd, zodat de vermelde uitsluitingsclausule mede betrekking heeft op het aandeel van de man in de appartementen. Dit aandeel maakt derhalve geen deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
4.7
In de literatuur wordt regelmatig verdedigd, dat een casus als de thans voorliggende moet worden beoordeeld aan de hand van het leerstuk van de zaaksvervanging. De man stelt zich in grief 1 - subsidiair - op dit standpunt. In deze gedachtegang is uitgangspunt dat de man (en zijn twee zussen) door de kwijtschelding (met de uitsluitingsclausule) door de ouders van de vordering uit hoofde van geldlening een bedrag geschonken heeft gekregen gelijk aan de verschuldigde prestatie. Deze schenking wordt verrekend met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs. Daardoor komt de koopsom niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van de man. Daarmee vallen ook de appartementen, en, na de verkoop daarvan op 1 december 1997 aan derden, ook de daarvoor in de plaats getreden aanspraak op (het aandeel van de man in) de verkoopopbrengst ten bedrage van € 156.890,48, alsmede de (door de verkoop op 18 november 1998 van deze vordering door de man en zijn zussen aan de ouders en het gelijktijdig aangaan van een geldlening met de ouders) daarvoor in de plaats getreden vordering van de man op zijn ouders, buiten de huwelijksgemeenschap. Het hof legt deze redenering, over de band van de zaaksvervanging, als alternatief oordeel aan zijn beslissing ten grondslag.
4.8
In het vorenoverwogene ligt besloten dat niet, zoals de vrouw voorstaat, de waardestijging van de appartementen, zijnde het verschil tussen de waarde van de schenking in 1991 en de verkoopopbrengst in 1997, als in de huwelijksgemeenschap gevallen kan worden aangemerkt.
4.9
De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die het hof tot een andere uitkomst zouden kunnen brengen.
4.10
Dit brengt mee dat grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt en grief 2 in dat hoger beroep geen behandeling meer behoeft. De beschikking waarvan beroep dient op dit onderwerp te worden vernietigd met beslissing als na te melden.
4.11
In het incidenteel hoger beroep richt de vrouw zich in grief 1 tegen het oordeel van de rechtbank in de rov. 4 tot en met 7 van de bestreden beschikking met betrekking tot - zie rov. 4.2 hierboven - onderwerp a).
4.12
De rechtbank heeft, op grond van de door de man in het geding gebrachte schriftelijke bewijsstukken (zie rov. 5 van de bestreden beschikking), geoordeeld dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat zijn moeder hem ter financiering van de echtelijke woning een bedrag van € 25.000,-- heeft geleend, alsmede dat die lening nog niet is afgelost.
4.13
De vrouw heeft in haar grief 1 de door de man in het geding gebrachte schriftelijke bewijsstukken als zodanig niet bestreden, maar zij stelt vooral dat zij niet bekend was met de door de man en zijn moeder getekende overeenkomst van geldlening, dat zij ook overigens niet bekend was met de door de man gestelde geldlening, alsmede dat zij de afgelopen jaren in redelijkheid heeft kunnen denken dat sprake was van een schenking. De man bestrijdt in zijn verweerschrift in incidenteel appèl de posita van de vrouw in hoger beroep. Het hof is van oordeel dat de vrouw tegenover de stellingen van de man, door hem onderbouwd met de diverse schriftelijke bewijsstukken, onvoldoende heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een geldlening, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de man de door hem gestelde geldlening aannemelijk heeft gemaakt. Het hof neemt dan ook de vermelde rechtsoverwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Ook haar stelling, dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet aansprakelijk kan worden gehouden voor betaling aan de moeder van de man van de helft van de lening, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat aan die stelling wordt voorbijgegaan. Ook de subsidiaire klacht van de vrouw (punt V op pagina 4 van haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl) wordt verworpen, reeds omdat de rechtbank in het slot van rov. 6 van de bestreden beschikking enkel een voorlopige becijfering heeft gegeven van de stand van de schuld uit geldlening per 12 mei 2006 (de peildatum). Grief 1 in het incidenteel hoger beroep is tevergeefs voorgedragen.
4.14
In haar grief 2 in het incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen onderwerp c), namelijk de kwestie betreffende de rente over het debetsaldo. De rechtbank is in rov. 13 van de bestreden beschikking tot het oordeel gekomen dat het redelijk is dat partijen de rente die verschuldigd is vanwege de roodstand op de en/of-rekening bij de Rabobank over de periode 12 mei 2006 tot en met 18 maart 2008 zullen delen, zodat, nu die rekening per 12 mei 2006 aan de man is toegedeeld en hij het debetsaldo als zijn eigen schuld zal voldoen, de vrouw aan de man de helft van de debetrente van die rekening over de vermelde periode moet vergoeden. Het hof honoreert het primaire standpunt van de vrouw in de toelichting bij deze grief. De eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 1 juncto 3:166 lid 3 BW brengen mee dat in geval van toedeling van een en/of-rekening aan de man per peildatum (12 mei 2006), behoudens bijzondere omstandigheden, met betrekking waartoe de man onvoldoende heeft gesteld, alle lusten en lasten, ook en met name wat betreft de debetrente, voor rekening van de man dienen te komen. Deze grief slaagt mitsdien. De beschikking waarvan beroep zal ook op dit onderwerp worden vernietigd met beslissing als na te melden.
4.15
Omdat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, zullen de kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008 in dier voege, en tevens in zoverre opnieuw recht doende, bepaalt dat het dictum onder 1 juncto rechtsoverweging 14 van die beschikking aldus dient te worden verstaan dat de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen niet mede omvat een vordering van de man op zijn ouders, alsmede dat de vrouw niet aan de man de helft van de over de bankrekening bij de Rabobank verschuldigde debetrente met betrekking tot de periode van 12 mei 2006 tot en met 18 maart 2008 dient te vergoeden;
bekrachtigt die beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Rijken, A.E.F. Hillen en C.W.P. van Gelder en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 16 juni 2009.