Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 14-09-2006, nr. C-138/05
ECLI:EU:C:2006:577
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
14-09-2006
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, J. Klučka, L. Bay Larsen
- Zaaknummer
C-138/05
- LJN
AZ2148
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:577, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑09‑2006
Uitspraak 14‑09‑2006
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, J. Klučka, L. Bay Larsen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
14 september 2006*
In zaak C-138/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 22 maart 2005, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2005, in de procedure
Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
in tegenwoordigheid van:
LTO Nederland,
‘Toelating voor op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden — Richtlijn 91/414/EEG — Artikel 8 — Richtlijn 98/8/EG — Artikel 16 — Bevoegdheid van lidstaten tijdens overgangsperiode’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, J. Klučka (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, vertegenwoordigd door J. Rutteman als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Mol als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door A. Rahbøl Jacobsen als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos en S. Papaioannou als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de overgangsbepalingen van de richtlijnen 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (hierna: ‘Stichting’) en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: ‘minister’) over een naar Nederlands recht geldende procedure voor de verlening van toelatingen voor het op de markt brengen van bestrijdingsmiddelen.
Toepasselijke bepalingen
De gemeenschapsregeling
Richtlijn 91/414
3
In de negende overweging van de considerans van richtlijn 91/414 wordt verklaard dat ‘de toelatingsvoorwaarden een zodanig hoge mate van bescherming moeten garanderen dat met name wordt voorkomen dat gewasbeschermingsproducten worden goedgekeurd waarvan de risico's voor de gezondheid, het grondwater en het milieu niet op adequate wijze zijn onderzocht; dat de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang moet hebben op het streven naar een betere plantaardige productie’.
4
Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 91/414 wordt onder gewasbeschermingsmiddelen verstaan ‘[w]erkzame stoffen en één of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd’, die voornamelijk zijn bestemd om planten of plantaardige producten te beschermen tegen schadelijke organismen. Werkzame stoffen worden in artikel 2, lid 4, van deze richtlijn omschreven als ‘[s]toffen of micro-organismen, met inbegrip van virussen, met een algemene of specifieke werking’ tegen schadelijke organismen of op planten, delen van planten of plantaardige producten.
5
Volgens artikel 4, lid 1, sub a, van voormelde richtlijn zien de lidstaten erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten ‘indien de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I zijn vermeld en indien aan de voorwaarden van die bijlage’, alsmede aan die van artikel 4, lid 1, sub b tot en met f, is voldaan.
6
Artikel 8 van richtlijn 91/414 heeft betrekking op de overgangsmaatregelen en afwijkingen. Lid 2 van dit artikel bepaalt:
‘In afwijking van artikel 4 en onverminderd lid 3 en richtlijn 79/117/EEG mag een lidstaat, gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt zijn, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.
[…]’
7
Lid 3 van ditzelfde artikel 8 bepaalt dat ‘[w]anneer lidstaten een nieuw onderzoek instellen naar gewasbeschermingsmiddelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten, […] zij, voordat dit onderzoek heeft plaatsgevonden, de in artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, en sub c tot en met f, genoemde voorwaarden toe[passen], uit hoofde van de nationale bepalingen betreffende de te verstrekken gegevens’.
8
Volgens artikel 13, lid 6, van richtlijn 91/414 ‘mogen de lidstaten voor de werkzame stoffen die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt zijn, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens blijven toepassen zolang deze stoffen niet in bijlage I zijn opgenomen’.
9
Ingevolge artikel 23 van de richtlijn moest deze uiterlijk ‘binnen een termijn van twee jaar na kennisgeving ervan’ in nationaal recht zijn omgezet.
Richtlijn 98/8
10
Richtlijn 98/8 heeft betrekking op middelen die voorheen bekendstonden als niet in de landbouw gebruikte bestrijdingsmiddelen, die worden gebruikt voor de bestrijding van organismen die schadelijk zijn voor de gezondheid van mens of dier en van organismen die schade kunnen toebrengen aan natuurlijke of vervaardigde producten.
11
Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten een biocide slechts toelaten, indien ‘de daarin aanwezige werkzame stof(fen) in bijlage I of IA is (zijn) vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan’. Verder moet aan een aantal andere voorwaarden worden voldaan.
12
Artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8, betreffende overgangsmaatregelen, bepaalt dat ‘een lidstaat gedurende een periode van tien jaar zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden [mag] blijven toepassen. Met name mag de lidstaat, overeenkomstig zijn nationale voorschriften, toelaten dat op zijn grondgebied een biocide op de markt wordt gebracht dat werkzame stoffen bevat die niet in bijlage I of IA zijn genoemd.’ Die werkzame stoffen moeten echter uiterlijk 24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn op de markt zijn als werkzame stoffen van een biocide, bestemd voor andere doeleinden dan wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling of op de productie gericht onderzoek en op de productie gerichte ontwikkeling.
De nationale regeling
13
Artikel 2, lid 1, van de Bestrijdingsmiddelenwet van 1962 (Stb. 1962, 288), zoals gewijzigd bij wet van 6 februari 2003 (Stb. 2003, 62; hierna: ‘Bmw’), bepaalt:
‘Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.’
14
Artikel 3, lid 1, Bmw beoogt in wezen uitvoering te geven aan artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/414. Meer in het bijzonder weerspiegelen de voorwaarden in artikel 3, lid 1, sub a, punten 1 tot en met 10, voor een groot deel de voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub b, punten i tot en met v, van deze richtlijn, terwijl het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub b tot en met d, Bmw overeenstemt met de voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub c tot en met e, van voornoemde richtlijn. Artikel 3, lid 2, sub a, Bmw strekt tot omzetting van artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 91/414.
15
Artikel 16aa Bmw, in werking getreden op 8 februari 2003, luidt als volgt:
‘1. Onze betrokken Minister kan, wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen, vrijstelling of ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 10, eerste en tweede lid, ten aanzien van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat:
- a.
die reeds vóór 26 juli 1993 werd afgeleverd;
- b.
die niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, bedoelde communautaire maatregel is aangewezen, en
- c.
ten aanzien waarvan het onderzoek, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van richtlijn [91/414] na 26 juli 2003 wordt aangevangen of voortgezet.
2. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
16
Op 21 april 2004 heeft de minister op grond van artikel 16aa Bmw het besluit Vrijstellingen gewasbeschermingsmiddelen 2004 (Stcrt. 2004, 77; hierna: ‘besluit van 21 april 2004’) genomen, waarbij aan de in het besluit bedoelde gebruikers en ten behoeve van de daarin beschreven teelten vrijstelling is verleend van de in de artikelen 2, lid 1, en 10, lid 1, van deze wet neergelegde verboden, voor zover de in deel I van de bijlage gestelde gebruiksvoorschriften worden nageleefd bij het afleveren, voorhanden of in voorraad hebben, binnen Nederland brengen of gebruiken van de in ditzelfde deel I genoemde gewasbeschermingsmiddelen. Het besluit van 21 april 2004 is met ingang van 1 januari 2005 vervallen.
17
Bij besluit van 28 april 2004 tot wijziging van het besluit van 21 april 2004 (besluit ‘Wijziging Besluit vrijstellingen gewasbeschermingsmiddelen’, Stcrt. 2004, 82; hierna: ‘besluit van 28 april 2004’), heeft de minister aan bijlage I bij het besluit van 21 april 2004 dertien onderdelen toegevoegd. Deze onderdelen betroffen specifieke toepassingen van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen, waarvoor aldus vrijstelling is verleend van de bovenbedoelde verboden.
18
Bij brief van 9 juni 2004 hebben de Stichting en de Stichting Natuur en Milieu (hierna gezamenlijk: ‘stichtingen’) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 2004.
19
Bij besluit van de minister van 18 oktober 2004 is het bezwaar van de stichtingen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
20
Op 28 oktober 2004 heeft de Stichting tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat, daar het probleem in wezen betrekking heeft op de verenigbaarheid van artikel 16aa Bmw met het gemeenschapsrecht, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Leent artikel 8 [van richtlijn 91/414] zich voor toepassing door de nationale rechter nadat de termijn als bedoeld in artikel 23 van deze richtlijn is verstreken?
- 2)
Moet artikel 16 [van richtlijn 98/8] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, [van richtlijn 91/414]?
- 3)
Dient artikel 8, lid 2, [van richtlijn 91/414] te worden geïnterpreteerd als een standstillverplichting in die zin dat een lidstaat slechts de bevoegdheid heeft tot wijziging van het bestaande systeem of praktijk voor zover dit leidt tot een beoordeling in verband met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig deze richtlijn?
- 4)
Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord:
Stelt artikel 8, lid 2, [van richtlijn 91/414] beperkingen aan wijzigingen in de nationale regels met betrekking tot het op de markt brengen van biociden, en zo ja welke beperkingen?
- 5)
Indien vraag 4 ontkennend wordt beantwoord:
Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van maatregelen die het door [richtlijn 91/414] voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen?
- 6)
Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:
- a)
Moet artikel 8, lid 2, [van richtlijn 91/414] aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 4 [van richtlijn 91/414] in acht moet worden genomen?
- b)
Moet artikel 8, lid 2, [van richtlijn 91/414] voorts aldus worden geïnterpreteerd dat indien een lidstaat toestaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, daarbij het bepaalde in artikel 8, lid 3, [van richtlijn 91/414] in acht moet worden genomen?
- 7)
Moet artikel 8, lid 3, [van richtlijn 91/414] aldus worden geïnterpreteerd dat onder een nieuw onderzoek in de betekenis van artikel 8, lid 3, [van richtlijn 91/414] ook wordt verstaan een toets van een nieuwe toepassing van een gewasbeschermingsmiddel dat zich reeds op de markt bevindt, waarbij wordt bezien of sprake is van onaanvaardbare risico's voor de toepasser/werker, de volksgezondheid en het milieu in het kader van een tijdelijke maatregel als bedoeld in artikel 16aa Bmw?
- 8)
Dient artikel 8, lid 3, van [richtlijn 91/414] aldus te worden geïnterpreteerd dat het slechts voorschriften bevat met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek of moet de bepaling aldus worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd?’
Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
21
Bij brief van 18 mei 2006 heeft de Nederlandse regering het Hof verzocht om overeenkomstig artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, op grond dat het onderdeel van de conclusie van de advocaat-generaal dat betrekking heeft op de vijfde vraag zou berusten op een onjuiste uitlegging van de Nederlandse en de communautaire regelingen.
22
De conclusie van de advocaat-generaal zou in de eerste plaats de naar Nederlands recht op aanvragers van een toelating tot het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel rustende verplichting miskennen om bij de bevoegde minister een uitvoerig dossier in te dienen. In de tweede plaats betoogt de Nederlandse regering dat, anders dan de advocaat-generaal aangeeft, de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 91/414 enkel betrekking heeft op de mogelijkheid om gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I bij die richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn nog niet op de markt waren, voorlopig toe te laten.
23
Het Hof kan ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering heropening van de mondelinge behandeling bevelen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar, C-17/98, Jurispr. blz. I-665, punt 18, en arrest van 14 december 2004, Swedish Match, C-210/03, Jurispr. blz. I-11893, punt 25).
24
Dit is in casu niet het geval. Enerzijds beperkt de Nederlandse regering zich namelijk in wezen ertoe, commentaar te geven op de conclusie van de advocaat-generaal, zonder feitelijke elementen of wettelijke bepalingen aan te voeren waarop laatstgenoemde zich zou hebben gebaseerd en waarover tussen partijen geen discussie zou hebben plaatsgevonden. Anderzijds moet worden vastgesteld dat het Hof op basis van de elementen waarover het beschikt voldoende is ingelicht om alle gestelde vragen te beantwoorden.
25
Bijgevolg dient het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling te worden afgewezen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De ontvankelijkheid
26
In de door haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft de Franse regering allereerst twijfels geuit omtrent de ontvankelijkheid van sommige gestelde vragen.
27
Zij merkt in de eerste plaats op, dat de verwijzende rechter in zijn eerste vraag verwijst naar artikel 8 van richtlijn 91/414 in zijn geheel, zonder te preciseren op welk van de leden van dit artikel, die zeer uiteenlopende situaties betreffen, hij doelt. Verder meent de Franse regering dat artikel 23 van deze richtlijn enkel betrekking heeft op de toepassing van artikel 10, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, ervan, betreffende de procedures voor wederzijdse erkenning, en zulks in verband met bepaalde eisen van artikel 4 van voornoemde richtlijn. Bijgevolg is deze vraag niet-ontvankelijk, omdat beantwoording ervan niet noodzakelijk is voor de oplossing van het hoofdgeding.
28
Ten slotte betoogt deze regering dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is, omdat het hoofdgeding enkel betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen en niet op biociden.
29
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59; 19 februari 2002, Arduino, C-35/99, Jurispr. blz. I-1529, punt 24, en 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C-316/04, Jurispr. blz. I-9759, punt 29).
30
Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van eigen bevoegdheid, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 61; Arduino, punt 25, en Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, punt 30).
31
In casu blijkt niet duidelijk dat zich met betrekking tot de door de verwijzende rechter gestelde vragen een van de hiervóór genoemde gevallen voordoet.
32
Weliswaar heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in het eerste onderdeel van zijn eerste vraag niet aangegeven, op welke leden van artikel 8 van richtlijn 91/414 het doelt, doch het heeft het Hof niettemin alle gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn opdat dit hem een nuttig antwoord op zijn vragen kan geven. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk ondubbelzinnig, dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven doelt op de leden 2 en 3 van voornoemd artikel 8, voor zover deze betrekking hebben op gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I bij de richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn reeds op de markt zijn, en op lid 1 van artikel 23 van voornoemde richtlijn, voor zover daarin de omzettingstermijn is bepaald op twee jaar na genoemde datum van kennisgeving.
33
Voorts zij opgemerkt dat hoewel artikel 16aa Bmw, overeenkomstig de bewoordingen ervan, enkel betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen, niet kan worden gesteld dat de uitlegging van artikel 16 van richtlijn 98/8 duidelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat de gestelde vraag van hypothetische aard is. Immers, door te verwijzen naar punt 44 van het arrest van 3 mei 2001, Monsanto (C-306/98, Jurispr. blz. I-3279), waarin het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 98/8 bepalingen over het op de markt brengen van producten bevat die veel overeenkomsten vertonen met die van richtlijn 91/414, en door in wezen te vragen of de bepalingen van artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8, volgens welke een lidstaat gedurende de overgangsperiode zijn huidige systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen, eveneens zijn opgenomen in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, heeft de verwijzende rechter de gegrondheid van zijn tweede vraag voldoende gerechtvaardigd.
34
Derhalve zijn de gestelde vragen alle ontvankelijk.
Ten gronde
De tweede vraag
35
Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de overgangsregelingen in artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 enerzijds, en artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 anderzijds, ondanks het feit dat zij verschillend zijn geformuleerd, dezelfde betekenis hebben.
36
Er zij aan herinnerd dat het Hof in de punten 59 tot en met 63 van voormeld arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie een identieke vraag reeds bevestigend heeft beantwoord.
37
De tweede vraag moet derhalve aldus worden beantwoord, dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8 dezelfde betekenis heeft als artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414.
De derde tot en met vijfde vraag
38
Met zijn derde tot en met vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 als een standstillverplichting moet worden uitgelegd dan wel of deze bepaling andere beperkingen stelt aan het recht van de lidstaten om hun bestaande toelatingssystemen gedurende de overgangsperiode te wijzigen. Meer in het bijzonder vraagt hij of dit artikel eraan in de weg staat, dat een nationale regeling wordt vastgesteld die aan de aanvrager van een toelating tot het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel tijdens die periode niet de verplichting oplegt om een dossier in te dienen en die de bevoegde autoriteit niet verplicht om te onderzoeken of het betrokken gewasbeschermingsmiddel en de daarin aanwezige werkzame stoffen geen afbreuk doen aan de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, in dier voege dat de enige wettelijke voorwaarde voor toelating is gelegen in het bestaan van een dringende noodzaak in het belang van de landbouw.
39
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het eventuele bestaan van een standstillverplichting niet kan worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414, welk artikel hierover niets uitdrukkelijk bepaalt (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 37).
40
Hieruit volgt dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 niet dient te worden uitgelegd als een standstillverplichting.
41
Het recht van de lidstaten om gedurende de bij artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 ingevoerde overgangsperiode hun systemen van toelating van gewasbeschermingsmiddelen te wijzigen, is evenwel niet onbeperkt (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 41).
42
Immers, hoewel op de lidstaten geen verplichting rust om de maatregelen tot uitvoering van een richtlijn vóór het verstrijken van de daarvoor geldende termijn vast te stellen, volgt uit artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met de richtlijn zelf, dat zij zich gedurende deze termijn dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45). Dit geldt ook voor een overgangsperiode als voorzien in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (zie, naar analogie, arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 42).
43
In dit verband zij erop gewezen dat richtlijn 91/414 niet enkel tot doel heeft, de plantaardige productie te verbeteren en belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer in plantaardige producten weg te nemen, maar ook de gezondheid van mens en dier en het milieu te beschermen (zie in die zin arrest van 9 maart 2006, Zuid-Hollandse Milieufederatie en Natuur en Milieu, C-174/05, Jurispr. blz. I-2443, punt 30).
44
In deze omstandigheden kunnen de lidstaten niet zonder het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar te brengen gedurende de in artikel 8, lid 2, ervan voorziene overgangsperiode de toepasselijke regeling zodanig wijzigen, dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu.
45
Deze inaanmerkingneming van genoemde effecten door de autoriteiten van een lidstaat vereist bovendien dat een toelatingsbesluit enkel wordt genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.
46
In dit verband kan artikel 13, lid 6, van richtlijn 91/414, dat bepaalt dat, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van ditzelfde artikel, de lidstaten gedurende de overgangsperiode, met inachtneming van het EG-Verdrag, de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen, niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond daarvan personen die om toelating van een gewasbeschermingsmiddel verzoeken geheel kunnen ontslaan van de verplichting om een dossier samen te stellen.
47
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de in de punten 44 en 45 van dit arrest uiteengezette voorwaarden in acht neemt.
48
Het antwoord op de derde tot en met vijfde vraag moet derhalve luiden dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 geen standstillverplichting bevat. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG, en 249, derde alinea, EG alsook richtlijn 91/414 dienen de lidstaten zich evenwel gedurende de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voorziene overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Meer in het bijzonder kunnen de lidstaten gedurende deze overgangsperiode de toepasselijke regeling niet zodanig wijzigen dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Ook kan een toelatingsbesluit enkel worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.
De zesde vraag
49
Met zijn zesde vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, hij daarbij het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht moet nemen.
50
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, reeds op een identieke vraag heeft kunnen antwoorden. Blijkens de punten 46 tot en met 57 van dat arrest heeft het Hof deze vraag ontkennend beantwoord.
51
Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, hij daarbij niet het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht hoeft te nemen.
De zevende vraag
52
Met zijn zevende vraag wenst het College van Beroep voor het bedrijfsleven in wezen te vernemen of onder een ‘nieuw onderzoek’ in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 ook moet worden verstaan een toets zoals die uitgevoerd in het kader van de vaststelling op grond van artikel 16aa Bmw van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten, waarmee moet worden vastgesteld of een nieuwe toepassing van een gewasbeschermingsmiddel dat zich reeds op de markt bevindt, onaanvaardbare risico's meebrengt voor de gebruiker, de werker, de volksgezondheid en het milieu.
53
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een nieuw onderzoek in de zin van richtlijn 91/414 vooronderstelt dat het betrokken gewasbeschermingsmiddel reeds is toegelaten en dat deze toelating nog steeds geldig is op het moment van het nieuwe onderzoek (arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 67).
54
Voor het overige volgt uit artikel 4, lid 5, juncto artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 dat het doel van het nieuwe onderzoek niet een nieuwe beoordeling van een afzonderlijke werkzame stof is, maar een nieuwe beoordeling van het gewasbeschermingsmiddel dat deze stof bevat, en dat een dergelijk nieuw onderzoek plaatsvindt op initiatief van de nationale autoriteiten en niet op dat van particuliere belanghebbenden (arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, punt 68).
55
Derhalve moet op de zevende vraag worden geantwoord, dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of de toets die wordt uitgevoerd in het kader van de toepassing van artikel 16aa Bmw, alle kenmerken vertoont van een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414, en met name die welke zijn gepreciseerd in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest.
De achtste vraag
56
Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 slechts voorschriften bevat met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek, dan wel of deze bepaling aldus moet worden begrepen dat de daarin genoemde voorwaarden ook van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd.
57
Er zij aan herinnerd dat een identieke vraag reeds door het Hof is behandeld. In de punten 71 tot en met 74 van het arrest Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, reeds aangehaald, heeft het Hof geoordeeld dat voornoemd artikel aldus moet worden uitgelegd dat het slechts bepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek bevat.
58
Derhalve moet op de achtste vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts bepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek bevat.
De eerste vraag
59
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 91/414 rechtstreekse werking heeft nadat de termijn voor omzetting van de betrokken richtlijn in nationaal recht is verstreken.
60
Gelet op het antwoord op de overige vragen hoeft deze eerste vraag niet worden beantwoord.
Kosten
61
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden, heeft dezelfde betekenis als artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.
- 2)
Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 bevat geen standstillverplichting. Ingevolge de artikelen 10, tweede alinea, EG, en 249, derde alinea, EG alsook richtlijn 91/414 dienen de lidstaten zich evenwel gedurende de in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn voorziene overgangsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Meer in het bijzonder kunnen de lidstaten gedurende deze overgangsperiode de toepasselijke regeling niet zodanig wijzigen dat zij een binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallend gewasbeschermingsmiddel zouden kunnen toelaten zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Ook kan een toelatingsbesluit enkel worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.
- 3)
Artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 moet aldus worden uitgelegd dat indien een lidstaat toelaat dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht, hij daarbij niet het bepaalde in artikel 4 of artikel 8, lid 3, van deze richtlijn in acht hoeft te nemen.
- 4)
Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de toets die wordt uitgevoerd in het kader van de toepassing van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet van 1962, zoals gewijzigd bij wet van 6 februari 2003, alle kenmerken vertoont van een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414, en met name die welke zijn gepreciseerd in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest.
- 5)
Artikel 8, lid 3, van richtlijn 91/414 moet aldus worden uitgelegd dat het slechts bepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens voorafgaand aan een nieuw onderzoek bevat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑09‑2006