Procestaal: Duits.
HvJ EG, 16-09-1997, nr. C-145/96
ECLI:EU:C:1997:406
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-09-1997
- Magistraten
G. F. Mancini, C. N. Kakouris, G. Hirsch, H. Ragnemalm, R. Schintgen
- Zaaknummer
C-145/96
- Conclusie
Fennelly
- LJN
AV9578
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1997:406, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑09‑1997
ECLI:EU:C:1997:218, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑04‑1997
Uitspraak 16‑09‑1997
G. F. Mancini, C. N. Kakouris, G. Hirsch, H. Ragnemalm, R. Schintgen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
16 september 19971.
In zaak C-145/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Rheinland-Pfalz, Neustadt an der Weinstrasse (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
B. von Hoffmann
en
Finanzamt Trier,
‘Zesde BTW-richtlijn — Uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje — Diensten van scheidsman — Plaats van de dienst’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, C. N. Kakouris (rapporteur), G. Hirsch, H. Ragnemalm en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- •
B. von Hoffmann, vertegenwoordigd door T. Bomm, advocaat te Trier,
- •
Finanzamt Trier, vertegenwoordigd door A. Blümling, leitender Regierungsdirektor en Vorsteher van het Finanzamt Trier, als gemachtigde,
- •
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en S. Maass, Regierungsrätin bij dit ministerie, als gemachtigden,
- •
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, juridisch adviseur, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van B. von Hoffmann, vertegenwoordigd door T. Bomm, het Finanzamt Trier, vertegenwoordigd door W. Widmann, leitender Ministerialrat van het Ministerie van Financiën van Rheinland-Pfalz, als gemachtigde, de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, en N. Paines, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, juridisch adviseur, als gemachtigde, ter terechtzitting van 25 februari 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 april 1997,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 15 maart 1996, binnengekomen bij het Hof op 3 mei daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Rheinland-Pfalz, Neustadt an der Weinstrasse, krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: ‘richtlijn’).
2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen Von Hoffmann en het Finanzamt Trier over de betaling van omzetbelastingdiensten die hij in Frankrijk als arbiter heeft verricht.
3
Artikel 9, lid 1, van de richtlijn stelt de volgende algemene regel:
‘Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening (…) heeft gevestigd (…).’
4
Artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, bepaalt voorts:
‘de plaats van de hieronder vermelde diensten, die worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, [is] de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats:
(…)
- ○
diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten, alsmede informatieverwerking en -verschaffing.’
5
Het Duitse Umsatzsteuergesetz (hierna: ‘UStG’) bevat een § 3a, waarvan lid 1 in bewoordingen is gesteld die vergelijkbaar zijn met die van artikel 9, lid 1, van de richtlijn.
6
Ingevolge de bepalingen van § 3a, lid 3, juncto lid 4, punt 3, in de ten tijde van de feiten van kracht zijnde versie, worden diensten uit hoofde van het beroep van advocaat, octrooigemachtigde, belastingadviseur, accountant, deskundige, ingenieur en lid van een raad van toezicht, alsmede diensten in de vorm van door andere ondernemers uitgebrachte juridische, economische en technische adviezen, in afwijking van lid 1, geacht te worden verricht op de plaats waar de degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, zijn bedrijf uitoefent, wanneer laatstgenoemde ondernemer is. Indien een van voormelde diensten wordt verricht ten behoeve van de vaste inrichting van een onderneming, moet de plaats van die inrichting dus als de plaats van de dienst worden aangemerkt. Voorts bepaalt § 3a, lid 2, punt 3, sub a, UStG, dat de plaats waar diensten van wetenschappelijke of soortgelijke aard worden verricht, de plaats is waar de ondernemer zijn bedrijf uitsluitend of hoofdzakelijk uitoefent.
7
Blijkens het dossier was Von Hoffmann, een hoogleraar burgerlijk recht aan de universiteit van Trier (Duitsland), gedurende de jaren 1987, 1988 en 1989 als arbiter werkzaam bij de Internationale Kamer van Koophandel, die te Parijs is gevestigd. Von Hoffmann was lid van een internationaal scheidsgerecht, dat bij wege van arbitraal vonnis geschillen tussen ondernemingen beslecht of een regeling tussen de partijen probeert tot stand te brengen in het kader van een minnelijke schikking. Het scheidsgerecht bestaat uit drie arbiters en komt voor elk afzonderlijk geval bijeen. De Internationale Kamer van Koophandel bepaalt het bedrag van de honoraria en de verdeling ervan tussen de leden van het scheidsgerecht. De betaling van de arbiters geschiedt door de Internationale Kamer van Koophandel.
8
Het Finanzamt Trier, verweerder in het hoofdgeding, onderwierp de door Von Hoffmann in de loop van de betrokken jaren ontvangen honoraria in Duitsland aan omzetbelasting. De door Von Hoffmann hiertegen ingediende bezwaren werden bij beschikking van 19 juli 1994 afgewezen.
9
Von Hoffmann stelde tegen deze beschikking beroep in bij het Finanzgericht Rheinland-Pfalz.
10
Voor deze rechterlijke instantie verschillen de partijen in het hoofdgeding van mening over de vraag, of de inkomsten die Von Hoffmann uit zijn activiteiten als arbiter heeft genoten, in Duitsland aan de omzetbelasting moeten worden onderworpen.
11
Von Hoffmann is van mening, dat deze inkomsten krachtens § 3a, lid 1, UStG niet belastbaar zijn. Zijns inziens vallen deze diensten als diensten van wetenschappelijke aard of althans als soortgelijke diensten onder § 3a, lid 2, punt 3, sub a, UStG.
12
Het Finanzamt Trier betwist deze kwalificatie en stelt, dat Von Hoffmann de hoedanigheid van ondernemer heeft, zodat de plaats waar de betrokken diensten worden verricht, overeenkomstig de in § 3a, lid 1, UStG neergelegde regel in Duitsland is gelegen.
13
Het Finanzgericht Rheinland-Pfalz stelt om te beginnen vast, dat de door Von Hoffmann verrichte diensten geen diensten van wetenschappelijke aard of ‘soortgelijke diensten’ in de zin van § 3a, lid 2, punt 3, sub a, zijn. Naar zijn oordeel gaat het bij de activiteiten van een arbiter evenmin om de activiteiten van een deskundige, een advocaat of een juridisch adviseur in de zin van § 3a, lid 4, punt 3, UStG. Het is echter van oordeel, dat uit artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de richtlijn en met name uit het feit dat in deze bepaling eveneens wordt gesproken van ‘andere soortgelijke diensten’, een andere uitlegging zou kunnen voortvloeien.
14
Van oordeel, dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de richtlijn, heeft het Finanzgericht Rheinland-Pfalz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Moet artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van Hoofdstuk VI van de Zesde BTW-richtlijn (.diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten alsmede informatieverwerking en -verschaffing’) aldus worden uitgelegd, dat het eveneens betrekking heeft op de diensten van een lid van een scheidsgerecht?’
15
Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden opgemerkt, dat het in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de richtlijn niet gaat om beroepen, zoals het beroep van advocaat, raadgever, accountant of ingenieur, maar om diensten. De gemeenschapswetgever gebruikt de in deze bepaling genoemde beroepen als middel om de daarin bedoelde categorieën van diensten te omschrijven.
16
Bijgevolg rijst eerst de vraag, of de dienst van een arbiter deel uitmaakt van de diensten die hoofdzakelijk en gewoonlijk worden verricht in het kader van de in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de richtlijn genoemde beroepen (arrest van 6 maart 1997, zaak C-167/95, Linthorst, Pouwels en Scheres, Jurispr. 1997, blz. I-1195, r.o. 18, 22 en 25).
17
Wat meer in het bijzonder het communautaire begrip advocaat betreft, moet worden vastgesteld dat dit begrip, gelet op de reeks van diensten die in het kader van dit beroep in de Lid-Staten hoofdzakelijk en gewoonlijk worden verricht, niet de diensten van een arbiter dekt. Weliswaar worden arbiters dikwijls uit advocaten gekozen, wegens hun juridische kennis, doch dit neemt niet weg, dat de door een advocaat verrichte diensten hoofdzakelijk en gewoonlijk ten doel hebben, een persoon te vertegenwoordigen en diens belangen te behartigen, terwijl de diensten van een arbiter hoofdzakelijk en gewoonlijk ten doel hebben, een geschil tussen twee of meerdere partijen te beslechten, zij het ex aequo et bono.
18
Om soortgelijke redenen komen de diensten van een arbiter niet overeen met die van een raadgever, een ingenieur, een adviesbureau of een accountant. Geen van de diensten die hoofdzakelijk en gewoonlijk in het kader van elk van deze beroepen worden verricht, heeft immers de beslechting van een geschil tussen twee of meerdere partijen tot doel.
19
Rest nog te onderzoeken, of de diensten van een arbiter onder ‘andere soortgelijke diensten’ in de zin van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje van de richtlijn vallen.
20
Blijkens het arrest Linthorst, Pouwels en Scheres (reeds aangehaald, r.o. 19-22) verwijst het begrip ‘andere soortgelijke diensten’ niet naar enig gemeenschappelijk element van de in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, genoemde ongelijksoortige activiteiten, doch naar soortgelijke diensten als elk van deze activiteiten, afzonderlijk beschouwd.
21
Een dienst moet als een soortgelijke dienst als één van de in dit artikel genoemde activiteiten worden beschouwd, wanneer beide hetzelfde doel hebben.
22
Aangaande de diensten van een advocaat moet worden opgemerkt, dat indien het onderhandelen met het oog op een compromis, de dienst van een advocaat waarmee de dienst van een arbiter de meeste overeenkomst vertoont, wordt vergeleken met de beslechting van een geschil door een arbiter, deze beide diensten niet hetzelfde doel blijken te hebben. Terwijl een advocaat die onderhandelingen voert, zich bij het zoeken van een compromis gewoonlijk laat leiden door opportuniteitsoverwegingen en een afweging van belangen, laat een arbiter zich bij de beslechting van een geschil leiden door overwegingen van rechtvaardigheid of billijkheid.
23
Onder deze omstandigheden kunnen de diensten van een advocaat en die van een arbiter niet als soortgelijke diensten worden beschouwd.
24
Geen van de diensten van een raadgever, een ingenieur, een adviesbureau of een accountant heeft het hierboven omschreven doel van de dienst van een arbiter.
25
Bijgevolg kunnen de diensten van elk van deze beroepen en die van een arbiter niet als soortgelijke diensten worden beschouwd.
26
Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op de diensten van een lid van een scheidsgerecht.
Kosten
27
De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz, Neustadt an der Weinstrasse bij beschikking van 15 maart 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op de diensten van een lid van een scheidsgerecht.
Mancini
Kakouris
Hirsch
Ragnemalm
Schintgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1997.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
G. F. Mancini
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑09‑1997
Conclusie 24‑04‑1997
Fennelly
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 24 april 1997
Bernd von Hoffmann
tegen
Finanzamt Trier
Zaak C-145/96
1
Deze prejudiciële verwijzing betreft de betaling van BTW over de honoraria van een arbiter. Zijn deze honoraria belastbaar in de Lid-Staat waarin de arbiter woont, in de Lid-Staat van het scheidsgerecht dat hem betaalt, of in de Lid-Staat of Lid-Staten waarin de partijen bij de arbitrage wonen? Bij deze vraag gaat het om de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde BTW-richtlijn1. en in het bijzonder om de vraag, of de diensten van een arbiter diensten van ‘raadgevende personen’, ‘advocaten’ of ‘andere soortgelijke diensten’ zijn.
I — De toepasselijke wetgeving en de feiten
A — De procedure voor de nationale rechter
2
Verzoeker in het hoofdgeding, von Hoffmann (hierna: ‘verzoeker’), is hoogleraar burgerlijk recht aan de universiteit van Trier, Duitsland. Gedurende de jaren 1987, 1988 en 1989 was hij als arbiter werkzaam bij de Internationale Kamer van Koophandel (hierna: ‘IKK’), die te Parijs is gevestigd. Hij was lid van een aantal internationale scheidsgerechten, die bij wege van arbitraal vonnis geschillen tussen ondernemingen beslechtten of een regeling tussen de partijen tot stand probeerden te brengen. Dergelijke scheidsgerechten bestaan uit drie arbiters die voor elk afzonderlijk geval worden benoemd
de voorzitter wordt aangewezen door de IKK; zijn twee collega's worden door de partijen benoemd en deze benoeming wordt bevestigd door de IKK. De scheidsrechterlijke procedures en de uitspraak van de beslissingen vonden alle in Parijs plaats. De partijen bij de procedure oefenden allen hun bedrijfsactiviteit buiten Duitsland uit.2. De IKK bepaalt het bedrag van de honoraria en de verdeling ervan tussen de leden van het scheidsgerecht. De leden van het scheidsgerecht worden niet door de partijen betaald, maar door de IKK.
3
Het Finanzamt Trier (hierna: ‘verweerder’) onderwierp de honoraria die verzoeker van de IKK ontving, aan omzetbelasting. De door verzoeker hiertegen ingediende bezwaren werden afgewezen. Verzoeker ging in beroep bij het Finanzgericht Rheinland-Pfalz (hierna: ‘nationale rechter’), dat in de eerste plaats oordeelde, dat verzoeker in zijn hoedanigheid van arbiter diensten in het kader van een zelfstandige activiteit verrichtte, en in de tweede plaats, dat deze diensten aan de IKK werden verleend.3.
4
Volgens de nationale rechter ging het in wezen om de vraag, ‘of de diensten in Duitsland of daarbuiten werden verricht’. De pleidooien voor de nationale rechter richtten zich onder meer op de vraag, of het om wetenschappelijke of soortgelijke diensten ging. De nationale rechter oordeelde in dit verband, dat de relevante bepalingen van het Duitse recht4. niet waren vervuld.5. Naar Duits recht6. kon verzoeker evenmin als ‘deskundige, advocaat of raadgever’ worden aangemerkt. Ofschoon verzoeker advocaat en deskundige was, kon niet worden gesteld, dat hij de diensten van een deskundige verleende, omdat ook rechters hun beslissingen op deskundigenonderzoek baseren. Zijn diensten vielen volgens de nationale rechter evenmin onder de vrije beroepsuitoefening van een advocaat. Ten slotte konden zij niet als ‘raadgevende’ diensten worden aangemerkt, aangezien de werkzaamheid van een arbiter, die erop is gericht de scheidsrechterlijke procedure tot een succesvol einde te brengen, ‘verder gaat dan de werkzaamheid van een raadgever’. De nationale rechter oordeelde derhalve, dat verzoeker zijn diensten volgens Duits recht in Duitsland verrichtte.
5
De nationale rechter erkende echter, dat artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn anders is geformuleerd en met name, dat de uitdrukking ‘andere soortgelijke diensten’ een ruimere betekenis lijkt te hebben dan die van § 3a, lid 4, punt 3, UStG 1980. Zijns inziens kan het feit, dat de diensten van een arbiter van nature deel uitmaken van de werkzaamheden die soms door advocaten worden verricht, volstaan om deze aan te merken als soortgelijke diensten als die van een advocaat in de zin van artikel 9, lid 2, sub e. Hij heeft het Hof krachtens artikel 177 van het Verdrag daarom de volgende vraag voorgelegd:
‘Moet artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van hoofdstuk VI van de Zesde BTW-richtlijn ($diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten alsmede informatieverwerking en -verschaffing’) aldus worden uitgelegd, dat het eveneens betrekking heeft op de diensten van een lid van een scheidsgerecht?’
B — Het gemeenschapsrecht
6
Artikel 9 van de Zesde richtlijn heeft betrekking op ‘diensten’. De voor deze zaak relevante bepalingen zijn de volgende:
‘1. Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.
2. In afwijking hiervan is:
(…)
- e)
de plaats van de hieronder vermelde diensten, die worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats:
(…)
- —
diensten verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants en andere soortgelijke diensten, alsmede informatieverwerking en -verschaffing.’
7
Artikel 21, dat het enige artikel van hoofdstuk XII van de Zesde richtlijn is en betrekking heeft op ‘tegenover de schatkist tot voldoening van de belasting gehouden personen’, bepaalt in lid 1, sub b, dat ‘de ontvanger van een dienst als bedoeld in artikel 9, lid 2, sub e, verricht door een in het buitenland gevestigde belastingplichtige’, belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd, ofschoon ‘de Lid-Staten kunnen (…) bepalen dat de dienstverrichter hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen’.
II — Opmerkingen
8
Verzoeker, verweerder, de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en mondelinge opmerkingen gemaakt. De raadsman van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft uitsluitend tijdens de mondelinge behandeling opmerkingen gemaakt.
III — Onderzoek
A — De betrekking tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2
9
Gelukkig heeft het Hof in zijn recente rechtspraak de betrekking tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn definitief geregeld. De Bondsrepubliek Duitsland heeft zich in haar schriftelijke opmerkingen in deze zaak, evenals in de zaak Dudda7., op het standpunt gesteld, dat artikel 9, lid 2, sub e, een bepaling is die afwijkt van de algemene regel zoals neergelegd in artikel 9, lid 1, en derhalve eng moet worden uitgelegd. Zij richtte zich met name, en het stond haar natuurlijk vrij dit te doen, tegen het door mij in de punten 26 tot 31 van mijn conclusie in de zaak Dudda verdedigde standpunt (dat in die zaak betrekking had op artikel 9, lid 2, sub c, van de Zesde richtlijn). In de zaak Dudda, en men kan in deze zaak hetzelfde verwachten, wees het Hof het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland echter met de volgende bewoordingen af8.:
‘met betrekking tot de verhouding tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn [heeft het Hof] reeds (…) gepreciseerd, dat artikel 9, lid 2, een hele reeks specifieke aanknopingspunten vermeldt, terwijl lid 1 dienaangaande een algemene regel stelt. Doel van deze bepalingen is, zoals — zij het slechts voor specifieke situaties — uit artikel 9, lid 3, blijkt, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden, en het niet-belasten van inkomsten te vermijden (…)9.
Hieruit volgt, dat wat de uitlegging van artikel 9 betreft, lid 1 van deze bepaling geen voorrang heeft boven lid 2. Voor elke situatie dient de vraag te worden gesteld, of zij valt onder een van de in artikel 9, lid 2, genoemde gevallen
zo niet, dan is lid 1 van toepassing.
De werkingssfeer van artikel 9, lid 2, dient dus te worden afgebakend met inachtneming van het beoogde doel, dat voortvloeit uit de zevende overweging van de considerans van de richtlijn, die luidt:
‘Overwegende dat de vaststelling van de plaats van de belastbare handelingen heeft geleid tot competentieconflicten tussen de Lid-Staten, met name met betrekking tot de levering inclusief montage van een goed en met betrekking tot diensten
dat de plaats van diensten in beginsel moet worden vastgesteld op de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, maar dat die plaats evenwel in bepaalde gevallen moet worden vastgesteld in het land van de ontvanger van de diensten, met name voor sommige diensten tussen belastingplichtigen waarvan de kosten in de prijs van de goederen worden opgenomen.’
De algehele doelstelling van artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn is derhalve, een speciale regeling in het leven te roepen voor diensten tussen belastingplichtigen waarvan de kosten in de prijs van de goederen worden opgenomen.
10
Na de terechtzitting in deze zaak heeft het Hof de uitlegging die het in de zaak Dudda aan de betrekking tussen artikel 9, leden 1 en 2, en artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn had gegeven, toegepast in het arrest Linthorst, Pouwels en Scheres.10. Ik ben er daarom van overtuigd, dat de vraag of de door verzoeker verrichte diensten onder artikel 9, lid 2, sub e, vallen, kan worden beantwoord zonder dat deze bepaling eng moet worden uitgelegd.
B — De werking van artikel 9, lid 2, sub e, in de Bondsrepubliek Duitsland
11
De vraag van de rechtstreekse werking van artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn is in sommige bij het Hof ingediende opmerkingen aan de orde gekomen. Ik acht het echter niet noodzakelijk mij hierover uit te spreken, aangezien uit de verwijzingsbeschikking duidelijk blijkt, dat de nationale rechter, overigens geheel terecht, ervoor wil zorgen, dat het UStG, dat de Zesde richtlijn in Duits recht omzet, overeenkomstig de uitlegging van het Hof van artikel 9, lid 2, sub e, wordt uitgelegd en toegepast.
C — De ontvangers van de diensten van een lid van een scheidsgerecht
12
De Bondsrepubliek Duitsland, de Commissie en het Verenigd Koninkrijk hebben hun twijfels geuit over de verklaring van de nationale rechter, dat verzoeker zijn diensten van arbiter aan de IKK verleent, doch het Hof is hierover geen vraag voorgelegd.
13
Het lijdt geen enkele twijfel, dat in een particuliere scheidsrechterlijke procedure deze diensten aan de partijen worden verleend. De vraag of de regeling van de IKK tot een andere conclusie moet leiden, hangt van de feitelijke vaststellingen van de nationale rechter af, zonder welke het Hof enkel zou kunnen speculeren over de daadwerkelijke relatie tussen de arbiter enerzijds en de partijen bij de procedure of de IKK anderzijds.
14
De toepassing van artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn hangt natuurlijk af van de vraag, of de ontvanger van de diensten buiten de Gemeenschap of als belastingplichtige binnen de Gemeenschap is gevestigd. Deze vraag dient de nationale rechter, zo nodig met hulp van het Hof, te beantwoorden. Volgens de door de Commissie ter terechtzitting verstrekte inlichtingen is de IKK krachtens Frans recht vrijgesteld van BTW-betaling, doch verspreidt zij een mededeling, dat ofschoon de honoraria van arbiters geen BTW omvatten, elke arbiter die deze belasting dient af te dragen, deze rechtstreeks op de partijen kan proberen te verhalen.
15
Het Hof oordeelde recentelijk in het arrest Phyteron International, dat ‘indien het Hof zich zou baseren op de feiten die tijdens de procedure voor het Hof zijn vermeld, (…) het door de prejudiciële vragen aan de orde gestelde vraagstuk substantieel [zou] worden gewijzigd’ en dat deze omstandigheid ‘onverenigbaar [zou] zijn met de rol die het Hof bij artikel 177 van het Verdrag is toebedeeld, alsook met zijn verplichting, de regeringen van de Lid-Staten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen (…)’11.
16
Het Hof moet het mijns inziens daarom aan de nationale rechter overlaten eventuele vragen over de identiteit van de daadwerkelijke ontvanger van de diensten of zijn fiscaalrechtelijke positie te beantwoorden, en moet zichzelf beperken tot de vraag, of de diensten van een arbiter onder artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, vallen.
D — De diensten bedoeld in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn
17
Het Hof heeft in zijn arrest Linthorst recentelijk uiteengezet, hoe men bij de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, te werk dient te gaan. Gesteld was, dat diensten van dierenartsen ‘soortgelijke diensten’ in de zin van het derde streepje waren. Ik was van mening, dat de inhoud van de in dat streepje genoemde diensten de toepassing van het ejusdem generis-beginsel niet mogelijk maakte12., aangezien ‘de toepassing van dit beginsel veronderstelt, dat onder de aangelegenheden die in de betrokken regeling worden opgesomd, een genus kan worden onderscheiden dat voorafgaat aan de algemene bewoordingen’, en dat dit ‘in het geval van een voldoende gemeenschappelijk element essentieel [is] om een herkenbare categorie te kunnen onderscheiden’. Mijns inziens kon een dergelijk gemeenschappelijk element niet worden ontdekt.
18
Volgens verzoeker is er een gemeenschappelijk element, dat de in artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, genoemde diensten verbindt, namelijk dat het steeds gespecialiseerde diensten van hoge kwaliteit betreft, die aan de betrokkenen worden opgedragen op grond van een bijzonder vertrouwen in hun persoonlijke integriteit en vakkennis, hetgeen met name geldt voor een hoogleraar burgerlijk recht die als arbiter wordt gekozen. In het arrest Linthorst oordeelde het Hof echter, dat ‘de ongelijksoortige activiteiten die aldaar worden vermeld, enkel gemeen hebben dat zij alle tot de vrije beroepen behoren’, doch het vervolgde, dat ‘indien de gemeenschapswetgever alle zelfstandig uitgeoefende activiteiten onder deze bepaling had willen laten vallen, hij ze in algemene bewoordingen zou hebben omschreven’. 13. Dit lijkt elke mogelijkheid uit te sluiten om uit de genoemde diensten een algemeen beginsel af te leiden.
19
Het lijkt daarom meer voor de hand te liggen, te onderzoeken of verzoekers diensten onder een van de genoemde omschrijvingen vallen of daaraan soortgelijk zijn. Verzoeker stelt, dat zijn diensten niet alleen soortgelijk aan die van een advocaat zijn, maar in feite gelijk zijn aan een deel daarvan. Het is juist, dat zijn huidige werkzaamheden als arbiter vooral de vraag oproepen, of zij diensten van een advocaat vormen, doch deze vraag heeft grotere implicaties.
20
Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik een aantal algemene opmerkingen over de diensten van arbiters maken, die met name zijn ingegeven door de verklaring in de schriftelijke opmerkingen van de Commissie, dat advocaten zo zelden als arbiter bij particuliere scheidsgerechten optreden, dat de wetgever hen niet specifiek heeft genoemd. Deze opmerkingen werden weliswaar ingediend vóór de arresten in de zaak Dudda of Linthorst en zijn gebaseerd op de veronderstelling, dat de opsomming van onafhankelijke diensten in het derde streepje het karakter van een voorbeeld heeft, doch het verbaast mij dat men ervan uitgaat, dat advocaten zelden als arbiters optreden. In de common law-landen is het althans geenszins ongebruikelijk, dat een advocaat in een particulier scheidsgerecht als arbiter optreedt. Integendeel, het is heel gebruikelijk. Vanzelfsprekend zijn de partijen bij die procedure vrij hun eventuele eisen met betrekking tot de bekwaamheden van de arbiters te formuleren. In vele gevallen zal in het arbitraal geding aan de voorzitter van een bepaald vakinstituut de taak worden opgedragen een arbiter te kiezen, indien de partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. Ofschoon niet door individuele overeenstemming, kan op deze wijze een advocaat, ingenieur, architect of accountant worden gekozen. In feite kan een arbiter ieder ander zijn die een bepaald beroep uitoefent, of eenvoudigweg iemand met een grote commerciële of andere relevante ervaring.
21
Gelijk de raadsman van het Verenigd Koninkrijk uiteenzette, bestaan er in sommige Lid-Staten, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zelfs twee afzonderlijke deelgebieden binnen het beroep van jurist, waarbinnen van oudsher verschillende soorten juridische diensten worden verleend. Het valt daarom moeilijk in te zien, dat de gemeenschapswetgever met de algemene term ‘advocaten’ uitsluitend heeft willen doelen op de diensten verricht door advocaten die namens een particuliere cliënt optreden. Mijns inziens stelt de Commissie terecht, dat rekening moet worden gehouden met de aard en de inhoud van die diensten. Zo vertegenwoordigen advocaten, wanneer zij als arbiter zijn benoemd, weliswaar niet langer rechtstreeks een specifieke cliënt, doch zij handelen duidelijk in ruime zin in het belang van de partijen bij de arbitrage, die bovendien voor die arbitrage hebben gekozen als middel om snel en tegen redelijke kosten een definitieve, bindende beslissing te verkrijgen.
22
Een zelfstandig advocaat die de taak van arbiter op zich neemt, wordt mijns inziens gekozen wegens zijn juridische deskundigheid, evenals volgens het Verenigd Koninkrijk ingenieurs of accountants wegens hun deskundigheid in hun respectieve beroepen worden gekozen.14. Ik ben van mening, dat een dergelijke advocaat diensten van een advocaat in de zin van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, verricht. Het staat aan de nationale rechter te beoordelen, of verzoeker een dergelijke advocaat is. De uniformiteit van het gemeenschapsrecht vereist een consistente uitlegging van het begrip ‘advocaat’. In het arrest AM & S15. heeft het Hof geoordeeld, dat de bescherming van de briefwisseling tussen de advocaat en zijn cliënt enkel moet worden uitgebreid tot advocaten die ‘bij de balie van een Lid-Staat zijn ingeschreven’16., zoals voor elke Lid-Staat is gedefinieerd in richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten.17. Volgens mij moet de Zesde richtlijn, wat de diensten van advocaten betreft, op dezelfde wijze worden uitgelegd. Maar zelfs indien verzoeker niet aan deze voorwaarden voldoet en hij geen advocaat als omschreven in artikel 2 van richtlijn 77/249/EEG (namelijk ‘Rechtsanwalt’ in Duitsland) is, kan hij als een raadgevend persoon worden aangemerkt, aangezien dit begrip een ruime betekenis heeft of, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Linthorst stelde, een begrip is van ‘onbepaalde omvang’.18. Personen die zelfstandige diensten als arbiter verlenen, kunnen mijns inziens daarom als ‘raadgevende personen’ worden aangemerkt, of hun praktijk als ‘adviesbureau’. Ik deel de mening van het Verenigd Koninkrijk, dat het feit dat deze omschrijvingen zijn opgenomen, aangeeft dat de wetgever dit streepje van artikel 9 een ruime betekenis wilde geven.
23
Voorts ben ik het eens met de stelling van het Verenigd Koninkrijk, dat het, met name vanuit het oogpunt van de partijen bij de arbitrage (en dus mogelijk nadelig voor de keuze van de Gemeenschap als centrum van internationale arbitrage)19., onlogisch zou zijn ervan te moeten uitgaan, dat de diensten van arbiters op een andere plaats worden verleend dan de diensten van advocaten die namens de partijen vaak bij die arbitrage betrokken zijn. Indien de diensten van arbiters niet onder het derde streepje vielen, zou dit, gelijk het Verenigd Koninkrijk eveneens heeft opgemerkt, tot gevolg hebben, dat (afgezien van enige bijzondere rol van de IKK) partijen die volledig buiten de Gemeenschap zijn gevestigd, BTW moeten betalen over de honoraria van arbiters. Dit zou niet in overeenstemming zijn met de zin en het doel van de Zesde richtlijn en met name van artikel 9, zoals door het Hof uitgelegd in de zaak Dudda.20.
24
Indien verzoekers werkzaamheden geen diensten van advocaten of raadgevende personen in eigenlijke zin zijn, vallen zij mijns inziens onder ‘soortgelijke diensten’, aangezien zij gelijk zijn aan de diensten van een advocaat. Uit het arrest Linthorst volgt, dat de algemene benadering die bij de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, derde streepje, van de Zesde richtlijn moet worden gevolgd, die is, dat om diensten die beweerdelijk soortgelijk aan één van de genoemde diensten zouden zijn, daadwerkelijk te kunnen rangschikken onder de uitdrukking ‘en andere soortgelijke diensten’, zij als voldoende gelijk aan één van de ‘voornaamste en gewoonlijke activiteiten’21. van de in dat streepje genoemde beroepen moeten kunnen worden aangemerkt. In de onderhavige zaak gaat het om een hoogleraar burgerlijk recht. Daarom moeten de diensten van een dergelijke arbiter worden vergeleken met de diensten die advocaten gewoonlijk verlenen. Indien dergelijke diensten soortgelijk zijn aan de ‘diensten van advocaten’, behoeft niet te worden onderzocht, of zij ook als soortgelijk aan de ‘diensten van raadgevende personen’ kunnen worden aangemerkt.
25
In de zaak Dudda verklaarde het Hof met betrekking tot de uitdrukking ‘soortgelijke activiteiten’ in de zin van artikel 9, lid 2, sub c, van de Zesde richtlijn in samenhang met, onder meer, ‘artistieke’ en ‘vermakelijkheidsdiensten’, dat ‘niet alleen inzonderheid artistieke of vermakelijkheidsactiviteiten, doch ook louter soortgelijke activiteiten, onder deze bepaling vallen’.22. Ik denk, dat dezelfde benadering moet worden gevolgd voor het begrip ‘andere soortgelijke diensten’ in artikel 9, lid 2, sub e.
26
Het feit dat de diensten van een arbiter verschillen van de diensten die gewoonlijk door advocaten worden verleend — dat wil zeggen, de oplossing van een geschil tegenover de verstrekking van adviezen —, verzet zich er mijns inziens niet tegen, de diensten van een arbiter als soortgelijk aan die van advocaten aan te merken. De ‘voornaamste en gewoonlijke activiteiten’23. van ‘advocaten’ bestaan in het verstrekken van velerlei soorten adviezen aan hun cliënten, in het onderhandelen namens hun cliënten en in hun vertegenwoordiging bij gerechtelijke procedures.
27
Daar ik, zoals reeds gezegd, onder voorbehoud van de vaststellingen van de nationale rechter over de professionele status van verzoeker, van mening ben, dat de diensten van een arbiter in casu als diensten van een advocaat moeten worden aangemerkt, lijdt het voor mij geen enkele twijfel, dat zij anders als soortgelijk aan de diensten van een advocaat moeten worden aangemerkt.
28
Anders dan bij de diensten van dierenartsen, waarvan de niet-opneming op de lijst redelijkerwijs enkel als opzettelijk kon worden aangemerkt, geldt een dergelijke overweging in het geval van arbiters niet.24. Gezien de vele vormen en soorten scheidsrechterlijke procedures is het niet verwonderlijk, dat in artikel 9, lid 2, sub e, niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar diensten van arbiters. Mijns inziens zijn zij per definitie geschikt om, afhankelijk van de omstandigheden van elke particuliere arbitrage, als soortgelijk aan de diensten van ‘raadgevende personen’, ‘ingenieurs’ of ‘advocaten’ te worden aangemerkt.
29
Ten slotte zijn, voornamelijk ter terechtzitting, twijfels uitgesproken over de vraag, of, indien artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn van toepassing was, verzoeker dientengevolge BTW-betaling zou kunnen vermijden. Ik ben er niet van overtuigd, dat verzoeker BTW-betaling wil vermijden. Indien het Hof, overeenkomstig mijn voorstel, artikel 9, lid 2, sub e, van toepassing verklaart, is het mijns inziens duidelijk, dat artikel 21, lid 1, sub b, de Lid-Staten verplicht, van de ontvanger van een in artikel 9, lid 2, sub e, genoemde, door een ‘buiten de Gemeenschap gevestigd belastingplichtige’ verrichte dienst betaling van de verschuldigde BTW te verlangen. Dus indien men ervan uitgaat, dat verzoeker zijn diensten aan de IKK als een te Parijs gevestigd belastingplichtige verleende, dan hadden de Franse autoriteiten BTW-betaling van de IKK moeten verlangen. Bovendien geeft artikel 21, lid 1, sub b, de Lid-Staten de mogelijkheid te bepalen, ‘dat de dienstverrichter hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen’. Het feit dat Frankrijk van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, valt buiten de verantwoordelijkheid van verzoeker. Werden de diensten daarentegen aan buiten de Gemeenschap gevestigde personen verleend, dan is geen BTW verschuldigd.
IV — Conclusie
30
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de vraag van het Finanzgericht Rheinland-Pfalz te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 9, lid 2, sub e, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat de diensten van een arbiter die worden verricht door bij de balie ingeschreven advocaten ook daaronder vallen. Voor zover een arbiter niet bij de balie is ingeschreven, kan hij als raadgevend persoon worden aangemerkt
in elk geval zijn de diensten van een arbiter, indien hij wegens zijn juridische deskundigheid wordt gekozen, soortgelijk aan de diensten van advocaten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑1997
— Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1hierna: ‘Zesde richtlijn’).
— In de verwijzingsbeschikking wordt niet vermeld, of de partijen binnen, buiten of zowel binnen als buiten de Gemeenschap waren gevestigd.
— Deze beslissing was kennelijk gebaseerd op § 1, lid 1, punt 1, en § 3a, lid 1, van het Umsatzsteuergesetz 1980 (hierna: ‘UStG’; zie BGBl. blz. 1953).
— Zie § 3a, lid 3, juncto § 3a, lid 2, punt 3, sub a, UStG, dat volgens de nationale rechter bepaalt, dat de plaats van ‘artistieke, wetenschappelijke, onderwijs-, sportieve, vermakelijkheids- of soortgelijke diensten, daaronder begrepen de diensten van organisatoren’, die is, waar de dienstverrichter zijn werkzaamheden uitoefent.
— De nationale rechter stelde zich op het standpunt, dat de door verzoeker verrichte diensten althans naar Duits recht niet konden worden aangemerkt als toegepaste wetenschappelijke activiteiten, die als wetenschappelijke diensten op de plaats waar zij werden verricht belastbaar zouden zijn.
— Zie § 3a, lid 4, punt 3, UStG.
— Arrest van 26 september 1996, zaak C-327/94, Jurispr. 1996, blz. I-4595.
— Zie r.o. 20–23.
— Het Hof verwijst naar het arrest van 4 juli 1985, zaak 168/84, Berkholz, Jurispr. 1985, blz. 2251, r.o. 14.’
— Arrest van 6 maart 1997, zaak C-167/95, Jurispr. 1997, blz. I-1195 (hierna: ‘arrest Linthorst’). Zie in het algemeen r.o. 10 en 11 en voor de uitlegging van artikel 9, lid 2, sub e, de r.o. 19–23, alsmede de punten 8–10 en 19–25 van mijn conclusie.
— Arrest van 20 maart 1997, zaak C-352/95, Jurispr. 1997, blz. I-1729, r.o. 12 en 14.
— Zie punt 21 van de conclusie. Zie voor een uiteenzetting over het ejusdem generis-beginsel bijvoorbeeld Bennion, Statutory Interpretation (Butterworths, 2e druk 1992), blz. 860 e.v.
— Loc. cit., r.o. 20.
— Ik ben het daarom eens met het oordeel van het Bundesfinanzhof in zijn vonnis van 17 november 1960 (zaak IV 135/58 U, Bundessteuerblatt III 1961, blz. 60), dat advocaten juist omdat zij advocaat zijn, als arbiter worden gekozen en dat men er dus van mag uitgaan, dat zij voldoende onafhankelijk zijn. Wegens hun beroepsdeskundigheid, die voornamelijk bestaat in de oplossing van juridische problemen door de objectieve toepassing van rechtsbeginselen, zijn zij bij uitstek geschikt voor vele soorten van scheidsrechterlijke procedures. Ofschoon het Bundesfinanzhof stelde, dat ‘advocaten gewoonlijk de belangen van een enkele partij verdedigen’, erkende het immers ook, dat dit ‘echter geen absolute regel is (…) [en dat] de advocaat ook meerdere partijen die hem gezamenlijk raadplegen, kan adviseren’, en ‘dat hij eveneens de tegenstrijdige belangen van meerdere partijen bij een zaak op één lijn kan brengen, wanneer zij er een gezamenlijk belang bij hebben, dat het tussen hen bestaande geschil wordt opgelost’.
— Arrest van 18 mei 1982, zaak 155/79, Jurispr. 1982, blz. 1575.
— Ibid., r.o. 25.
— PB 1977, L 78, blz. 17.
— Loc. cit., punt 24 van de conclusie.
— Zie hiervoor punt 5 van de conclusie van advocaat-generaal Darmon in zaak C-190/89, Rich, Jurispr. 1991, blz. I-3855.
— Zie met name de in punt 9 van deze conclusie aangehaalde r.o. 21–23.
— Dit is de uitdrukking die het Hof gebruikte in het arrest Linthorst, r.o. 22.
— Loc. cit., r.o. 25, cursivering van mij.
— Arrest Linthorst, r.o. 22.
— In het arrest Linthorst verklaarde het Hof in r.o. 21: ‘Voor het overige zij erop gewezen, dat indien de wetgever het beroep van arts in het algemeen, als een typisch zelfstandige activiteit, onder deze bepaling had willen brengen, hij dit beroep in de opsomming zou hebben vermeld. Immers, gelijk zowel de nationale rechter als de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, in andere bepalingen, waaronder de voorlopige vrijstelling uit hoofde van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, vermeldt de Zesde richtlijn uitdrukkelijk de diensten van dierenartsen.’ De diensten van arbiters worden door de Zesde richtlijn daarentegen niet uitdrukkelijk genoemd.