Rb. Haarlem, 19-03-2008, nr. 129628/HAZA06-1422
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5329
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
19-03-2008
- Zaaknummer
129628/HAZA06-1422
- LJN
BD5329
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5329, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 19‑03‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BU3318
- Vindplaatsen
NJF 2008, 374
RFR 2008, 100
RN 2008, 75
Uitspraak 19‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Uitleg testament. De bewoordingen van het testament zijn duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar, ook als daarbij gekeken wordt naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven doet hiernaan niet af, aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhouding kennelijk niet heeft willen regelen. Rechtsgevolgen van het testament. Het moet ervoor worden gehouden dat erflaatster in de veronderstelling heeft verkeerd dat door haar huwelijk in gemeenschap van goederen het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Daarmee heeft zij gedwaald in het objectieve recht, waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient tot gevolg te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden.
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 129628 / HA ZA 06-1422
Vonnis van 19 maart 2008
in de zaak van
[Eiser],
wonende te Heemskerk,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. E.H. de Jonge-Wiemans te Utrecht,
tegen
[Gedaagde],
wonende te Heemskerk,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. P. Ingwersen,
advocaat mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 januari 2007 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2007 en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van repliek in conventie van 29 augustus 2007;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie van 7 november 2007;
- de conclusie van dupliek in reconventie van 19 december 2007;
- de akte uitlating producties van 16 januari 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij uiterste wilsbeschikking van 29 augustus 1980 (hierna: “het testament”) heeft [erflaatster] onder meer het volgende bepaald:
“Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte uiterste wilsbeschikkin-”
“gen. -----------------------------------------------------------------------------“
“Ik benoem mijn broer [eiser], wonende”
“te Heemskerk, […], tot mijn enige erfgenaam.”
2.2. Op 26 maart 1993 is erflaatster met [gedaagde] in gemeenschap van goederen getrouwd.
2.3. Erflaatster is op […] 2004 te […] overleden.
2.4. Bij akte van 16 september 2004, opgemaakt ter griffie van de rechtbank te Haarlem, heeft [eiser] de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard.
3. De vordering in conventie
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
- de verdeling te gelasten van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [gedaagde] op de door [eiser] voorgestane, althans in goede justitie te bepalen wijze;
- aan makelaarskantoor Boer, Hartog, Hooft te Amsterdam de opdracht te verstrekken het woonhuis met toebehoren aan de […] te Heemskerk alsmede het strandhuis te Wijk aan Zee naar de huidige economische waarde te taxeren;
- [gedaagde] te veroordelen alle bewijsstukken van de saldi op de bankrekeningen en de waarden van de polissen, inclusief de Opmaat verzekering van Interpolis, alsmede de aangiften en aanslagen IB 2003 en 2004, over te leggen;
- [gedaagde] te veroordelen tot afgifte aan [eiser] van de familie-eigendommen;
- [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de helft van de waarde van de ontbonden huwelijksgemeenschap, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2006;
- [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van € 1.500,-- voor iedere dag (of gedeelte daarvan) dat hij in gebreke blijft zijn volledige medewerking te verlenen aan de afgifte aan [eiser] van de familie-eigendommen;
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
4. De vordering in reconventie
4.1. [gedaagde] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
- primair voor recht te verklaren dat [eiser] aan het testament geen rechten kan ontlenen primair op grond van de uitlegging van het testament en de omstandigheid dat [eiser] afstand heeft gedaan van zijn erfenis en subsidiair op grond van de omstandigheid dat de verdeling reeds tot stand is gekomen en is uitgevoerd;
- subsidiair de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling bepaalt met inachtneming van hetgeen door [gedaagde] is gesteld;
- [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding.
5. Het verweer in conventie en in reconventie
5.1. Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
6. De beoordeling
in conventie en in reconventie
Onderhavige zaak is verwezen van de enkelvoudige naar de meervoudige kamer voor het wijzen van vonnis.
6.1. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank beide vorderingen gezamenlijk behandelen.
De uitlegging van het testament
6.2. [gedaagde] heeft onder meer tot zijn verweer aangevoerd dat [eiser] – gelet op de uitlegging van het testament – daaraan geen aanspraken kan ontlenen. Het testament is, ook naar zijn bewoordingen, onduidelijk, aldus [gedaagde]. Daartoe heeft hij aangevoerd dat erflaatster [eiser] destijds slechts als enig erfgenaam heeft benoemd teneinde haar ouders te onterven. Bovendien heeft erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet gedacht aan een toekomstig huwelijk, zodat het testament niet voor die situatie is geschreven. De kennelijke bedoeling van erflaatster was dat [eiser] alleen haar erfgenaam zou zijn in het geval haar ouders nog zouden kunnen erven en zij niet in het huwelijk zou zijn getreden, aldus nog steeds [gedaagde].
6.3. [eiser] heeft het voorgaande betwist en aangevoerd dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn zodat aan uitlegging daarvan niet wordt toegekomen. Mocht daar wel aan worden toegekomen, dan wordt de door [gedaagde] gegeven uitlegging van het testament betwist. De redactie van het testament is immers niet: “Ik onterf mijn ouders”, maar: “Ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam”. Indien bij erflaatster de bedoeling voorop had gestaan om haar ouders te onterven, dan had zij voor een andere redactie gekozen. Zij heeft echter bewust gekozen voor positieve bewoordingen ten aanzien van de benoeming van [eiser] tot erfgenaam, aldus nog steeds [eiser].
6.4. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 4:46, eerste lid, BW bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn testament kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder dit is gemaakt.
6.5. Bij het onderhavige testament uit 1980 is [eiser] tot enig erfgenaam benoemd. De daarbij gebezigde bewoordingen zijn duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar, ook als daarbij gekeken wordt naar de verhoudingen die erflaatster bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. Vast staat immers dat de verhouding tussen erflaatster en haar jongere broer [eiser] op het moment van testeren goed was, zodat het kennelijk juist deze goede verhouding is geweest die het testament heeft willen regelen. In het geval erflaatster destijds enkel haar slechte verhouding met haar ouders bij testament had willen regelen, zoals [gedaagde] heeft gesteld, had het voor de hand gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist deze enkele intentie duidelijk blijkt. In de omstandigheid dat zij dit niet heeft gedaan, ziet de rechtbank aanleiding om aan de uitlegging van het testament van [gedaagde] voorbij te gaan. Het bewijsaanbod dienaangaande zal dan ook worden gepasseerd.
6.6. De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven doen hieraan niet af, aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhoudingen kennelijk niet heeft willen regelen. De omstandigheden dat erflaatster en [gedaagde] een goed huwelijk hebben gehad en dat de gemeenschap van goederen vrijwel volledig is voortgekomen uit het vermogen dat [gedaagde] reeds had voordat hij met erflaatster in het huwelijk trad, zoals [gedaagde] heeft gesteld, kunnen bij de uitlegging van het testament geen rol spelen. Dit zijn immers omstandigheden die zich na het moment van testeren – het bepalende moment bij de uitlegging van een testament – hebben voorgedaan.
6.7. Ten slotte doet ook de omstandigheid dat erflaatster tegen diverse mensen gezegd zou hebben dat zij haar ouders had onterfd, zoals blijkt uit diverse door [gedaagde] overgelegde verklaringen van familie en vrienden, aan het voorgaande niet af. In artikel 4:46, tweede lid, BW is immers bepaald dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking mogen worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Van dit laatste is echter in het onderhavige geval – zoals hiervoor is overwogen – geen sprake.
6.8. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de bewoordingen van het testament – mede gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt – duidelijk zijn. Het verweer van [gedaagde] op dit punt gaat derhalve niet op.
De rechtsgevolgen van het testament
6.9. Voorts heeft [gedaagde] betoogd dat [eiser] geen aanspraken aan het testament kan ontlenen nu erflaatster heeft gedwaald in het objectieve recht in die zin dat zij haar rechtspositie verkeerd heeft beoordeeld en daarom heeft nagelaten het testament te herroepen. Die dwaling dient ertoe te leiden dat ingevolge de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen aan het testament dienen te worden onthouden. Daartoe heeft [gedaagde] onder meer aangevoerd dat erflaatster, toen zij vele jaren na het opmaken van het testament in het huwelijk trad met [gedaagde], in de overtuiging verkeerde dat het testament met dit huwelijk in gemeenschap van goederen was komen te vervallen en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet enig erfgenaam in de nalatenschap van de ander zou zijn. Dit is de reden geweest waarom zij haar testament niet heeft herroepen, aldus [gedaagde]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gedaagde] voormelde verklaringen van familie en vrienden overgelegd, waarin onder meer wordt verklaard dat het huwelijk tussen [gedaagde] en erflaatster (zeer) goed was, hetgeen door [eiser] niet wordt betwist, dat “het door een fundamenteel gebrek aan kennis kwam dat zij (erflaatster) dit testament niet heeft herroepen” en dat “ze (erflaatster) vertelde dat ze in gemeenschap van goederen zouden trouwen, de verzekering goed geregeld was, zodat er niets mis kon gaan, de ander onbezorgd achterbleef, als een van de twee zou komen te overlijden”. Ter comparitie heeft [gedaagde] voorts nog aangevoerd dat hij het met erflaatster wel eens heeft gehad over het feit dat zij haar ouders had onterfd, maar dat hij niet bekend was met het testament.
6.10. Gelet op deze gemotiveerde en concreet onderbouwde stelling van [gedaagde] is de stelling van [eiser] dat erflaatster diverse malen – onder andere bij het opruimen van het huis van hun overleden moeder en op de camping naar aanleiding van het overlijden van een neef – aan hem heeft bevestigd dat zij voor hem en zijn gezin zou zorgen, dat hij zich geen zorgen behoefde te maken, dat alles goed geregeld was en dat zij wenste dat zijn kinderen zouden kunnen studeren, onvoldoende om de stelling van [gedaagde] dat erflaatster heeft gedwaald in het objectieve recht te weerspreken. Dit geldt te meer nu [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat erflaatster in deze gesprekken het woord testament niet heeft genoemd en dat het testament niet expliciet ter sprake is gekomen. De opmerking van de raadsvrouw van [eiser] ter comparitie dat het bestaan van het testament tussen [eiser] en erflaatster vanzelfsprekend was, maakt dit niet anders. Ook de enkele stelling van [eiser] dat hij tot aan het overlijden van erflaatster een zeer nauwe en goede band met haar heeft gehad, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu hieruit niet valt af te leiden dat erflaatster wel heeft geweten dat het enkele huwelijk met [gedaagde] er niet toe zou leiden dat het testament zijn werking zou verliezen. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd volgt dit ook niet uit het feit dat erflaatster wel eens met [gedaagde] over het testament zou hebben gesproken, wat overigens door [gedaagde] is weersproken.
6.11. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat erflaatster in de veronderstelling heeft verkeerd dat door haar huwelijk in gemeenschap van goederen met [gedaagde] het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Daarmee heeft zij gedwaald in het objectieve recht, waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient tot gevolg te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden. Het is immers in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rechtgevolgen van een testament (een eenzijdige rechtshandeling), dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden.
6.12. Gelet op het vorenoverwogene zullen de vorderingen van [eiser] in conventie worden afgewezen en behoeven de overige door [gedaagde] aangevoerde verweren geen bespreking meer.
6.13. De primaire vordering in reconventie van [gedaagde] zal – gelet op het vorenoverwogene – worden toegewezen, in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat [eiser] aan het testament van erflaatster geen rechten kan ontlenen.
6.14. Voorts vormt de (voormalige) familierelatie tussen partijen aanleiding om de proceskosten in conventie en reconventie te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7. De beslissing
De rechtbank
in conventie
7.1. wijst de vorderingen af,
7.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
7.3. verklaart voor recht dat [eiser] aan het testament van [erflaatster] van 29 augustus 1980 geen rechten kan ontlenen,
7.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
7.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, als voorzitter, en mr. W.S.J. Thijs en
mr. R. van der Heijden, als leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.?