HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316. Zie recent nog: HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1550.
HR, 11-02-2020, nr. 18/04441
ECLI:NL:HR:2020:236
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/04441
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:236, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1441
ECLI:NL:PHR:2019:1441, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:236
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04441
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 september 2018, nummer 21/004480-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Tegen de achtergrond van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak ECLI:NL:HR:2020:235 is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging doodslag, art. 287 jo. art. 45.1 en 47.1 Sr. Verwerping beroep op noodweer(exces), art. 41 Sr. HR: art. 81.1 RO met verwijzing naar samenhangende zaak 18/04238, ECLI:NL:HR:2020:235.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04441
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2016 vernietigd voor wat betreft de strafoplegging, de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en voor het overige met verbetering van gronden bevestigd en de verdachte wegens “medeplegen van poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Daarbij heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/04238. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) op onjuiste en/of onvolledige gronden berust, althans niet (zonder meer) begrijpelijk is gemotiveerd omdat bij dat oordeel de voorwaarden voor de aanvaarding van het beroep niet zijn betrokken en evenmin is gebleken op welke feiten en omstandigheden het oordeel omtrent culpa in causa steunt.
Inleiding: de toedracht
5. De toedracht die aan deze zaak ten grondslag ligt, is samengevat de volgende. Aangenomen kan worden dat [slachtoffer] , het latere slachtoffer, bij de verdachte en zijn twee medeverdachten in de auto zat vanwege een drugsdeal. Hij had op dat moment een groot geldbedrag bij zich. Tijdens de rit hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] gecommandeerd “geef je geld”, waarop [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp (dat bleek een alarmpistool) richtte op de bestuurder. Hoewel de rechtbank en het hof niet heel expliciet zijn in de volgorde van de handelingen neem ik hieronder aan dat pas in reactie op het wapen de drie verdachten een mes pakten en meermalen hebben ingestoken op [slachtoffer] , waardoor hij verscheidene ernstige verwondingen opliep terwijl hij (aanvankelijk tevergeefs) trachtte de rijdende auto te verlaten.
De tenlastelegging, het verweer en het bestreden oordeel
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 oktober 2015 in de gemeente Geldermalsen, en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in diens borstkas en/of middenrif en/of milt heeft gestoken en
- de buigpees van de linkerhand van die [slachtoffer] volledig heeft doorgesneden en de slagader van diens linker pols deels heeft doorgesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
7. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie is, voor zover relevant, namens de verdachte het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Noodweer
46. Indien Uw Hof tot een bewezenverklaring komt, stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat [verdachte] ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, nu aan hem een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
47. Duidelijk zal zijn dat op het moment dat [verdachte] zag dat een wapen op [betrokkene 1] werd gericht sprake was van een onmiddellijke (of onmiddellijk dreigende) wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen. Er was dan ook sprake van een noodweersituatie.
48. Toen [verdachte] met het wapen werd geconfronteerd, schrok hij zo dat hij tijdelijk verstijfde van de schrik. Dit duurde niet lang want [verdachte] had maar één doel: verdere escalatie voorkomen. Hij trachtte het wapen van de man af te pakken en beet in [slachtoffer] zijn arm. Zij raakten in een worsteling waarin [betrokkene 1] met de auto een muur raakte en [slachtoffer] uit de auto viel dan wel werd geduwd.
49. Om te bepalen of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit moet bezien worden of er een redelijke verhouding bestaat tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding. De aanranding bestond in deze zaak uit het zojuist besproken richten van het wapen op het hoofd van een vriend van [verdachte] . Het daarop gekozen verdedigingsmiddel zijnde het bijten in de arm en het worstelen om het wapen af te pakken, zijn gedragingen die als proportioneel dienen te worden aangemerkt.
50. Zelfs het zwaaien met een mes zou onder de gegeven omstandigheden proportioneel kunnen zijn, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2017.
51. Ook aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Het was voor [verdachte] simpelweg niet mogelijk om zich aan de situatie te onttrekken nu hij zich in een rijdende auto begaf. In een arrest van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is bepaald dat de verdachte kon en mocht denken dat hij zich op dat moment in een zeer ernstig gevaar, wellicht zelfs levensgevaar bevond. Te meer nu verdachte in een ruimte stond waarin hij feitelijk geen kant meer op kon en er geen vluchtwegen waren.
52. Ditzelfde geldt voor [verdachte] . Hij begaf zich in een afgesloten, rijdende auto zonder vluchtwegen, als iemand dan een pistool trekt is direct sprake van een levensbedreigende situatie en had hij op een dergelijke wijze mogen reageren.
53. De verdediging wijst Uw Hof ook op een vonnis van de Rechtbank Limburg waarin werd bepaald dat het steken met een mes een proportionele reactie kon vormen op de poging de verdachte te verwurgen, zelfs als die verdachte aanvankelijk zelf de confrontatie had opgezocht door de ander aan te vallen.
54. De verdediging wijst Uw Hof ook op een cassatie door de Hoge Raad in een zaak waarin een verdachte met een mes de aangever had opgewacht in het halletje van een café, althans zich niet aan de situatie had onttrokken door weg te gaan en zich van het slachtoffer te verwijderen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich niet had onttrokken zodat diens verweer met het mes niet subsidiair was geweest, maar die motivering vond de Hoge Raad te kort door de bocht.
55. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2017 geldt in dit geval op grond van de bovengenoemde omstandigheden dat [verdachte] zich juist niet heeft kunnen onttrekken aan de situatie.
56. De verdediging stelt zich op het standpunt dat [verdachte] een geslaagd beroep toekomt op noodweer en verzoekt Uw Hof dan ook subsidiair om [verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Noodweerexces
57. Mocht Uw Hof echter de mening zijn toegedaan dat er toch disproportionaliteit bestaat tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding, stelt de verdediging dat cliënt een geslaagd verweer in de zin van noodweerexces toekomt.
58. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces moet sprake zijn van een hevige gemoedstoestand, onmiddellijk veroorzaakt door de aanranding waardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, door bij de verdediging verder te gaan dan geboden was. [verdachte] verkeerde in staat van shock en paniek. Zoals net reeds naar voren is gekomen, raakte [verdachte] op het confrontatiemoment met het wapen zelfs korte tijd van de schrik verstijfd. Van een dergelijke hevige gemoedsbeweging kan derhalve gesproken worden.
59. Nu er sprake is van een hevige gemoedsbeweging, welke is veroorzaakt door de aanranding, en hetgeen er toe heeft geleid dat er mogelijk disproportioneel is gehandeld, komt [verdachte] een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Dit dient dan ook te leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging voor wat betreft het eventueel te bewezen verklaren feit.”
8. Het hof heeft omtrent de strafbaarheid van de verdachte de volgende overwegingen van de rechtbank bevestigd:
“Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in geval van een bewezenverklaring verzocht om verdachte in verband met een beroep op noodweer(exces) te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu hij ter verdediging van zichzelf en/of zijn medeverdachten heeft gehandeld. Daartoe is aangevoerd dat verdachte door te gaan worstelen om een wapen af te pakken de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet heeft overschreden.Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging wel heeft overschreden, doet de verdediging een beroep op noodweerexces. De omstandigheid dat [slachtoffer] een wapen heeft getrokken heeft immers hevige emoties bij verdachte opgeroepen, als gevolg waarvan hij snel heeft gehandeld. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] een pistool op [betrokkene 1] heeft gericht, hij ‘klik klik’ heeft gehoord en er een worsteling om het wapen af te pakken is ontstaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, dan wel dat de verdachte te ver zijn gegaan en vervolgens de grenzen van de noodzakelijke verdediging (proportionaliteit en subsidiariteit) hebben overschreden.
Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer] heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van [slachtoffer] hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van [betrokkene 2] , het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en de onder meer de afgeluisterde gesprekken - waarin [betrokkene 1] over [slachtoffer] praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.
Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat [slachtoffer] hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. [betrokkene 2] legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van [slachtoffer] . Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt verder dat [slachtoffer] ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen.
Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweerexces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
Beschouwingen over noodweer en noodweerexces
9. Aan de rechtsfiguur van noodweer en noodweerexces, neergelegd in artikel 41 Sr heeft de Hoge Raad in zijn meest recente overzichtsarrest over dit onderwerp1.beschouwingen gewijd die ik hierna voor zover relevant zal parafraseren en zo nodig voor de beoordeling van deze zaak zal voorzien van enkele aanvullingen met bronvermelding.
10. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter op dat verweer uitdrukkelijk beslissen2.en die beslissing met redenen omkleden.3.Daartoe zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
De wil om te verdedigen
11. Voor noodweer is vereist dat de verdediging van lijf, eerbaarheid of goed is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdediging, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De verdediging tegen een ‘ogenblikkelijke’ aanranding
12. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is niet alleen sprake op het moment van de aanranding zelf, maar ook bij een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ‘ogenblikkelijke aanranding’ in de zin van artikel 41 Sr.
De verdediging tegen een ‘wederrechtelijke’ aanranding
13. De verdediging moet bovendien zijn gericht tegen een ‘wederrechtelijke aanranding’. Zo is er geen wederrechtelijke aanranding wanneer de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast. Evenmin kan een uit noodweer gepleegde verdedigingshandeling worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding. Tegen rechtmatige verdediging is dus geen noodweer toegelaten.4.
De eisen van subsidiariteit en proportionaliteit
14. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
15. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Daartoe moet dus voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid hebben bestaan, terwijl het zich onttrekken aan de aanranding ook van de verdachte moet kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
16. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Noodweerexces
17. Als bij die noodzakelijke verdediging de grenzen van de proportionaliteit worden overschreden doordat de aanranding een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, kan noodweerexces in beeld komen ingeval wel is voldaan aan de overige hierboven beschreven eisen. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn dan wel op enig moment moet zijn geweest. Eén van de gevallen waarin van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging sprake kan zijn, is indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
Het ‘onmiddellijke gevolg’ van een hevige gemoedsbeweging
18. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Noodweer tegen noodweerexces?
19. Een onuitgemaakte kwestie betreft de vraag of een handeling uit noodweerexces een ‘wederrechtelijke’ aanranding jegens de oorspronkelijke aanrander kan opleveren. Dogmatisch gezien echter neemt noodweerexces als schulduitsluitingsgrond niet de wederrechtelijkheid van de gedraging weg. Dat betekent dat een excessieve verdediging door het slachtoffer in beginsel als een wederrechtelijke aanranding jegens de oorspronkelijke aanrander kan worden aangemerkt. De (oorspronkelijke) aanrander heeft echter aanmerkelijke schuld aan het proces van actie en reactie dat hij in gang heeft gezet, zodat zijn beroep op noodweer tegen noodweerexces vanwege culpa in causa niet gemakkelijk zal slagen.5.
Culpa in causa
20. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen dus bij wijze van ‘culpa in causa’ in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden.6.
Zulke bijzondere omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
De door de Hoge Raad genoemde omstandigheden in het overzichtsarrest zijn voorbeelden; een andere gang van zaken is daarmee niet uitgesloten mits wordt aangegeven waarom gesproken kan worden van een bijzondere omstandigheid.
De uitlokking van een aanranding kan worden geacht daarbij centraal te staan; in het ene geval door provocatie van het latere slachtoffer, in het andere geval door de confrontatie actief op te zoeken.7.
De voorliggende zaak
21. De bezwaren van de steller van het middel lenen zich thans voor een gezamenlijke bespreking, waarbij ik niet op ieder detail van het betoog zal ingaan. In de voorliggende zaak is volgens de door mij hierboven onder 5 samengevatte vaststellingen van de rechtbank en het hof een proces van actie en reactie op gang gekomen tussen enerzijds de verdachten en anderzijds het slachtoffer. De sommering “geef je geld” bracht het slachtoffer ertoe een alarmpistool te richten op het hoofd van [betrokkene 1], de bestuurder. Daarop trokken de verdachte en de medeverdachten ieder een mes en staken zij in op het slachtoffer, dat niet in staat was de auto te verlaten.
22. Bij een eerste lezing van de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank bespeurde ik in de zinssnede dat “aannemelijk [is] dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht” een verwijzing naar het leerstuk van culpa in causa dat ik hierboven onder 20 reeds heb aangestipt. In deze overweging van de rechtbank ligt in die lezing ervan besloten dat de verdachten zich door gezamenlijk in te steken op het slachtoffer verdedigden tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die van het slachtoffer was uitgegaan, namelijk het dreigen met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp (het alarmpistool) waarover hij beschikte. De verdachten waren echter in een zodanig aanmerkelijke mate debet aan het ontstaan van deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer dat hun – naar het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank – in dit verband geen beroep op noodweer toekomt.
23. Bij nadere bestudering van de bestreden motivering heb ik de voorgaande lezing verworpen. De rechtbank overweegt namelijk toch ook uitdrukkelijk dat “aan de verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe[komt], omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding”. Eveneens in een overweging die ik hieronder nog zal herhalen wordt uitdrukkelijk geoordeeld dat het slachtoffer “het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).”
24. Zodoende is niet voor misverstand vatbaar dat de rechtbank (en dus ook het hof) van oordeel is dat het medeplegen van de poging tot doodslag op het slachtoffer weliswaar een reactie was op een specifieke gedraging van het slachtoffer, maar dat die gedraging van het slachtoffer was geboden door de noodzakelijke verdediging gericht tegen een eerdere ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de verdachte(n). Daarmee doet zich naar het oordeel van de rechtbank het door mij hierboven onder 13 aangestipte geval voor, te weten dat tegen een rechtmatige verdediging geen noodweer is toegelaten. Aldus bezien vangt de verdachte met zijn beroep om die reden bot.
25. Dit oordeel van rechtbank is evenwel betrekkelijk summier toegelicht, en daarover klaagt het middel dan ook. Die overweging houdt in, ik herhaal:
“Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).”
26. De motiveringsklacht die onderdeel is van het middel behelst (onder de randnummers 14 en 15 van de schriftuur) dat de rechtbank niet heeft uiteengezet (en het hof evenmin) op welke gronden het slachtoffer voor het dreigen met het alarmpistool een beroep op noodweer toekomt en dat het bestreden oordeel hierover onbegrijpelijk is.
27. Allereerst is van belang om op te merken dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, ofschoon op de hoogte van het oordeel van de rechtbank en haar motivering daarvan, geen aandacht heeft besteed aan de vraag of het slachtoffer uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool richtte op de bestuurder. Nu is hiermee niet gezegd dat het hof is ontslagen van zijn plicht om te motiveren waarom het slachtoffer uit noodweer handelde, maar die proceshouding kleurt die motiveringsplicht wel in.
28. Naar mijn opvatting ligt in de hierboven onder 25 aangehaalde overweging, beschouwd in samenhang met de door de rechtbank en het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, besloten op welke niet-onbegrijpelijke gronden mag worden aangenomen dat het slachtoffer handelde uit noodweer. De context van het misdrijf mag daarbij niet uit het oog worden verloren. Daarover het volgende.
29. Bij het sluiten en afwikkelen van drugsdeals ligt de mogelijkheid van een (gewelddadige) ripdeal voortdurend op de loer. Het slachtoffer was zich daarvan bewust en had zich volgens de rechtbank – ter verdediging – voorzien van een alarmpistool. Het slachtoffer is niettemin in een auto gestapt waarin drie mannen waren gezeten die hij niet of nauwelijks kende. De (vrij kleine) auto is gaan rijden. Op dat moment zat het slachtoffer als een rat in de val. Dat moet hij zich hebben gerealiseerd toen hij vervolgens werd gecommandeerd om het geld te geven. Het getuigt van weinig realiteitszin om aan te voeren dat je met woorden als “nee, dat doe ik niet,” en “laat mij er nu uit” kan ontsnappen aan de ripdeal waarvan het slachtoffer op basis van uitsluitend het commando “geef je geld” wist dat die ging komen.
30. Nu kan de enkele vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding volgens rechtspraak van de Hoge Raad (zie hierboven onder 12) niet op een lijn worden gesteld met een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De rechtbank en het hof konden evenwel oordelen dat onder de geschetste condities de aanstaande aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was voor het slachtoffer dat deze kon worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Zich onttrekken aan het gevaar door uit een rijdende auto (nota bene op kinderslot) te stappen, was geen optie. Het dreigen met een alarmpistool (normaliter uitsluitend geschikt om luide knallen te produceren) is, zo begrijp ik het bestreden oordeel, niet buitenproportioneel. Ik zie voor het slachtoffer trouwens geen enkel alternatief, behoudens het als een konijn met grote ogen staren in de koplampen van een auto, in afwachting van wat er komen gaat. Dát kan van niemand worden gevergd.
31. ’s Hofs oordeel dat het slachtoffer handelde uit noodweer en dat als gevolg daarvan het beroep op noodweer van de verdachte strandt, is niet onbegrijpelijk en in het licht van het weinige dat in hoger beroep hiertegen is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
32. Het middel faalt.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
De plicht om te beslissen berust op artikel 358 lid 3 Sv indien de rechter aanneemt dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, en op grond van artikel 358 lid 2 Sv indien de rechter (al dan niet op grond van een daartoe strekkend verweer) oordeelt dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is.
De plicht om die beslissing te motiveren berust op artikel 359 lid 2 Sv.
HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011/36, en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4. Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 325.
Vgl. A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht. Een rechtsvergelijkende en dogmatische studie (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Stichting Onderzoek Recht en Beleid 1986, p. 675; Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 325.
Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 334-336.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen onder ECLI:NL:HR:2019:715 en de noot van Rozemond onder HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864, NJ 2016/461, m.nt. Rozemond.