Rb. Amsterdam, 12-05-2010, nr. 13/431815-07
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5290
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-05-2010
- Zaaknummer
13/431815-07
- LJN
BM5290
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BM5290, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑05‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Overschrijding van de redelijke termijn met 14 maanden in een jeugdstrafzaak en schending van het recht van verdachte om een belangrijke getuige à charge te ondervragen (art. 6 EVRM). Verbalisant is tot vier keer toe niet verschenen op de oproep om als getuige te worden gehoord. Compensatie d.m.v. strafvermindering als bedoeld in HR 17 juni 2008, LJN BD 2578, NJ 2008, 358 volstaat niet. De kinderrechter is van oordeel dat het IRVK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte er toe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. De kinderrechter verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/431815-07
Datum uitspraak: 12 mei 2010
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, kinderrechter, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 april 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. E.A.C. Sachs en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. M.P. Lettinga en
door de verdachte naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd zoals in de aan dit vonnis aangehechte dagvaarding is vermeld.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank onderzoekt de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, nu de redelijke termijn waarbinnen de zaak van verdachte door de rechter behandeld dient te worden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), is overschreden. Desgevraagd heeft zij aangevoerd dat, nu het een kinderstrafzaak betreft, de regel als gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, LJN BD 2578, NJ 2008, 358 geen toepassing vindt.
De officier van justitie heeft dit bestreden door te stellen dat dit arrest onverkort van toepassing is in onderhavige zaak. Zij heeft geconcludeerd dat zij wel ontvankelijk verklaard dient te worden en dat de overschrijding van de redelijke termijn overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad gecompenseerd zal worden met strafvermindering.
Hoewel de officier van justitie niet heeft betwist dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden, onderzoekt de kinderrechter eerst of dit inderdaad het geval is.
Op 4 augustus 2007 kregen verbalisanten de opdracht te gaan naar de [straatnaam] te [woonplaats], waar ter hoogte van perceel [nr] een straatfeest uitliep op een massale vechtpartij. Dezelfde dag volgden de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.
Bij brief van 12 oktober 2007 werd verdachte uitgenodigd voor de taakstrafzitting van 21 november 2007. Bij brief van 19 november 2007 heeft de raadsvrouw namens verdachte de aangeboden transactie geweigerd en de officier van justitie een voorwaardelijk verzoek om getuigen te horen gedaan.
Bij faxbericht van 7 februari 2008 heeft de raadsvrouw een herhaald verzoek om getuigen te horen gedaan. Dezelfde dag is de dagvaarding voor de zitting van 6 maart 2008 aan verdachte betekend.
Op 8 februari 2008 heeft de rechter-commissaris het verzoek van de raadsvrouw om getuigen te horen deels toegewezen.
Ter zitting van 6 maart 2008 heeft de kinderrechter het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor het horen van zeven getuigen.
Op 29 juli 2008 heeft de rechter-commissaris de zeven getuigen opgeroepen danwel gedagvaard te verschijnen op 13 augustus 2008.
Op 13 augustus 2008 zijn slechts [persoon 1] en de verbalisant [persoon 2] verschenen en als getuigen gehoord.
Op 21 augustus 2008 zijn de overige vijf getuigen opgeroepen danwel gedagvaard te verschijnen op 10 oktober 2008.
Op 10 oktober 2008 zijn slechts [persoon 3] en verbalisant [persoon 4] verschenen en als getuigen gehoord.
Op 23 november 2009 zijn de overige drie getuigen opgeroepen danwel gedagvaard te verschijnen op 2 december 2009.
Op 2 december 2009 zijn verbalisant [persoon 5] en medeverdachte [medeverdachte] verschenen en als getuigen gehoord. Dezelfde dag heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin zij vermeldt dat verbalisant [persoon 6] drie maal is opgeroepen en niet verschenen en concludeert dat de zaak sneller op zitting kan worden gepland als deze getuige op zitting zal worden gehoord.
De oproep van verdachte voor de zitting van 29 april 2010 is betekend op 6 februari en 14 april 2010.
Op 29 april 2010 heeft de behandeling van de strafzaak op zitting plaatsgevonden. De uitspraak is bepaald op 12 mei 2010.
De kinderrechter stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en inverzekering is gesteld, zijnde 7 augustus 2007.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000, 721 stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad in dit arrest de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De kinderrechter is van oordeel dat er geen sprake is van een ingewikkelde zaak. Wel is het procesverloop vertraagd als gevolg van het verzoek van de verdediging om getuigen te horen. De kinderrechter gaat ervan uit dat in zijn algemeenheid zeven getuigen, waarvan vier verbalisanten en een medeverdachte, binnen drie maanden gehoord zouden moeten kunnen worden. Niet gebleken is dat dit in de zaak van verdachte anders zou moeten zijn. De redelijke termijn bedraagt alsdan in deze zaak 19 in plaats van 16 maanden.
De kinderrechter stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. Na de zitting van 6 maart 2008 heeft het vijf maanden geduurd voordat het eerste getuigenverhoor door de rechter-commissaris plaatsvond. Tussen het eerste en tweede getuigenverhoor is een periode van 2 maanden gelegen. Opvallend is dat tussen het tweede getuigenverhoor van 10 oktober 2008 en het derde getuigenverhoor van 2 december 2009 bijna 14 maanden zijn gelegen. Daarna duurt het nog bijna vijf maanden voordat de zaak op zitting komt, terwijl een verbalisant nog steeds niet als getuige is gehoord. Een verklaring voor deze vertraging in etappes is niet gegeven. In ieder geval is niet gebleken van een excuus dat verdachte kan worden tegengeworpen of de redelijke termijn doet verlengen.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 4 augustus 2007 en eindigt vooralsnog met dit eindvonnis in eerste aanleg op 12 mei 2010. De duur van deze periode is 33 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 19 maanden wordt dus met 14 maanden overschreden.
In het door de raadsvrouw en de officier van justitie aangehaalde arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad zijn eerder geformuleerde regels over het rechtsgevolg dat aan een inbreuk op artikel 6, eerste lid van het EVRM is verbonden aangepast. Zo bepaalt de Hoge Raad in paragraaf 3.21 dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank Roermond heeft in haar uitspraak van 22 december 2008, LJN BG 7851 overwogen dat de uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de op te leggen straffen, die de Hoge Raad geeft in overweging 3.6.1 en volgende van zijn eerdergenoemd arrest van 17 juni 2008, gezien de genoemde strafmodaliteiten, geen betrekking hebben op minderjarigen.
Dat is op zichzelf beschouwd juist. Een argument tegen toepassing van de door de Hoge Raad in paragraaf 3.21 geformuleerde regel in het jeugdstrafrecht is het echter niet.
Paragraaf 3.6.1 en verder, waarin de uitgangspunten voor de grootte van de vermindering van de hoofdstraffen in het strafrecht voor meerderjarigen worden vermeld, maken deel uit van de regels die de Hoge Raad in zijn arrest heeft geformuleerd voor de “Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter”(paragrafen 3.2-3.6.4). De hiervoor genoemde regel in paragraaf 3.21 maakt daarentegen deel uit van de regels voor de “Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter” (paragrafen 3.7-3.24). De pendant van paragraaf 3.6.1 en verder is paragraaf 3.22 (e.v.). Paragraaf 3.22 noemt geen strafmodaliteiten en is niet beperkt tot de hoofdstraffen van het strafrecht voor meerderjarigen.
De Hoge Raad bepaalt in paragraaf 3.15 van zijn arrest dat de duur van de redelijke termijn in gevallen waarin “het strafrecht voor jeugdigen is toegepast” in beginsel 16 maanden is. Hieruit valt dan af te leiden dat dit arrest ook ziet op die gevallen waarin het jeugdstrafrecht is toegepast. Die strafzaken kunnen zowel meerderjarigen als minderjarigen betreffen. Om die reden kan dan ook, in navolging van hetgeen de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 16 februari 2010, LJN BL 4514 heeft overwogen, niet gezegd worden dat dit arrest van de Hoge Raad niet ziet op minderjarigen. Dit zou betekenen dat de door de Hoge Raad in paragraaf 3.21 geformuleerde regel ook geldt indien de redelijke termijn in strafzaken tegen minderjarigen is overschreden.
De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet –ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IRVK).
In zijn arrest noch - voor zover de kinderrechter bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Evenmin kan een uitleg gevonden worden in de ratio van de toepasselijkheid van de regel in uitzonderlijke gevallen, nu deze ratio niet uit het arrest valt af te leiden. Om die reden acht de kinderrechter zich vrij om te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IRVK in de onderhavige zaak ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IRVK bepaalt dat bij alle – ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstrafrecht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht bevestigd.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en uiteindelijk zelfs averechts van aard.
Een periode van 33 maanden is voor een jeugdige zoals verdachte, die destijds 16 jaar was en thans 19 jaar is, een onoverzienbare termijn. Daarbij komt dat ondanks het feit dat verdachte nimmer is veroordeeld, de verdenking van de telastegelegde feiten en daarmee de dreiging van verdere strafvervolging zijn plan om beveiliger te worden dwarsbomen. Een bijkomende omstandigheid waarmee in dit verband rekening dient te worden gehouden is de volgende.
Op de oproep om als getuige te worden gehoord is verbalisant [persoon 6] tot vier keer toe niet verschenen. Een reden hiervoor is niet gegeven. De kinderrechter gaat ervan uit dat verbalisant [persoon 6] nog werkzaam is bij de politie en de oproepen heeft ontvangen. Zo heeft de raadsvrouw meegedeeld dat in verband met deze zaak een klacht tegen verbalisant aanhangig is. En de officier van justitie heeft voorafgaand aan de zitting nog contact gehad met het bureau waaraan verbalisant is verbonden en - tevergeefs - verzocht om door verbalisant teruggebeld te worden. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de verbalisant de oproepen hem te horen bewust heeft genegeerd. Verdachte wordt vervolgd voor overtreding van artikelen 180 en 184 van het Wetboek van Strafrecht. Hiermee wordt verdachte verweten dat hij het openbaar gezag niet heeft gerespecteerd. Vanuit pedagogisch gezichtspunt is het inconsequent verdachte hiervoor te bestraffen, terwijl de verbalisant de oproepen om te getuigen aan zijn laars kan lappen.
Ondertussen doorkruist deze gang van zaken het recht van verdachte om een belangrijke getuige à charge te ondervragen, waarmee ook artikel 6, tweede lid van het EVRM wordt geschonden. De noodzaak verbalisant [persoon 6] te horen als getuige was aanwezig, nu het belastende proces-verbaal van bevindingen door vier verbalisanten was opgesteld maar door slechts twee van hen, waaronder [persoon 6], ondertekend. De kinderechter heeft overwogen om het onderzoek te heropenen om alsnog deze verbalisant te dagvaarden om ter zitting te verschijnen en als getuige te worden gehoord en – in geval van negeren – hem zonodig nogmaals te dagvaarden en daarbij een bevel medebrenging te gelasten. Gezien de tijd die is verstreken, is het aannemelijk dat verbalisant [persoon 6] zich, net als de wel door de rechter-commissaris gehoorde verbalisanten [persoon 4] en [persoon 5], weinig van de gebeurtenissen van 4 augustus 2007 meer kan herinneren. De afwikkeling van deze strafzaak zou daarmee bovendien nog langer duren. Daarom heeft de kinderrechter hiervan afgezien.
Uit het voorgaande volgt dat het pedagogische effect van een veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren gaat, maar zelfs averechts van aard zal zijn.
De enige strafrechtelijke reactie die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, dus die waarbij de belangen van het kind voorop worden gesteld, is die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat het IRVK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
3. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.S. Crince Le Roy kinderrechter,
in tegenwoordigheid van H. Keijzer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 mei 2010.