Rb. Rotterdam, 28-09-2007, nr. VBC07/3323
ECLI:NL:RBROT:2007:BB4633
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
28-09-2007
- Zaaknummer
VBC07/3323
- LJN
BB4633
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2007:BB4633, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑09‑2007; (Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:CBB:2008:BG1630
- Wetingang
- Vindplaatsen
JE 2008, 15
JE 2008, 21
JOR 2007/303 met annotatie van G.P. Roth
Uitspraak 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Betrouwbaarheidtoetsing van een financiële dienstverlener onder Wet financiële dienstverlening. Ten tijde van primaire besluit was de veroordeling voor valsheid in geschrifte nog geen 8 jaar onherroepelijk. Ten tijde van de beslissing op bezwaar die plaatsvond onder Wet op het financieel toezicht wel. Diende de AFM af te wijken van de beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing?
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VBC 07/3323-PEE
BC 07/3325-PEE
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[Verzoeker] h.o.d.n. Geldwijzer, te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr. L. Ensing, advocaat te Groningen,
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigden mr. H.J. Sachse en mr. P.L. Reeser Cuperus, advocaten te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 juli 2007 heeft verweerster het bezwaar tegen haar besluit van 22 december 2006, strekkende tot afwijzing van het verzoek om verzoeker vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) te verlenen, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 10 september 2007 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief van diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat verweerster verzoeker totdat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan behandelt alsof hem een vergunning is verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1
Wettelijk kader, feiten en omstandigheden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voor¬ziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voor¬zie¬nin¬gen¬rech¬ter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij on¬mid¬del¬lijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Op 1 januari 2006 is de Wfd ingevoerd. Bij Koninklijk Besluit van 11 december 2006 (Stb. 2006, 664) zijn voor zover hier van belang de Wft en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht (hierna: de Invoerings- en aanpassingswet Wft) in werking getreden met ingang van 1 januari 2007. Ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft is - voor zover hier van belang - de Wfd per die datum ingetrokken.
Gelet op de artikelen 10, 11 en 26 van de Wfd was het verboden in of vanuit Nederland een financiële dienst te verlenen zonder daartoe van verweerster een vergunning te hebben verkregen en diende verweerster een vergunning te verlenen indien de financiële dienstverlener ondermeer had aangetoond er zorg voor te dragen dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of medebepalen buiten twijfel staat.
Ingevolge artikel 23 van de IWft berust een vergunning verleend op grond van artikel 11 van de Wfd vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft op laatstgenoemde wet.
Artikel 102 van de Wfd voorzag in een overgangsregeling ten aanzien van financiële dienstverleners die met de invoering van de Wfd per 1 januari 2006 kwamen te vallen onder de vergunningplicht. Bij tijdige vergunningaanvraag was het de financiële dienstverlener toegestaan in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag de werkzaamheden voort te zetten. Ingeval van afwijzing van de aanvraag werd het de financiële dienstverlener in dat geval toegestaan lopende overeenkomsten af te wikkelen.
De toezichthouders beoordeelden de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers in het kader van de Wfd destijds aan de hand van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt 2000, 78, zoals nadien gewijzigd; hierna: Beleidsregel).
Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel voorziet erin dat de toezichthouder in zijn oordeelsvorming omtrent de betrouwbaarheid het volgende betrekt:
- -
in voorkomend geval het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval;
- -
de belangen die de toezichtswet beoogt te beschermen; alsmede
- -
de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel sluit een nadere afweging uit indien uit de antecedenten van betrokkene blijkt dat deze bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld ter
zake van een misdrijf als vermeld in bijlage A2 - waaronder valsheid in geschrifte (artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht; hierna: WvSr) -, tenzij sedert de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden acht jaren of meer zijn verstreken. De toezichthouder stelt in een dergelijk geval vast dat de betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat.
Gelet op de aard en de ernst van de misdrijven genoemd in bijlage A2, worden de aan die misdrijven ten grondslag liggende gedragingen op voorhand geacht onverenigbaar te zijn met de belangen die de toezichtswet beoogt te beschermen.
In de toelichting bij de Beleidsregel is onder meer het volgende overwogen:
“(…) Met betrekking tot de in de bijlagen opgesomde antecedenten geldt dat het bestaan van een enkel antecedent niet op zichzelf maatgevend is voor het oordeel van de toezichthouder inzake de betrouwbaarheid. De toezichthouder zal zich een eigen oordeel vormen over een antecedent. Zo beoordeelt de toezichthouder niet slechts op grond van op de lijsten voorkomende antecedenten maar wordt het onderlinge verband van bepaalde gedragingen in ogenschouw genomen. Een antecedent dat op zich zelf genomen van weinig betekenis zou zijn kan voor de toezichthouder, in combinatie met andere factoren of gedragingen van de betrokkene, de ‘druppel die de emmer doet overlopen’ zijn en met zich brengen dat de
toezichthouder tot het oordeel komt dat de betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. (…)”.
Gelet op de artikelen 2:80, eerste lid, 2:83, eerste lid, onderdeel b, en 4:10 van de Wft is het verboden in Nederland te bemiddelen zonder van verweerster een vergunning te hebben verkregen en verleent verweerster een vergunning indien de aanvrager ondermeer aantoont dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of medebepalen buiten twijfel staat.
Hoofdstuk 3 van het mede op artikel 4:10, derde lid, van de Wft gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) bevat bepalingen aan de hand waarvan verweerster ondermeer vaststelt of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
Verzoeker, die voordien door de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) was ingeschreven in het register van tussenpersonen als bedoeld in artikel 3 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: Wabb), heeft in januari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om een Wfd-vergunning. Op 20 maart 2006 heeft hij het formulier ‘Betrouwbaarheidsonderzoek (mede)beleidsbepalers van vergunningaanvragers onder het overgangsregime van de Wet financiële dienstverlening (Wfd)’ (hierna: betrouwbaarheidsformulier) ingediend. Bij het onderdeel Strafrechtelijk antecedentenonderzoek heeft hij melding gemaakt van een strafrechtelijke veroordeling op 11 januari 1999 wegens onregelmatigheden bij het opgeven van werkbriefjes werkloosheidsuitkering. Andere antecedenten heeft verzoeker niet opgegeven.
2.2
Standpunten van verweerster
Verweerster heeft het bij het in het primaire besluit en het bestreden besluit neergelegde negatieve betrouwbaarheidsoordeel twee strafrechtelijke antecedenten en een toezichtsantecedent in aanmerking genomen, te weten:
- -
de veroordeling van verzoeker op 11 januari 1999 terzake overtreding van artikel 225, eerste lid, van het WvSr (valsheid in geschrifte) tot 140 uren onbetaalde arbeid, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 26 januari 1999;
- -
de transactie van € 190,- terzake overtreding van artikel 184, eerste lid, van het WvSr (niet opvolgen van een ambtelijk bevel);
- -
het door verzoeker niet vermelden van de bovengenoemde transactie op het betrouwbaarheidsformulier.
Met betrekking tot de weging van deze antecedenten heeft verweerster in het bestreden besluit het volgende overwogen.
Hoewel de strafrechtelijke veroordeling ten tijde van de heroverweging meer dan 8 jaar daarvoor onherroepelijk is geworden, zodat niet ingevolge artikel 15 van het BGfo per definitie de betrouwbaarheid van verzoeker niet langer buiten twijfel staat, is het niet zo dat die veroordeling in het geheel geen rol meer kan spelen bij de betrouwbaarheidtoets. Verweerster is van oordeel dat het een ernstig feit betreft nu verzoeker met enkele korte onderbrekingen over een periode van bijna 5 jaren uitkeringsfraude gepleegd en daarmee pas gestopt is nadat hij is aangehouden. Voorts staat vast dat verzoeker bewust onjuiste informatie aan de uitkeringsinstantie heeft verstrekt met het oogmerk zichzelf te bevoordelen. Hiermee heeft verzoeker gedrag vertoond dat niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van beleidsbepaler voor de toepassing van de Wft.
Met betrekking tot het niet opvolgen van een ambtelijk bevel is overwogen dat wat er ook zij van verzoekers stelling dat in het jaar 2002 een ‘lasershield’ in de auto niet verboden was, vaststaat dat het verboden is een opsporingsambtenaar te belemmeren om een opsporingshandeling uit te voeren. Dit wordt door het OM als een ernstig vergrijp aangemerkt, terzake waarvan verzoeker een transactie is aangeboden. Ook het belemmeren van de opsporing van strafbare feiten vormt gedrag dat niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van beleidsbepaler voor de toepassing van de Wft.
Met betrekking tot het niet op het betrouwbaarheidsformulier opgeven van de transactie stelt verweerster zich op het standpunt dat het niet melden van dit antecedent ernstig is. Anders dan verzoeker stelt kan volgens verweerster de transactie terzake artikel 184 van het WvSr niet gelijk worden gesteld aan een verkeersovertreding, waarover in de toelichting van het betrouwbaarheidsformulier wordt opgemerkt dat deze niet gemeld hoeven te worden. Het niet geven van volledige openheid is een gedraging die niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van beleidsbepaler voor de toepassing van de Wft.
Dat verzoeker door de SER was ingeschreven in het register van tussenpersonen als bedoeld in artikel 3 van de Wabb leidt niet tot een andere weging, aangezien aan deze inschrijving geen betrouwbaarheidsoordeel vooraf ging.
Nu sprake is van zwaarwegende antecedenten dient het belang van de handhaving van de integriteit van de financiële markten zwaarder te wegen dan het belang van verzoeker zijn vergunningplichtige bedrijfsactiviteiten te kunnen ontplooien. Dat verzoeker de teveel betaalde uitkering inmiddels - na daartoe te zijn veroordeeld - heeft terugbetaald leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het negatieve betrouwbaarheidsoordeel is verweerster van oordeel dat de vergunning terecht niet is verleend.
Ter zitting is van de zijde van verweerster betwist dat sprake is van spoedeisend belang.
2.3
Standpunten van verzoeker
Met betrekking tot het spoedeisend belang is aangevoerd dat verzoeker als gevolg van het weigeren van de vergunning onvoldoende middelen heeft doordat hij omzet misloopt. De werknemer die hij had heeft hij moeten ontslaan. Dit is extra wrang nu hij zojuist een nieuw kantoor annex woonruimte heeft laten bouwen, hij recentelijk een zware hartoperatie heeft ondergaan en het gelet op zijn leeftijd (62 jaar) niet te verwachten is dat hij op enig moment in de gelegenheid zal zijn om in loondienst werkzaamheden te verrichten.
Met betrekking tot de in aanmerking genomen antecedenten is het volgende aangevoerd:
- -
inmiddels zijn acht jaar verstreken na het onherroepelijk worden van het vonnis van de strafrechter en zijn er bijna tien jaar verstreken sinds het plegen van het delict. Verzoeker meent dat de veroordeling gelet op artikel 15 van het BGfo na ommekomst van de termijn van acht jaar niet langer een rol kan spelen bij de beoordeling van zijn betrouwbaarheid. Indien het antecedent nog wel enige betekenis heeft, is van belang dat de uitkeringsfraude zich gedurende drie en niet vijf jaar heeft afgespeeld zoals verweerster heeft overwogen en dat sprake is geweest van incidentele fraude;
- -
de transactie levert een antecedent op als bedoeld in onderdeel 2 van bijlage C bij het BGfo, zodat een andere weging dient plaats te hebben. Het niet opvolgen van een ambtelijk bevel bestond in dit geval uit het aanwezig hebben van een lasershield in de auto. Verzoeker erkent dat hij het beter was geweest als hij het lasershield zelf had verwijderd. Wel moet in dit verband in aanmerking worden genomen dat in 2002 nog discussie bestond over de vraag of een lasershield in de auto verboden was. Uiteindelijk is die vraag in de jurisprudentie - waaronder het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2002 (VR 2002/214) - bevestigend beantwoord. De overtreding staat niet in verband met verzoekers functioneren in de financiële sector en kan daarom niet ten grondslag worden gelegd aan het negatieve betrouwbaarheidsoordeel;
- -
verzoeker leefde in de veronderstelling dat de transactie die hem was aangeboden zag op de snelheidsovertreding waarvoor hij was staande gehouden. Hierom heeft hij de transactie niet op het betrouwbaarheidsformulier vermeld. Er is geen sprake van dat hij dit welbewust heeft verzwegen.
De drie antecedenten kunnen, mede gelet op de in aanmerking te nemen belangen, zowel afzonderlijk als samen niet een negatief betrouwbaarheidsoordeel dragen. De gedragingen zijn minder ernstig dan verweerster aanneemt. Een relatie tussen de gedragingen en het belang dat de wet beoogt te beschermen is niet of nauwelijks aanwezig. Daarbij dient voorts het volgende in aanmerking te worden genomen:
- -
verzoeker is sinds 1992 in het register van de SER als bedoeld in artikel 3 van de Wabb opgenomen;
- -
hij is sinds 1993 werkzaam geweest als financieel dienstverlener;
- -
hij voldoet aan alle opleidingseisen die de Wft stelt
- -
hij heeft van zijn klanten nimmer klachten gehad over zijn functioneren;
- -
de SER heeft bij een nieuwe inschrijvingsaanvraag in verband met het aangaan van een vennootschap in 2001 geoordeeld dat de overtreding van artikel 225 van het WvSr niet hoefde te leiden tot een weigering van inschrijving in het register;
- -
gelet op zijn leeftijd en gezondheid zal verzoeker geen baan in loondienst kunnen krijgen, zodat hij als gevolg van het negatieve betrouwbaarheidsoordeel zich geen middelen van bestaan kan verwerven en niet in staat is de recente investeringen in het bedrijf terug te verdienen.
Ten slotte heeft verzoeker verwijzend naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2007 (lees: 5 juli 2007) (LJN: BA9472) gesteld dat het niet verlenen van een vergunning moet worden beschouwd als een inbreuk op een burgerlijk recht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM en van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.4
Beoordeling
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter stelt in haar beoordeling het volgende voorop. Verweerster heeft voor 1 januari 2007, derhalve voor inwerkingtreding van de Wft, op de aanvraag beslist. Hoewel ten tijde van de heroverweging de Wft inwerking was getreden, ligt het in de rede bij de heroverweging (tevens) te toetsen aan het voor 1 januari 2007 geldende recht, gelet op het overgangsrecht als neergelegd in de artikelen 18 en 23 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft. Op grond hiervan werkt een onder de Wfd verleende vergunning door als een vergelijkbare vergunning onder de Wft, terwijl ook de in dat verband verrichtte betrouwbaarheidstoets in gelijke zin doorwerkt onder de Wft.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding zich eerste buigen over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden aan de hand van de feiten en de omstandigheden die ten tijde van het primaire besluit voorlagen en aan de hand van de destijds geldende wetgeving.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker in 1999 is veroordeeld voor valsheid in geschrifte, gaat de voorzieningenrechter er aan voorbij dat zich hieromtrent geen stukken van het OM in het dossier bevinden.
Ten tijde van het primaire besluit waren nog geen acht jaren verstreken sinds het onherroepelijk worden van deze veroordeling op 26 januari 1999. Verweerster diende op grond van het mede door haar vastgestelde beleid zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel in verbinding met de bij de Beleidsregel behorende bijlage A2, tot het oordeel te komen dat al die veroordeling met zich bracht dat de betrouwbaarheid van verzoeker niet (meer) buiten twijfel stond. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerster onverkort toepassing diende te geven aan de Beleidsregel, dan wel dat zij daarvan op grond van artikel 4:84 van de Awb diende af te wijken.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze laatste vraag bevestigend. Nu de veroordeling wegens het plegen van het misdrijf valsheid in geschrifte ten tijde van het primaire besluit bijna acht jaar daarvoor onherroepelijk was geworden en de daaraan ten grondslag liggende gedragingen ruim negen jaar daarvoor ten einde kwamen acht de voorzieningenrechter een onverkorte toepassing van het derde lid van artikel 3 van de Beleidsregel hier niet op zijn plaats. In dit verband kan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan voorbij worden gegaan dat verzoeker al vanaf 1993 actief was als financiële dienstverlener, dat de strafrechtelijke veroordeling geen verband houdt met deze werkzaamheden en dat de invoering van de Wfd en het daarbij van toepassing zijnde overgangsregime in feite voor verzoeker de werking heeft van een intrekking van een vergunning. Met betrekking tot dit laatste verwijst de voorzieningenrechter naar zijn uitspraak van 5 juli 2007 (LJN: BA9472; JOR 2007/192).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerster met toepassing van artikel 4:84, laatste zinsdeel, van de Awb tot een nadere afweging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel dienen te komen.
Met betrekking tot deze nadere afweging acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
Met verweerster is de voorzieningenrechter van oordeel dat de veroordeling bepaald geen bagatelzaak betreft, maar dat sprake is van een ernstig misdrijf. Dit misdrijf hield, zoals hiervoor is overwogen, geen verband met de werkzaamheden van verzoeker op de financiële markt, maar betrof zijn persoonlijke situatie. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat uit de toelichting bij het BGfo, dat een codificatie van de Beleidsregel behelst, kan worden afgeleid dat bij de vorming van het betrouwbaarheidsoordeel in aanmerking genomen zal moeten worden of de gedraging al niet direct verband houdt met de financiële sector. Gelet hierop zal enkel dit strafrechtelijke antecedent in redelijkheid onvoldoende zijn om een negatief betrouwbaarheidsoordeel op te baseren.
De overige twee antecedenten dienen derhalve mede in de afweging te worden betrokken. Aan deze antecedenten zal enig gewicht toegekend moeten kunnen worden. Niet voldoende is dat het gaat om antecedenten die de druppel vormen die de emmer doet overlopen.
Met betrekking tot de transactie stelt de voorzieningenrechter voorop dat zich in het dossier niet de informatie van het OM bevindt waarop verweerster zich stelt te baseren. Nu hier -anders dan bij de veroordeling in 1999 - geen rechterlijke toetsing heeft plaatsgehad, drukt op verweerster temeer de last om zelf onderzoek te doen naar de feiten die aanleiding hebben gevormd voor de transactie en klemt het dat verifieerbare stukken in het dossier terzake de overtreding van artikel 184 van het WvSr ontbreken. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van het College van 16 april 1998 (AB 1998/265) en 12 september 2006 (RF 2006/3; LJN: AY7979).
Het betreft een misdrijf en niet een verkeersovertreding. Van de zijde van verweerster is ter zitting terecht benadrukt dat het zich ontrekken aan controle als hier aan de orde een relevante gedraging vormt bij de vaststelling van de betrouwbaarheid, maar ook hier geldt dat ook deze gedraging niet direct verband houdt met de financiële sector dan wel verzoekers werkzaamheden daarin. Voorts kan bij de nadere weging van het antecedent niet voorbij gegaan mogen worden aan het tijdsverloop (4 jaar) en aan de belangen van verzoeker.
Het toezichtsantecedent behelst het niet opgeven van de transactie op het betrouwbaarheidsformulier. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij eind 2002 werd staande gehouden voor een forse snelheidsovertreding. Bij die staandehouding is een lasershield ontdekt dat er plekke is verwijderd. Toen verzoeker de acceptgiro van het CJIB ontving meende hij dat het een transactie terzake te hard rijden betrof. Deze verklaring komt overeen met hetgeen verzoeker reeds in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verweerster heeft deze verklaring niet weerlegd, maar als niet relevant terzijde geschoven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan zonder nader feitenonderzoek omtrent de wijze waarop aan verzoeker is kenbaar gemaakt dat hem een transactie werd aangeboden terzake van het misdrijf als bedoeld in artikel 184 van het WvSr niet onverkort aan verzoeker worden tegengeworpen dat hij op het betrouwbaarheidsformulier heeft verzuimd daarvan melding te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster aldus gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering en kan het wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep is deswege gegrond.
De voorzieningenrechter acht het gestelde omtrent het spoedeisend belang van verzoeker niet onaannemelijk en ziet derhalve aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening in de hoofdzaak te treffen die ertoe strekt dat verweerster wordt opgedragen de doorhaling van verzoeker in het register als bedoeld in artikel 1:107 van de Wft teniet te doen. Deze voorziening vervalt eerst nadat terzake een in te stellen beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar door de rechtbank zal zijn beslist of totdat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voordien op enig moment onherroepelijk is geworden.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist en toepassing wordt gegeven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, bestaat geen aanleiding tot het treffen van de verzochte voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige voorzieningprocedure wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de pro¬ces¬kosten vanwege de samenhang tussen het verzoek en het beroep op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerster op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen,
treft met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorziening inhoudende dat verweerster wordt opgedragen de doorhaling van verzoeker in het register als bedoeld in artikel 1:107 van de Wft teniet te doen, totdat terzake een in te stellen beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar door de rechtbank zal zijn beslist of totdat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voordien op enig moment onherroepelijk is geworden,
bepaalt dat verweerster aan verzoeker de betaalde griffierechten van in totaal € 286,- vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. D.C.J. Peeck, voorzieningenrechter, en door deze en mr. drs. R. Stijnen, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep en/of (een deel van) de grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerster daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.