HR, 22-12-1961, nr. 9541
ECLI:NL:PHR:1961:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-1961
- Zaaknummer
9541
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1961:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑1961
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1962:109
Conclusie 22‑12‑1961
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid vordering tot echtscheiding ingesteld door curator van een wegens krankzinnigheid onder curatele gestelde.
v.d.H.
No. 9541
Zitting 22 december 1961
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
1. [de vrouw]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
tegen
[de man]
EdelHoogAchtbare Heren,
In deze zaak heeft de eiseres tot cassatie, die destijds wegens krankzinnigheid onder curatele gesteld was, te zamen met haar curator en haar toeziende curator, een vordering tot echtscheiding ingesteld. Overgelegd is een verklaring van drie psychiaters: dat eiseres in deze in staat moet worden geacht haar wil te bepalen overeenkomstig haar persoonlijk inzicht en gevoel. Rechtbank en Hof hebben niettemin de eiseres en de beide eisers niet ontvankelijk geacht.
Pleiter voor eiseres en eisers tot cassatie heeft uitdrukkelijk verklaard, dat het middel en deszelfs toelichting als vaststaand uitgangspunt nemen de juistheid van Uw arrest van 8 maart 1929, N.J. 1929, blz. 589. Ik zou hetzelfde willen doen. Verder schijnt het mij dienstig de vraag, of de zakelijke stelling van het middel naar ons recht gegrond moet worden geacht, allereerst te beschouwen los van die, of een door de beslissing van het Hof geschonden wetsartikel kan worden aangewezen.
Ik zou dan willen vooropstellen, dat het arrest van 1929 niet anders begrepen kan worden dan als overwegend berustende op niet strikt wettelijke overwegingen. Immers noch de regeling van de onbekwaamheid van de curandus in artikel 500 B.W., noch die van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de curator in de artikelen 507 jo 427 brengen de beperking, die Uw Raad op die vertegenwoordigingsbevoegdheid aanneemt, ook maar in het minst tot uitdrukking. Noch zelfs zou de daar neergelegde regeling, geheel op zichzelf beschouwd, de gedachte aan zulk een beperking doen opkomen. Wat hier beslissend is geweest kan niet anders zijn dan een inzicht in het karakter van huwelijk en echtscheiding naar ons recht. Deze wijze van rechtsvinding houd ik met overtuiging voor volkomen juist. Echter zal men moeten bedenken, dat zij als consequentie verdere rechtsverfijning op niet strikt wettelijke gronden kan medebrengen. Naar mijn mening is dit hier het geval. Denkt men de beperking van de bevoegdheid des curators weg, die uit Uw arrest van 1929 voortvloeit, dan vormen de artikelen 500 en 507 jo 427 te zamen een sluitend stelsel: onbekwaamheid over de gehele lijn van de curandus, vertegenwoordiging over de gehele lijn door de curator. Het arrest beperkt deze laatste en daardoor ontstaat de mogelijkheid, dat handelingen, waarvoor op zichzelf de beste gronden aanwezig kunnen zijn, achterwege moeten blijven. Voorzover de curandus ook in concreto niet tot verantwoorde wilsbepaling ter zake bekwaam is, valt aan dit gevolg niet te ontkomen. Voor het geval echter, dat die bekwaamheid in concreto wél bestaat, schijnt een oplossing redelijk, waarbij de beslissing van de curandus wordt aangevuld door een activiteit van de curator, die dan niet bestaat in de beslissing over de wenselijkheid van de handeling zelf waarom het gaat, maar in a. het zich vergewissen, dat de curandus tot het verantwoord nemen van die beslissing in staat is, b. de eigen gewetensbeslissing, dat het juist is onder deze omstandigheden de beslissing van de curandus tot verwezenlijking te doen komen, c. de zuiver formele vertegenwoordiging van de curandus in de daartoe nodige handelingen. Ik vergeet hierbij niet, dat het beginsel van artikel 500: dat de wegens krankzinnigheid onder curatele gestelde eo ipso en geheel in het algemeen onbekwaam is, zonder dat men zich ook maar in het minst in zijn feitelijke bekwaamheid in concreto behoeft te verdiepen, een waardevol, gewichtig en in ieder geval door ons recht ondubbelzinnig gehuldigd beginsel is. Echter, dat is het daarop aansluitende beginsel van de vertegenwoordiging door de curator ook en dit heeft Uw Raad terecht niet weerhouden daarop een uitzondering te maken ter verwezenlijking van een ander, al weder waardevol en gewichtig beginsel: het strikt persoonlijke karakter van de beslissing over het al dan niet in stand houden van het huwelijk. Ik zou nu menen, dat zo goed als dit laatste beginsel een uitzondering heeft kunnen medebrengen op dat van de vertegenwoordigingsbevoegdheid, het beginsel van de onbekwaamheid een uitzondering kan lijden terwille van dit andere: dat het intreden van rechtsgevolgen, waarvoor de voorwaarden materieel vervuld zijn en waarbij de betrokkene het allergrootste belang kan hebben, zo min mogelijk moet worden verijdeld. Niet geheel zonder belang schijnt mij tenslotte nog in dit verband, dat het beginsel van de onbekwaamheid van de curandus in artikel 4 van Titel 16 van het nieuwe Eerste Boek niet meer zo volstrekt, is als in het huidige artikel 500, al zou ik zeker niet willen beweren, dat daarmede een voorziening voor gevallen als het onderhavige bedoeld is.
De juridische stelling van het middel houd ik dus voor juist. Een andere vraag echter is, of door de beslissing in tegengestelde zin van het Hof een wetsbepaling is geschonden. Ik voor mij zou durven aannemen, dat dit inderdaad het geval is met de artikelen 500, 507 en 427 in onderling verband, die geacht moeten worden de regel in te houden, dat onbekwaamheid van de curandus en vertegenwoordigingsbevoegdheid van de curator elkander zoveel mogelijk moeten dekken. Ik merk op, dat, zou men anders oordelen, de consequentie deze zou zijn, dat ook een beslissing in andere zin als die welke thans wordt bestreden niet voor cassatie in aanmerking zou komen.
Naar mijn mening moet intussen nog de volgende vraag in beschouwing worden genomen. Uit de psychiatrische verklaring kan worden afgeleid, dat de eiseres haar besluit om te willen scheiden heeft vermogen te nemen naar eigen inzicht en gevoel en verder, dat de scheiding in haar belang zal zijn, waarmede, gezien de competentie van de stellers der verklaring, wel uitsluitend bedoeld zal zijn het belang van haar psychische toestand. Het schijnt mij echter geen uitgemaakte zaak, dat daarmede haar besluit met dat van een gezonde gelijk staat. Denkbaar (zij het in dit concrete geval vermoedelijk slechts geheel theoretisch) is nog, dat een gezonde in haar plaats zich niettemin van het instellen der vordering zou hebben laten weerhouden door de belangen van de andere echtgenoot of door welk ander redelijk belang dan ook en dat het zich daardoor niet laten weerhouden gezien zou moeten worden als uiting van haar ziekte. Het komt mij voor, dat de eisende partijen in hun memorie van grieven voldoende het tegendeel hebben gesteld door de vermelding, dat eiseres haar wil verantwoord kan bepalen. Gezien de minder ver strekkende inhoud van de psychiatrische verklaring echter, zal de rechter zich hiervan nog nader dienen te vergewissen. Verwijzing zal dus in geval van cassatie nodig zijn.
Opgemerkt zij tenslotte, dat geen grond is te zien, waarom ook de toeziende curator in deze zou moeten optreden, zodat deze in ieder geval niet ontvankelijk zal blijven.
Ik concludeer, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde haar op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest, onder compensatie van kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,