Rb. Utrecht, 22-10-2003, nr. 157680/HAZA03379
ECLI:NL:RBUTR:2003:AM3033
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
22-10-2003
- Zaaknummer
157680/HAZA03379
- LJN
AM3033
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2003:AM3033, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 22‑10‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NJF 2004, 26
Uitspraak 22‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Kadaster, eigendom na verjaring.
VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
1. [eiser],
2. [eiseres],
beiden wonende te [woonplaats],
e i s e r s ,
procureur: mr. P.E.M. Meijer,
- t e g e n -
1. DE BEWAARDER VAN HET KADASTER EN DE OPENBARE REGISTERS,
gevestigd te Utrecht,
g e d a a g d e sub 1,
procureur: mr. H.C.E. de Vries,
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 't SLEYK B.V.,
gevestigd te Breukelen,
g e d a a g d e sub 2,
procureur: mr. P.J. den Boef.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eisende partij], de bewaarder en 't-Sleyk.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
· de dagvaarding van 5 februari 2003;
· akte aanvulling van de dagvaarding;
· conclusie van antwoord van de zijde van de bewaarder;
· conclusie van antwoord van de zijde van 't-Sleyk;
· ambtshalve gewezen, op 7 mei 2003 uitgesproken, tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast;
· proces-verbaal van de op 4 augustus 2003 gehouden comparitie van partijen;
1.2 [eiserende partij] en 't-Sleyk hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1 [eiserende partij] is eigenaar van de woonark, gelegen in het openbaar water, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie G, nummer 34. De grond onder het water is eigendom van de staat. De woonark is sedert eind 1963 gelegen tegen de wal van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie G, nummer 30 (thans genummerd 479). Sedert het voorjaar van 1964 heeft [eiserende partij] een deel van dit perceel afgescheiden van de rest door middel van een stenen muurtje en beplanting. Tot aan deze procedure heeft hij dit afgescheiden deel als tuin in gebruik gehad.
2.2 Het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie G, nummer 30, (hierna te noemen: het perceel) was in 1963 en nadien eigendom van de [eigenaar].
2.3 Het perceel werd in 1963 en de jaren nadien gepacht door de heer [pachter].
2.4 Het perceel maakte deel uit van het ruilverkavelingsblok in de ruilverkaveling "Oukoop-Kortrijk", tot welke ruilverkaveling op 4 april 1967 werd besloten en waarbij de akte van toedeling is gepasseerd op 14 november 1985.
2.5 Het perceel is op 9 oktober 2000 door de erven van [eigenaar] geleverd aan 't-Sleyk.
3. De vordering en het verweer
3.1 [eiserende partij] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
zal verklaren voor recht dat [eiserende partij] door middel van verjaring eigenaar is geworden van een perceel grond, uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer 2 are 10 centiare, zoals schetsmatig met kruisarcering is aangegeven op de aan dit vonnis gehechte situatietekening [de rechtbank begrijpt: productie 2 bij de dagvaarding] en waarvan de oostelijke grens wordt gevormd door een lijn die loopt op een afstand van ongeveer 1 meter 50 centimeter van de zijmuur van het schuurtje, van het perceel plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie G, nummer 479, in het geheel groot tweeënnegentig are en vijf centiare;
zal gelasten dat in de kadastrale registers van de bewaarder [eiserende partij] als eigenaar van genoemd perceel zal worden opgenomen;
't-Sleyk zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2 Naar de rechtbank begrijpt, komt de vordering hier op neer dat [eiserende partij] stelt door bevrijdende verjaring eigenaar te zijn geworden van het door hem afgescheiden deel van het perceel en dat de bewaarder dit feit in de daartoe bestemde registers moet inschrijven.
3.3 De bewaarder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4 't-Sleyk heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang, zal hierop bij de beoordeling van de vordering nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 In deze procedure is allereerst van belang wat de gevolgen zijn van de plaatsgehad hebbende ruilverkaveling.
Artikel 96, tweede lid, van de Ruilverkavelingswet 1954 bepaalt:
"Zij [d.i. de akte van toedeling] geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de overschrijving der acte in de openbare registers worden de daarin omschreven zakelijke rechten verkregen."
Op 15 oktober 1985 is in werking getreden de Landinrichtingswet, waarvan artikel 208, tweede lid, bepaalt:
"Zij [d.i. de akte van toedeling] geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de akte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen."
4.2 Uit de hiervoor geciteerde bepalingen volgt dat de inschrijving van de akte van toedeling een vorm van originaire verkrijging is. Bovendien is de verkrijging krachtens de akte van toedeling onafhankelijk van de vraag of de voorganger van de verkrijger wel als eigenaar was aan te merken. De Landinrichtingswet, en haar voorgangers, wijken daarmee af van het in ons rechtsstelsel gebruikelijke causale stelsel. Deze titelzuiverende werking is aan de akte van toedeling toegekend zodat de in de akte van toedeling omschreven rechten onaantastbaar worden. Gelet op de vergaande gevolgen van deze titelzuiverende werking van de akte van toedeling, moet de reikwijdte daarvan restrictief worden uitgelegd.
4.3 In deze procedure ziet de rechtbank zich vervolgens geplaatst voor de vraag wat de gevolgen zijn van de titelzuiverende werking van de akte van toedeling voor een reeds lopende verjaringstermijn, en meer in het bijzonder, een reeds lopende termijn voor bevrijdende verjaring.
4.4 Onder het tot 1 januari 1992 geldende burgerlijk wetboek gold voor de bevrijdende verjaring een termijn van 30 jaar. Nu [eiserende partij] in het voorjaar van 1964 het bewuste deel van het perceel heeft afgescheiden, staat vast dat de termijn voor bevrijdende verjaring niet onder het oude burgerlijk wetboek voltooid is. Onder het huidig burgerlijk wetboek geldt een verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:306 BW), die op grond van artikel 73 Overgangswet nieuw burgerlijk wetboek niet vóór 1 januari 1993 voltooid kan zijn. Ingevolge artikel 3:314, tweede lid, BW gaat de verjaringstermijn lopen op de dag, volgend op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Uit de wettelijke bepalingen volgt derhalve dat in ieder geval sprake moet zijn van bezit aan de zijde van [eiserende partij]. 't-Sleyk betwist dat hiervan sprake is.
4.5 Zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van een onafgebroken bezit van het afgescheiden deel van het perceel aan de zijde van [eiserende partij] vanaf het voorjaar van 1964 tot aan deze procedure, kan de vordering naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegewezen.
4.6 Zo [eiserende partij] enig recht van gebruik zou hebben kunnen doen gelden, dan had hij dit recht moeten melden bij het opstellen van de lijst der rechthebbenden. [eiserende partij] stelt echter dat hij geen enkel recht had en dus ook geen aanspraak had die kon worden vermeld op de lijst der rechthebbenden. Met [eiserende partij] is de rechtbank van oordeel dat van hem niet kon worden gevergd dat hij de lopende termijn voor de thans in geding zijnde bevrijdende verjaring bij de landinrichtingscommissie zou melden.
Dat betreft immers een termijn die leidt tot het verlies van een recht van de eigenaar van het perceel en niet tot een vóór de voltooiing van die termijn op de lijst der rechthebbenden inschrijfbaar recht aan de zijde van [eiserende partij].
4.7 De titelzuiverende werking van de akte van toedeling brengt naar het oordeel van de rechtbank echter mee, dat de termijn voor bevrijdende verjaring opnieuw begint te lopen na de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers. Met de akte van toedeling wordt een nieuw recht verkregen, zelfs in het geval de oude en de nieuwe eigenaar dezelfde zijn. De termijn voor het verlies van een recht moet opnieuw aanvangen bij het verkrijgen van een nieuw recht. De rechtbank acht het niet met het doel van de titelzuiverende werking van de akte van toedeling, te weten het onaantastbaar worden van de in die akte omschreven rechten, verenigbaar dat een termijn van bevrijdende verjaring na de inschrijving van de akte van toedeling wordt voortgezet. Voor een onderscheid hierbij tussen de situatie dat de in de akte van toedeling vermelde eigenaar aan wie een bepaald perceel wordt toegedeeld een andere is dan de eigenaar die dat perceel heeft ingebracht en situatie dat de eigenaar die heeft ingebracht dezelfde is als de eigenaar die krijgt toegedeeld, biedt noch de tekst van de Landinrichtingswet, noch die van de onderscheiden versies van de Ruilverkavelingswet, ruimte. In de parlementaire geschiedenis van de Ruilverkavelingswet 1924, de Ruilverkavelingswet 1938, de Ruilverkavelingswet 1954 en de Landinrichtingswet is daarvoor evenmin een aanknopingspunt te vinden.
4.8 Nu er op het moment van de inschrijving van de akte van toedeling nog geen dertig jaren waren verstreken en er nadien nog geen twintig jaren zijn verstreken, moet de vordering van [eiserende partij] reeds op die grond worden afgewezen. [eiserende partij] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de bewaarder en 't-Sleyk gevallen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1 Wijst de vorderingen af;
5.2 Veroordeelt [eiserende partij] in de proceskosten aan de zijde van de bewaarder gevallen, tot op deze uitspraak begroot op EUR 205,-- aan verschotten en op EUR 780,-- aan salaris;
5.3 Veroordeelt [eiserende partij] in de proceskosten aan de zijde van de 't-Sleyk gevallen, tot op deze uitspraak begroot op EUR 205,-- aan verschotten en op EUR 780,-- aan salaris;
5.4 Verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.C. Haasnoot en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 22 oktober 2003.
w.g. griffier w.g. rechter