HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716.
HR, 28-03-2017, nr. 15/05514
ECLI:NL:HR:2017:523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2017
- Zaaknummer
15/05514
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:523, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:194, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:194, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:523, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2017
Partij(en)
28 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/05514
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2015, nummer 22/005877-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Nr. 15/05514 Zitting: 14 februari 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 september 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens het onder 2 impliciet primair bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met de aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/04581 en 15/04818. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken geef ik eerst de inhoud van het onder 2 impliciet primair bewezenverklaarde en de overwegingen van het hof – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang – weer.
Ten laste van de verdachte is onder 2 impliciet primair bewezen verklaard:
“hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 03 december 2011 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders, toen daar opzettelijk wederrechtelijk
- een ontmoeting met die [slachtoffer] geregeld en
- tijdens voornoemde ontmoeting die [slachtoffer] gedwongen om in een auto in te stappen en mee te rijden en
- tijdens de autorit die [slachtoffer] meermalen geslagen en gestompt en een gedeelte van een oor afgebeten en
- die [slachtoffer] naar een woning aan de [a-straat 1] gebracht en die [slachtoffer] aldaar vervolgens vastgehouden en
- door uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht die [slachtoffer] in de woning gehouden en
- die [slachtoffer] meermalen geslagen tegen zijn hoofd en geschopt tegen zijn hoofd en
- de polsen geboeid (met handboeien) en benen van die [slachtoffer] vastgebonden (met plastic folie) en
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
6. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het arrest.
7. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middelen van belang – nog het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft – overeenkomstig met de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte nauw en bewust met de medeverdachte heeft samengewerkt bij het van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] . De verdachte is toevallig bij het een en ander betrokken geraakt en dient hoogstens te worden beschouwd als meeloper. Niet kan worden bewezen dat hij enige uitvoeringshandeling heeft verricht dan wel een bijdrage heeft geleverd daaraan, noch dat sprake is geweest van een vooropgezet plan waarin hij een aanzienlijke rol heeft gehad.
Voorts is bepleit dat geen causaal verband bestaat tussen de wederrechtelijke vrijheidsberoving van het slachtoffer [slachtoffer] en diens dood, zodat de verdachte van het strafverzwarende gevolg met de dood ten gevolge dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
In de middag van 1 december 2011 heeft [medeverdachte 2] afgesproken met het slachtoffer [slachtoffer] bij een parkeerplaats aan de [b-straat] te Den Haag. Deze parkeerplaats is gelegen op ongeveer tien meter van de woning van [medeverdachte 2] aan de [c-straat 1] te Den Haag. [medeverdachte 2] en de veroordeelde [betrokkene 1] hadden onenigheid met [slachtoffer] en diens vriend [betrokkene 4] , ook wel [betrokkene 4] genoemd. Bij de ontmoeting waren ook aanwezig [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] (hierna te noemen respectievelijk: [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] ), omdat niet bekend was of [slachtoffer] versterking mee zou nemen en het mogelijk op een vechtpartij zou kunnen uitlopen.
[slachtoffer] is die middag omstreeks 17:00 uur in een zilverkleurige BMW samen met één ander persoon, vermoedelijk genaamd [betrokkene 3] , naar de parkeerplaats bij de [b-straat] gekomen. Nadat bij de BMW een worsteling is ontstaan tussen vermoedelijk [slachtoffer] enerzijds en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] anderzijds, is [betrokkene 3] op de vlucht geslagen. Hierop hebben [betrokkene 2] en [verdachte] getracht [betrokkene 3] tegen te houden, maar [betrokkene 3] is weten te ontkomen. [betrokkene 1] heeft [slachtoffer] met een vuist op zijn gezicht geslagen. Hierna is [slachtoffer] op straat in het bijzijn van iedereen door zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte 2] geslagen.
Vervolgens moest [slachtoffer] van [medeverdachte 2] in een donkerblauwe Volkswagen Passat stappen, welke door [betrokkene 5] werd bestuurd. [slachtoffer] wilde niet instappen. Hierop werd hij door [betrokkene 1] geslagen en de auto ingetrokken. [slachtoffer] zat op de achterbank tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] in; [betrokkene 1] links en [medeverdachte 2] rechts van [slachtoffer] . Aan [betrokkene 5] werd gezegd waar hij naartoe moest rijden. [betrokkene 2] en [verdachte] zijn met een andere auto de Volkswagen Passat achterna gereden. Zij zagen dat [slachtoffer] gedurende de hele autorit werd geslagen door zowel [medeverdachte 2] als [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft hierbij de kaak van [slachtoffer] gebroken en een stuk uit zijn oor gebeten. [betrokkene 5] zag in de Volkswagen Passat dat een stuk van het oor van [slachtoffer] was afgebeten en dat alles onder het bloed zat.
Tussen 17:30 en 17:45 uur arriveerden de Volkswagen Passat en de auto met daarin [betrokkene 2] en [verdachte] bij het woningcomplex gelegen aan de [a-straat] te Den Haag, waar [betrokkene 1] een woning huurde op nummer [1] . [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] hebben [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 1] gebracht. Daarbij hebben zij hem gedragen onder zijn oksels, zodat hij ook niet kon wegrennen. [betrokkene 5] is met hen meegelopen naar boven. [betrokkene 2] en [verdachte] hebben hen later gevolgd, nadat zij aanvankelijk beneden hebben staan wachten. [slachtoffer] zag er verschrikkelijk uit toen hij uit de auto stapte en zat onder het bloed. Ook was een van zijn ogen opgezwollen. In het trappenhuis dat leidt naar de woning van [betrokkene 1] zijn ook meerdere bloedsporen aangetroffen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat voor [slachtoffer] het onmogelijk moet zijn geweest om weg te komen voordat hij in de woning was, gelet op de staat waarin hij verkeerde alsmede door het aantal mensen dat beneden stond.
[betrokkene 5] , [betrokkene 2] en [verdachte] stonden in het trappenhuis bij de voordeur van de woning te wachten, terwijl [slachtoffer] de woning werd ingebracht door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] . Voor de ingang van de woning heeft [betrokkene 1] [slachtoffer] nog twee trappen tegen het hoofd gegeven. Ook is [slachtoffer] bij het binnengaan van de woning gevallen, waarbij hij zijn hoofd heeft gestoten tegen de muur.
Binnen in de woning zien [betrokkene 5] , [betrokkene 2] en [verdachte] [slachtoffer] op de grond liggen. [betrokkene 2] moest de voordeur in de gaten houden. In de woning werd ruzie gemaakt en geschreeuwd. [medeverdachte 2] heeft [slachtoffer] met zijn vuisten in het gezicht geslagen, terwijl hij op zijn rug op de grond lag. [medeverdachte 2] heeft hierover verklaard dat hij zichzelf niet kon beheersen en een waas voor zijn ogen kreeg. In de woning aan de [a-straat 1] zijn ook bloedsporen van [slachtoffer] aangetroffen. Naast contactsporen betreffen dit ook impactsporen, welke ontstaan door een krachtsinwerking in bloed. [slachtoffer] is vervolgens met handboeien aan zijn polsen geboeid en ook zijn zijn benen met plastic folie bij elkaar gebonden.
[medeverdachte 2] wilde dat [slachtoffer] die nacht in de woning aan de [a-straat 1] zou blijven. Er was echter niemand die bij [slachtoffer] wilde blijven. Hierop is [medeverdachte 3] gebeld. [medeverdachte 3] moest van [medeverdachte 2] op [slachtoffer] gaan passen en ervoor zorgen dat [betrokkene 1] , [slachtoffer] niet verder zou mishandelen. [betrokkene 5] en [verdachte] zijn [medeverdachte 3] vervolgens gaan halen bij diens woning en hebben hem naar de [a-straat 1] gebracht.
Toen [betrokkene 5] en [verdachte] vertrokken bij de woning lag [slachtoffer] op de grond en ademde hij zwaar. Aangekomen in de woning aan de [a-straat 1] ziet [medeverdachte 3] [slachtoffer] op de bank zitten. Hij zag er verschrikkelijk uit. Hij zat rechtop met zijn kin op de borst. Hij had een opgezwollen gezicht en maar één oor. Zijn ogen zaten dicht, maar hij ademde hoorbaar. [slachtoffer] zei niets. Kort na de komst van [medeverdachte 3] is iedereen behalve [betrokkene 1] vertrokken. [betrokkene 1] was dronken en is gaan slapen. Gedurende de nacht begon [slachtoffer] zwaarder te ademen. [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] hebben hem daarom op zijn zijkant op de grond gelegd. [slachtoffer] heeft die nacht niets gedronken of gezegd en ook heeft hij verder niet bewogen.
Op 2 december 2011 is [betrokkene 5] in de loop van de vroege ochtend naar de woning van [medeverdachte 2] aan de [c-straat 1] gegaan. Daar waren toen aanwezig [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 6] . [betrokkene 1] is kennelijk eerder die ochtend door [betrokkene 6] opgehaald bij de woning aan de [a-straat] . [medeverdachte 2] wilde dat [slachtoffer] zou worden opgeknapt en daarna zou worden vrijgelaten. Hierop zijn [betrokkene 5] , [verdachte] en [betrokkene 2] naar de [a-straat 1] gereden. Onderweg zijn zij gebeld door [medeverdachte 3] met de mededeling dat hij vermoedde dat [slachtoffer] was overleden. [verdachte] heeft dit vervolgens telefonisch doorgegeven aan [medeverdachte 2] , waarop [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] ook naar de [a-straat 1] zijn gekomen. Het stonk ontzettend in de woning. [slachtoffer] lag achter de bank op de grond. Er lag iets van een kussen of deken naast hem. Hij zag er vreselijk uit. Er is geprobeerd om [slachtoffer] wakker te krijgen door onder meer water op hem te gooien. Ook is gevoeld of zijn lichaam koud was. Door [betrokkene 2] en [verdachte] is nog voorgesteld om [slachtoffer] naar het ziekenhuis te brengen omdat hij mogelijk nog zou leven. [slachtoffer] leek niet meer te ademen en iedereen dacht dat hij was overleden. Hierop is een dekbed over hem heen gelegd.
Er ontstond paniek over wat te doen. Gedurende de dag is zowel in de woning aan de [a-straat] als in de woning van [medeverdachte 2] aan de [c-straat] overleg gevoerd. Hierbij zijn in ieder geval aanwezig geweest [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . In de [c-straat] was ook aanwezig [betrokkene 6] . [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] wilden dat de handboeien om de polsen en de plastic folie om de benen van [slachtoffer] zouden worden verwijderd. Voor het verwijderen van de handboeien was een slijptol nodig, die elders moest worden gehaald. [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] moesten het bloed in de woning aan de [a-straat 1] opruimen. [betrokkene 2] en [verdachte] moesten kijken of er bloed lag in het trappenhuis van het woningcomplex.
[betrokkene 1] wilde dat [slachtoffer] zou worden begraven. Hierop zijn [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 6] samen naar de Gamma gegaan om werkhandschoenen en een schep te kopen; vervolgens hebben zij in de bosjes aan de Papeweg te Wassenaar een kuil gegraven. [medeverdachte 2] wilde dat [slachtoffer] in stukjes zou worden gezaagd en in een tas zou worden gestopt, welke vervolgens in het graf zou worden begraven. [betrokkene 5] en [medeverdachte 3] zijn hierop vertrokken met de Volkswagen Passat om een tas te gaan kopen, maar zijn vervolgens niet teruggekeerd naar de woning van [medeverdachte 2] waar iedereen toen bijeen was.
Op 2 december 2011 tegen middernacht is de zilverkleurige BMW, die in gebruik was bij [slachtoffer] en inmiddels stond gesignaleerd in verband met zijn vermissing, staande gehouden. De BMW had vier inzittenden. Drie van de vier inzittenden, te weten [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 6] , zijn aangehouden. De vierde inzittende, te weten [betrokkene 2] , is weten te ontkomen en op 19 januari 2012 alsnog aangehouden.
Tijdens zijn eerste verhoor op 3 december 2011 heeft [betrokkene 1] tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer] dood was en in een woning aan de [a-straat 1] te Den Haag lag. De politie trof vervolgens op 3 december 2011 omstreeks 23:08 uur in de woning aan de [a-straat 1] te Den Haag het levenloze lichaam van [slachtoffer] aan. Het bovenlijf en hoofd van [slachtoffer] was bedekt met een dekbed en boven zijn rechterenkel en over zijn spijkerbroek zat huishoudfolie gewikkeld.
[betrokkene 2] en [betrokkene 5] hebben verklaard dat het de bedoeling van [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] was om [slachtoffer] een lesje te leren. Zij zouden hem in elkaar gaan slaan, vastbinden en de volgende morgen laten gaan. [betrokkene 2] heeft verklaard dat op 1 december 2011 tussen 16:00 en 17:00 uur in de woning van [medeverdachte 2] , die toen ook aanwezig was, is besproken dat [slachtoffer] en een persoon genaamd [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) zouden worden gegijzeld. Het was de bedoeling om [slachtoffer] en [betrokkene 4] een nacht vast te houden in een woning, zodat drugs en geld van hen kon worden afgepakt. Het moest eruit zien als het incident van drie maanden geleden met [betrokkene 4] .
Uit het sectierapport blijkt het volgende. De patholoog-anatoom heeft diverse letsels geconstateerd bij [slachtoffer] , waaronder een breuk van de onderkaak, een forse zwelling van de lippen, een scheurwond aan de linkerzijde van het hoofd en bloeduitstortingen bij de linkeronderkaakrand, op de oogleden, ogen, borstkas rechts, linkerslaapspier, op het schedeldak, in de hals (net naast het sleutelbeen) en op het schildkraakbeen (tot in de linkerspeekselklier). De letsels aan de hals, linkeronderkaakrand en linkerzijde van de kin zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend en/of botsend geweld op de hals. Het botsend geweld kan bijvoorbeeld stoten (slaan, vallen) omvatten. Ook de breuk van de onderkaak kan daardoor worden verklaard. Samendrukkend geweld (stranguleren) door manuele strangulatie lijkt de patholoog, gezien het ontbreken van een snoerspoor, waarschijnlijker dan ligatuurstrangulatie of verhanging. De letsels aan beide polsen die zijn geconstateerd passen bij een toestand na vastgebonden/geboeid te zijn geweest. De scherprandige huidperforaties aan de polsen/onderarmen zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld, bijvoorbeeld door het steken met één of meerdere scherprandige voorwerpen, zoals (een) mes(sen). Het letsel aan het linkeroor, te weten schuin verlopend letsel aan de huid en weke delen over een lengte van 7 centimeter waarbij een deel van het oor ontbrak, kan door bijtend geweld zijn veroorzaakt. De patholoog-anatoom heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood goed kan worden verklaard door verwikkelingen van samendrukkend en/of botsend geweld op de hals, al dan niet in combinatie met smoren.
De patholoog-anatoom heeft als deskundige tegenover de rechter-commissaris verklaard dat met smoren is bedoeld een belemmering van de luchtwegen. Doorgaans is voor het smoren van een volwassene nogal wat geweld vereist, omdat een volwassene structuren die de luchtweger belemmeren zal proberen weg te halen. Bij een volwassene die buiten bewustzijn is kan het plaatsen van een structuur (bijvoorbeeld een doekje) over de mond of neus - dus zonder dat daarbij geweld wordt toegepast - voldoende zijn om de luchtwegen dusdanig te belemmeren dat sprake is van smoren. Zowel het geweld op de hals als het smoren ieder op zichzelf kan de dood hebben veroorzaakt, maar ook de combinatie van beiden kan tot de dood hebben geleid.
Verder heeft de patholoog-anatoom verklaard dat er veel kracht voor nodig is om tot diep in de hals bloeduitstortingen te geven, zoals in deze zaak tot zelfs in de mondbodemspieren. Op basis van de letsels aan de hals is niet aan te geven of het waarschijnlijker is dat deze zijn veroorzaakt door botsend geweld of door strangulatie. Het samendrukkend geweld kan overigens ook een stomp op de hals omvatten.
Medeplegen door [verdachte]
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplegen sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. In beginsel is sprake van medeplegen indien de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, alsmede het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt onder meer dat de verdachte:
- wist dat er een conflict was tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ;
- aanwezig was op de [b-straat] toen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] elkaar daar ontmoetten;
- tijdens deze ontmoeting samen met [betrokkene 2] achter de persoon is aangerend die met [slachtoffer] was meegekomen op het moment dat deze persoon op de vlucht sloeg;
- heeft gezien dat [slachtoffer] op de [b-straat] door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] is geslagen en in een auto werd gezet;
- met [betrokkene 2] achter deze auto aangereden en ondertussen heeft gezien hoe [slachtoffer] op de achterbank van de auto door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] werd mishandeld;
- heeft gezien hoe [slachtoffer] eruit zag, nadat zij waren aangekomen bij de woning waar [slachtoffer] uiteindelijk is vastgehouden;
- op enig moment die woning is binnengegaan en daar heeft gezien dat de polsen en benen van [slachtoffer] waren geboeid dan wel vastgebonden;
- wist dat [medeverdachte 3] was gebeld om die nacht op [slachtoffer] te komen passen;
- samen met [betrokkene 5] die [medeverdachte 3] is gaan ophalen en hem heeft gebracht naar de woning waar het slachtoffer werd vastgehouden;
- wist dat het de bedoeling was dat [slachtoffer] in ieder geval tot de volgende morgen in de woning zou worden vastgehouden;
- de volgende dag weer op weg was naar de woning waar [slachtoffer] werd vastgehouden om [slachtoffer] op te knappen en vrij te laten;
- toen werd gebeld met de mededeling dat [slachtoffer] zou zijn overleden, waarop hij dit telefonisch aan [medeverdachte 2] heeft doorgegeven;
- vervolgens in die woning en later bij [medeverdachte 2] thuis overleg heeft gevoerd met de medeverdachten over de ontstane situatie;
- erbij was toen de handboeien en plastic folie bij [slachtoffer] werd verwijderd;
- het trappenhuis van het woningcomplex waar [slachtoffer] werd vastgehouden heeft gecontroleerd op bloedsporen;
- erbij was toen werd besloten dat het lichaam van [slachtoffer] moest worden begraven.
Verder heeft de medeverdachte [betrokkene 2] op 23 maart 2012 tegenover de politie verklaard dat op 1 december 2011 tussen 16:00 en 17:00 uur in de woning van [medeverdachte 2] , waar toen ook de verdachte aanwezig was, is besproken dat [slachtoffer] en een persoon genaamd [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) zouden worden gegijzeld. Het was de bedoeling om [slachtoffer] en [betrokkene 4] een nacht vast te houden in een woning, zodat drugs en geld van hen kon worden afgepakt. Het moest eruit zien zoals het incident van drie maanden geleden met [betrokkene 4] . Het hof acht deze verklaring van [betrokkene 2] betrouwbaar gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden van 21 mei 2012, inhoudende de verklaring van [betrokkene 4] dat hij door in ieder geval [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en de verdachte drie dagen lang is vastgehouden in de woning van [medeverdachte 2] , in welke woning hij toen ook [betrokkene 2] heeft gezien. Daar komt bij dat ook de verdachte heeft verklaard dat hij eens eerder heeft gezien dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] een man hebben ontvoerd. Dat de verdachte op 1 december 2011 tussen 16:00 en 17:00 aanwezig is geweest op de [c-straat 1] , wordt verder ondersteund door de historische verkeersgegevens van de door de verdachte gebruikte telefoon, waaruit volgt dat hij die dag tussen 14:30 uur en 17:08 uur gebruik heeft gemaakt van de nabij gelegen zendmast.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de verdachte minst genomen een begin van vermoeden moet hebben gehad dat het bij de ontmoeting tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] op een vechtpartij zou kunnen uitlopen waarbij het zeer wel mogelijk was dat die [slachtoffer] van zijn vrijheid zou worden beroofd. Verder is gebleken dat de verdachte niet alleen vanaf het begin af aan onderdeel heeft uitgemaakt van de groep die [slachtoffer] van zijn vrijheid heeft beroofd en die geweld op hem heeft uitgeoefend, maar ook dat hij geruime tijd hierna bij de groep is gebleven alsook dat hij betrokken is geweest bij de afwikkeling van het delict. Hij is daarbij samen met [betrokkene 2] achter de persoon aangerend die met [slachtoffer] was meegekomen, welke handeling het hof als uitvoeringshandeling beschouwd nu het slachtoffer daarmee van zijn handlanger is geïsoleerd. Voorts is hij de volgende morgen samen met [betrokkene 5] op weg gegaan naar de woning waar [slachtoffer] werd vastgehouden om hem op te knappen en vrij te laten. Daarenboven is de verdachte bij de groep gebleven nadat was gebleken dat [slachtoffer] was overleden en toen overleg werd gevoerd over hoe verder te handelen.
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de handelingen die de verdachte heeft verricht, gericht zijn geweest op een samenwerking met de medeverdachten bij de vrijheidsberoving en het van zijn vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] . Derhalve is sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte bij het van zijn vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] .
Doodsoorzaak
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer] zowel door [medeverdachte 2] als [betrokkene 1] meermalen met kracht tegen het hoofd en lichaam is geslagen, alsmede dat [betrokkene 1] een stuk van zijn oor heeft afgebeten en hem meermalen tegen het hoofd heeft geschopt. De bij [slachtoffer] geconstateerde letsels getuigen ervan dat op hem zeer fors geweld is uitgeoefend. Het hof gaat ervan uit dat de letsels aan de hals van [slachtoffer] , welke letsels duiden op botsend en/of samendrukkend geweld op de hals, door het door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] toegepaste geweld zijn veroorzaakt, welke letsels - al dan niet in combinatie met het smoren - hebben geleid tot het intreden van de dood. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat geen van de verdachten heeft verklaard over het wurgen of anderszins stranguleren van [slachtoffer] , alsook dat het dossier hier verder geen aanknopingspunten voor biedt. Het hof gaat dan ook voorbij aan de mogelijkheid dat de letsels aan de hals door strangulatie zouden kunnen zijn veroorzaakt.
Wat betreft het smoren van [slachtoffer] overweegt het hof dat is gebleken dat de verdachten een dekbed over het gezicht van [slachtoffer] heen hebben gelegd, nadat zij dachten dat hij was overleden. Het is niet ondenkbaar dat [slachtoffer] op dat moment nog in leven was. In het sectierapport staat immers vermeld dat de letsels aan de polsen en onderarmen van [slachtoffer] , welke letsels vermoedelijk zijn veroorzaakt door het verwijderen van de handboeien met een slijptol, bij leven zijn ontstaan, terwijl uit de verklaringen van de verdachten volgt dat zij de handboeien pas hebben verwijderd nadat zij hadden vastgesteld dat [slachtoffer] niet meer leefde.
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat het bedekken van het gezicht van [slachtoffer] met een dekbed terwijl hij kennelijk in een bewusteloze toestand verkeerde - de verdachten verkeerden immers in de veronderstelling dat hij was overleden - kan hebben geleid tot het smoren van die [slachtoffer] , wat mogelijk mede kan hebben bijgedragen aan het intreden van de dood.
Causaal verband tussen de vrijheidsberoving en het overlijden van [slachtoffer]
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de vrijheidsberoving en de dood van [slachtoffer] . Daarbij dient te worden bezien of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten die zij in het kader van de vrijheidsbeneming hebben verricht kan worden toegerekend.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, het navolgende overwogen over het causale verband:
"Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. (...) Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (...), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (...), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (...) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (...).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (...)."
Zoals reeds is overwogen, gaat het hof ervan uit dat de dood van [slachtoffer] (mede) is veroorzaakt door de geweldshandelingen die door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] zijn verricht. Naar het oordeel van het hof hebben deze geweldshandelingen onderdeel uitgemaakt van het van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] . Het geweld dat is gepleegd op de parkeerplaats aan de [b-straat] , alsmede het geweld dat heeft plaatsgevonden in de Volkswagen Passat op weg naar de [a-straat] en voor de ingang van de woning aan de [a-straat] was naar het oordeel van het hof erop gericht om het verzet van [slachtoffer] te breken, zodat hij van zijn vrijheid kon worden beroofd. Voorts is het hof van oordeel dat het geweld dat heeft plaatsgevonden in de woning aan de [a-straat] onderdeel heeft uitgemaakt van het beroofd houden van [slachtoffer] , nu [slachtoffer] daardoor in een situatie is gebracht waarin hij kon worden geboeid en vastgebonden en - op sommige momenten gedurende de vrijheidsberoving - slechts door één persoon kon worden bewaakt, mede waardoor het voor hem onmogelijk werd om uit de woning te vluchten. Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van het hof vast dat het van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] een onmisbare schakel heeft gevormd bij de gebeurtenissen die tot diens dood hebben geleid.
Voor het kunnen intreden van de dood acht het hof verder van belang de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachten hebben nagelaten medische hulp in te schakelen dan wel [slachtoffer] hebben belet medische hulp te zoeken, terwijl het hen duidelijk was of moet zijn geweest dat [slachtoffer] in een fysiek zeer zorgelijke conditie verkeerde. Uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt immers dat [slachtoffer] al bij aankomst op de [a-straat] er verschrikkelijk uitzag. Hij zat onder het bloed en zijn kaak was gebroken. Ook was een deel van zijn oor afgebeten en was één van zijn ogen opgezwollen. Eenmaal in de woning en nadat hij verder was mishandeld, lag [slachtoffer] geboeid en vastgebonden op de grond en ademde hij hoorbaar zwaar. Gedurende de nacht, toen alleen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] nog in de woning waren, is hij steeds zwaarder gaan ademen. [slachtoffer] heeft in de nacht niets gezegd en heeft ook niet bewogen. Verder is gebleken dat [slachtoffer] nog in leven was op het moment dat de verdachten vermoedden dat hij was overleden, op welk moment nog tevergeefs door [betrokkene 2] en [verdachte] is voorgesteld om [slachtoffer] naar het ziekenhuis te brengen. Naar het oordeel van het hof is ook het niet inschakelen van de hulpdiensten of het [slachtoffer] onmogelijk maken om dit zelf te doen, geschikt om het intreden van diens dood te bewerkstelligen en heeft het de kans op het intreden van de dood in aanzienlijke mate verhoogd.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat zowel de geweldshandelingen die zijn verricht door [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] , als het niet inschakelen van medische hulp bijdragen aan het bewijs van het causale verband. Allereerst gaat het om gedragingen die hebben plaatsgevonden in het kader van de vrijheidsberoving; vervolgens om gedragingen welke in aanzienlijke mate geschikt zijn om het gevolg van die vrijheidsberoving, te weten de dood, te bewerkstelligen, waarmee de kans op het intreden van het gevolg in aanzienlijke mate is verhoogd.
Voor zover is gesteld dat het overlijden van [slachtoffer] een andere oorzaak heeft gehad, namelijk strangulatie of smoren, overweegt het hof als volgt. Zoals reeds in het kader van de doodsoorzaak is overwogen, acht het hof het niet aannemelijk geworden dat de fataal gebleken letsels in de hals van [slachtoffer] zijn veroorzaakt door strangulatie. Verder volgt uit hetgeen het hof omtrent het mogelijk smoren van [slachtoffer] heeft vastgesteld, dat een dekbed over het gezicht van [slachtoffer] is gelegd toen deze buiten bewustzijn was, welke bewusteloosheid zeer waarschijnlijk het directe gevolg is van het op hem in het kader van de vrijheidsberoving toegepaste geweld. Naar het oordeel van het hof wordt de causale keten dan ook niet doorbroken voor zover moet worden aangenomen dat [slachtoffer] is gesmoord en dit smoren mede heeft geleid tot het intreden van de dood.
Conclusie
Uit hetgeen hierboven is overwogen, alles in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachten bij het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] . Voorts is het hof van oordeel dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is geweest van die vrijheidsberoving en dat dit gevolg aan de verdachte en de medeverdachten kan worden toegekend. Derhalve heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onder 2, impliciet primair ten laste gelegde.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
8. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden staan in cassatie niet ter discussie. De rechtsopvatting van het hof inzake het medeplegen (middel 1) en het oorzakelijk verband (middel 2) wordt terecht niet bestreden. Beide middelen spitsen zich toe op de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de bewezenverklaring.
9. Het eerste middel klaagt dat het bewezen verklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
10. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf".1.
11. Het hof heeft op het ingenomen standpunt dat geen sprake zou zijn van nauwe en bewuste samenwerking uitvoerig gereageerd met als slotsom dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachten bij het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer] . In de toelichting komt de steller van het middel met een aantal klachten op tegen de aan deze slotsom ten grondslag liggende motivering.
12. Alvorens de afzonderlijke klachten te bespreken stel ik het volgende voorop. Artikel 282 Sr stelt een tweetal gedragingen strafbaar: beroven van de vrijheid en van de vrijheid beroofd houden. Mijn ambtgenoot Machielse2.merkt op: “Naast het van de vrijheid beroven is het beroofd houden strafbaar gesteld, opdat ook getroffen zou worden hij die een oorspronkelijk niet wederrechtelijk of niet door hem gepleegde vrijheidsberoving wederrechtelijk voortzet.” Voor beide in art. 282 Sr genoemde gedragingen geldt dat nalaten al voldoende kan zijn. Het delict kan, naast actieve gedragingen, dus uit een nalaten bestaan, of uiteraard uit een combinatie van handelen en nalaten. De enkele aanwezigheid bij een vrijheidsberoving kan er onder omstandigheden toe bijdragen dat het slachtoffer niet kan gaan en staan waar hij wil. Bewust nalaten om in te grijpen, kan dan een uitvoeringshandeling zijn.3.De wachtcommandant die weet dat de termijn van inverzekeringstelling is verstreken en bewust een lastige arrestant nog een paar uren laat ‘nazitten’ maakt zich door nalaten schuldig aan van de vrijheid beroofd houden.
13. De aanwezigheid van iemand kan onder omstandigheden de kern uitmaken van de uitvoering van het van de vrijheid beroofd houden. Juist door die aanwezigheid wordt voorkomen dat de van zijn vrijheid beroofde persoon zich uit de voeten kan maken. Als voor het plegen van van de vrijheid beroofd houden geldt dat dit door nalaten kan worden ingevuld geldt dat eveneens voor het medeplegen. Dit betekent dat verdachte nu juist door zijn aanwezigheid een overduidelijke en centrale uitvoeringshandeling kan hebben gepleegd die bepaald niet is gelijk te stellen aan medeplichtigheid. Ik ga er bij de verdere bespreking van de klachten vanuit dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat het hof aan de aanwezigheid van verdachte op cruciale momenten bepaald betekenis heeft toegekend voor het medeplegen.
14. De eerste klacht houdt in “dat het merendeel van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden – vooral de visuele – niet voldoende zijn te achten voor het criterium van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld”. De woorden ‘voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ zijn in de toelichting op het middel tussen aanhalingstekens geplaatst terwijl geen bronvermelding wordt gegeven. De formulering wordt door de Hoge Raad gebruikt in HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391: “Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest”.
15. De verdachte is veroordeeld voor het ‘medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft’. Onder het derde en zesde gedachtestreepje zijn geweldshandelingen bewezen verklaard. Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen is niet vereist dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan dat geweld, zoals het geval is bij art. 141 Sr, maar of de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het van de vrijheid beroven en beroofd houden van voldoende gewicht is. Zoals hierboven onder 12 en 13 is voorop gesteld, is het niet uitgesloten dat gewicht (mede) te ontlenen aan de aanwezigheid van verdachte en is het niet onbegrijpelijk dat daarbij aan de – in de woorden van de steller van het middel – visuele betrokkenheid betekenis toekomt.
16. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte in aanmerking heeft genomen, dan wel voor het medeplegen redengevend heeft geacht dat de verdachte eens eerder heeft gezien dat zijn mededaders [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] een man hebben ontvoerd, aangezien niet kan blijken dat verdachte strafrechtelijk betrokken is geweest bij deze ontvoering en te dier zake strafrechtelijk is veroordeeld, zodat aan de vereisten voor schakelbewijs, waarvan hier sprake is, niet is voldaan.
17. Er wordt van schakelbewijs gesproken wanneer de rechter het bewijs van het ten laste gelegde feit mede aanneemt op grond van een ander, soortgelijk feit dat de verdachte heeft begaan.4.
18. Het hof heeft overwogen dat de verdachte minst genomen een begin van vermoeden moet hebben gehad dat het bij de ontmoeting tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] op een vechtpartij zou kunnen uitlopen waarbij het zeer wel mogelijk was dat die [slachtoffer] van zijn vrijheid zou worden beroofd. Dit heeft het hof afgeleid uit de verklaring van [betrokkene 2] , die heeft verklaard ‘dat op 1 december 2011 tussen 16:00 en 17:00 uur in de woning van [medeverdachte 2] , waar toen ook de verdachte aanwezig was, is besproken dat [slachtoffer] en een persoon genaamd [betrokkene 4] zouden worden gegijzeld. Het was de bedoeling om [slachtoffer] en [betrokkene 4] een nacht vast te houden in een woning, zodat drugs en geld van hen kon worden afgepakt. Het moest eruit zien zoals het incident van drie maanden geleden met [betrokkene 4] ’. Het hof heeft bevestiging van deze verklaring gevonden in de verklaring van [betrokkene 4] , inhoudende ‘dat hij door in ieder geval [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en de verdachte drie dagen lang is vastgehouden in de woning van [medeverdachte 2] ’, en de verklaring van de verdachte, ‘dat hij eens eerder heeft gezien dat [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] een man hebben ontvoerd’. Het vinden van bevestiging voor een omstandigheid die een begin van een vermoeden onderbouwt is iets anders dan het bewijzen van het ten laste gelegde feit mede op grond van een ander, soortgelijk feit dat de verdachte heeft begaan. Omdat van schakelbewijs geen sprake is, kan de klacht verder buiten bespreking blijven.
19. De derde klacht houdt in dat “voor zover het hof verder het opzet van verzoeker mede heeft doen steunen op de overweging dat verzoeker minst genomen een vermoeden moet hebben gehad dat het bij de ontmoeting tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] op een vechtpartij zou kunnen uitlopen waarbij het zeer wel mogelijk was dat die [slachtoffer] van zijn vrijheid zou worden beroofd, wordt miskend dat een begin van vermoeden onvoldoende is voor een bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans op vrijheidsberoving”.
20. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat het hof op grond van het feit dat de verdachte minst genomen een vermoeden moet hebben gehad dat het bij de ontmoeting tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] op een vechtpartij zou kunnen uitlopen waarbij het zeer wel mogelijk was dat die [slachtoffer] van zijn vrijheid zou worden beroofd, heeft afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de samenwerking met de mededaders bij het plegen van het feit. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is immers aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.5.Het hof heeft hiermee echter tot uitdrukking gebracht dat de verdachte vooraf enigszins op de hoogte was van het plan en vervolgens uit het feit dat de verdachte, nadat dit plan zich had verwezenlijkt, betrokken is gebleven en daaraan heeft bijgedragen, vastgesteld dat de handelingen van de verdachte gericht waren op de samenwerking met de mededaders bij het van de vrijheid beroven en beroofd houden van het slachtoffer. In de overwegingen van het hof ligt veeleer een vol opzet dan voorwaardelijk opzet besloten, zodat de grondslag aan deze klacht ontvalt.
21. De vierde klacht houdt in dat het hof ten onrechte voor het medeplegen redengevend heeft geacht dat het achter [betrokkene 3] aanrennen een uitvoeringshandeling oplevert nu het slachtoffer daarmee van die [betrokkene 3] (de persoon die met het slachtoffer mee was gekomen, zijn handlanger) is geïsoleerd. Daartoe stelt hij dat deze handeling niet de uiterlijke verschijningsvorm van de vrijheidsberoving behelst nu meerdere scenario’s zich bij deze achtervolging te voet laten denken.
22. Voor een beoordeling van factoren van in hoofdzaak feitelijke aard is in cassatie geen ruimte. Het is mede in het licht van de vooropstelling onder punt 12 en 13 hierboven niet onbegrijpelijk dat het hof het ’rennen’ als uitvoeringshandeling van de vrijheidsberoving heeft aangemerkt. Gelet op de omstandigheden van het geval maakt het geen verschil dat enkelen uit de groep [slachtoffer] aanpakken en anderen [betrokkene 3]. [betrokkene 3] heeft immers vooral geluk gehad dat hij heeft weten te ontkomen.
23. Het eerste middelfaalt.
24. Het tweede middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde oorzakelijk verband tussen de gedragingen (van verdachte en zijn mededaders) en de dood. In het bijzonder schiet de motivering van het hof volgens de steller van het middel tekort nu het hof niet in aanmerking heeft genomen dat verdachte meende dat het slachtoffer al dood was bij het bedekken van diens gezicht met een dekbed (dwaling).
25. Met de steller van het middel kan worden ingestemd als hij onder verwijzing naar het handboek van De Hullu6.opmerkt dat bij de toepassing van het causaliteitscriterium van de redelijke toerekening concretisering en motivering van groot belang zijn. Het gaat mij echter mede in het licht van de uitvoerige overweging van het hof over het oorzakelijk verband veel te ver aan te nemen dat het hof in dat kader uitdrukkelijk aandacht had moeten besteden – zo begrijp ik tenminste het middel - aan de vraag of verdachte al dan niet wist of behoorde te weten dat het slachtoffer dood was.
26. In feitelijke aanleg is niet het verweer gevoerd dat (voor het causaal verband) beslissend zou zijn dat verdachte bij het bedekken van het gezicht met het dekbed niet wist en ook niet behoefde te weten dat het slachtoffer nog niet dood was. Zelfs als feitelijk door het hof zou zijn vastgesteld dat verdachte zodanig onderzoek heeft verricht dat van hem niet meer gevergd kon worden dat hij wist dat het slachtoffer nog niet dood was, staat dat op zich zelf mijns inziens niet zonder meer aan de aanwezigheid van een causaal verband in de weg. Dat causale verband zou kunnen worden aangenomen en indien wenselijk en nodig zou wegens niet verwijtbare afwezigheid van wetenschap bij verdachte via een schulduitsluitingsgrond (avas) tot niet strafbaarheid van verdachte kunnen worden beslist. In de benadering van de steller van het middel is dat echter anders omdat het oorzakelijk verband de schulduitsluitingsgrond (verontschuldigbare feitelijke) dwaling (avas) absorbeert. Een dergelijke benadering vindt geen steun in het recht.
27. Ik volsta met er nog op te wijzen dat het hof het leggen van een dekbed over het gezicht van het slachtoffer niet bepalend acht voor het oorzakelijk verband. Dat verband wordt daardoor in ieder geval niet doorbroken. Het toegepaste geweld is de oorzaak van de dood volgens de overweging van het hof. Bij die stand van zaken is dus ook niet doorslaggevend of het slachtoffer op het moment dat het dekbed over zijn gezicht werd gelegd al dood was en evenmin of verdachte wist of behoorde te weten dat het slachtoffer toen nog leefde. Ook zo bezien is de (eventuele) dwaling van verdachte dus irrelevant voor het causaal verband en is het niet onbegrijpelijk dat het hof daaraan in de bewijsoverweging geen nadere aandacht besteedt.
28. Het tweede middelfaalt.
29. De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017
Vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1700, NJ 2000/228, HR 26 september 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AX9405 en HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:42.
Zie daarover bijvoorbeeld B. de Wilde, Schakelconstructies in bewijsmotiveringen, DD 2009/42.
HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4265, NJ 2009/32.
Materieel strafrecht, 6e druk, p. 188 en 189.