CRvB, 05-04-2016, nr. 15/593 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:1267
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-04-2016
- Zaaknummer
15/593 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1267, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Terecht geen ontheffing arbeidsverplichting verleend. Verrekenen proceskosten. Hoogte vergoeding proceskosten per 01-01-2015 + 01-01-2016.
15/593 WWB, 15/7299 WWB, 15/7300 WWB
Datum uitspraak: 5 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2015, 14/2461 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het dagelijks bestuur incidenteel hoger beroep ingesteld en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Appellanten hebben hun zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/4348 WWB en 15/594 WWB, plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Van Asperen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tellinga, A.H. Boerema en R. Vedder. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 21 augustus 2008, in aanvulling op de inkomsten uit arbeid van appellante, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante meegedeeld dat in de periode van 1 oktober 2013 tot 1 april 2014 de inkomsten van appellante tot een maximumbedrag van € 188,- per maand zullen worden vrijgelaten.
1.2.
Uit een onderzoek van twee fraudepreventiemedewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier is naar voren gekomen dat appellanten een aantal op hun naam staande bankrekeningen niet hadden opgegeven en vanaf augustus 2008 regelmatig substantiële bedragen per kas op hun bankrekeningen hadden gestort. Geconfronteerd met deze kasstortingen heeft appellant op 15 augustus 2013 onder meer verklaard dat hij wel eens wat geld van zijn ouders krijgt en dit op zijn bankrekening stort wanneer hij het nodig heeft. In deze onderzoeksgegevens heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 12 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2014, de bijstand van appellanten met ingang van 21 augustus 2008 in te trekken en de over de periode van 21 augustus 2008 tot 1 september 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 67.203,78 (bruto). Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van een aantal bankrekeningen en van de schenkingen van de ouders van appellant, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van heden, met zaaknummer
14/4348 WWB, heeft de Raad het besluit van 12 november 2013 in stand gelaten.
1.3.
Appellanten hebben zich op 8 november 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en hebben de aanvraag op 4 december 2013 ingediend. Bij de aanvraag hebben appellanten als gewenste ingangsdatum van de bijstand 1 september 2013 opgegeven. Bij besluit van
22 januari 2014, voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur appellanten met ingang van 13 november 2013 bijstand verleend. In dit besluit is opgenomen dat de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB voor appellanten gelden en dat appellanten op basis van artikel 55 van de WWB, de - aanvullende - verplichting opgelegd krijgen om maandelijks alle bankafschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen in te leveren (aanvullende verplichting).
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur:
- het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2014 gegrond verklaard voor zover het de
ingangsdatum van de verleende bijstand betreft en bepaald dat bijstand wordt verleend met
ingang van 8 november 2013;
- bepaald dat het besluit van 22 januari 2014 voor het overige ongewijzigd in stand blijft, met
dien verstande dat de aanvullende verplichting wordt opgelegd op grond van de artikelen
17 en 18 van de WWB;
- een bezwaarkostenvergoeding toegekend van € 487,-, waarbij wegingsfactor 0,5 is
toegepast, en;
- besloten dat dit bedrag op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB zal worden
verrekend met de in 1.2 genoemde vordering op appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het gericht is tegen de oplegging van de aanvullende verplichting en tegen de wegingsfactor die het dagelijks bestuur heeft gehanteerd bij de vaststelling van de bezwaarkostenvergoeding, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 januari 2014 te herroepen voor zover het de aanvullende verplichting betreft en door een aanvullende bezwaarkostenvergoeding toe te kennen van € 487,-. Voorts heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de door appellanten gemaakte (proces)kosten tot een bedrag van in totaal € 1.461,-, waarbij 1 punt is toegekend voor het bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1.
3.1.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben ter zitting de beroepsgronden die betrekking hebben op de ingangsdatum van de verleende bijstand en op de aanvullende verplichting niet langer gehandhaafd. Wat betreft de door appellanten aangevoerde beroepsgrond die betrekking heeft op - de uitvoering van - het in 1.1 genoemde vrijlatingsbesluit van 7 oktober 2013, heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegezegd dat deze vrijlating zal worden toegepast met ingang van 8 november 2013. Nu ter zitting is vastgesteld dat op dit punt (ook) geen geschil meer bestaat, beperkt het hoger beroep zich tot de voor appellant geldende arbeidsverplichtingen, de verrekening en de hoogte van de kostenveroordeling in beroep.
Arbeidsverplichtingen
4.2.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen.
4.3.
De mededeling dat voor appellanten de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB gelden, moet in dit geval worden gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellant toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat, gelet op de lichamelijke beperkingen van appellant, het dagelijks bestuur appellant ontheffing had moeten verlenen van de arbeidsverplichtingen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een bedrijfsarts van Solutions! heeft in september 2011 bij appellant een medisch onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische belastbaarheid voor werk of toeleiding naar werk. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 15 september 2011, komen erop neer dat appellant lichamelijke beperkingen heeft, dat voor hem een urenbeperking van vier uur per dag van toepassing is en dat in redelijkheid van appellant een arbeidsprestatie te verwachten is. Een arbeidsdeskundige van Solutions! heeft op basis van deze bevindingen geconcludeerd dat appellant belastbaar is voor werk gedurende vier uur per dag en twintig uur per week, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Gelet op deze rapportages en in aanmerking genomen dat nergens uit blijkt dat en in welk opzicht de medische situatie van appellant is gewijzigd, bestaat geen grond voor de conclusie dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB. Gelet hierop was het dagelijks bestuur niet bevoegd appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij gebreke van andere medische gegevens dan de bevindingen van de bedrijfsarts in de hiervoor bedoelde rapportage van 15 september 2011 bestond voor het dagelijks bestuur, anders dan appellanten menen, geen aanleiding een nieuw medisch onderzoek te laten instellen naar de belastbaarheid van appellant.
Verrekening
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de vordering op appellanten. Zij stellen in dit verband primair dat een dergelijke kostenvergoeding niet onder de verrekeningsbevoegdheid valt, omdat de kostenvergoeding bedoeld is om de kosten van rechtsbijstand te financieren. Subsidiair stellen appellanten dat de verrekeningsbevoegdheid niet geldt voor toegevoegde advocaten en dat dit een discriminerend onderscheid oplevert, waarvoor geen redelijke grond te bedenken is.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de memorie van toelichting bij de Wet tot Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), bij welke wet artikel 60a, vierde lid, van de WWB is ingevoerd, is de proceskostenvergoeding genoemd als een vordering die belanghebbende op het college heeft en die kan worden verrekend met een vordering van het college op belanghebbende
(TK 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3). Voorts heeft de gemachtigde van appellanten ter zitting er zelf op gewezen dat in de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828, in feite zijn subsidiaire stelling, dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen ‘toegevoegde advocaten’ en andere rechtshulpverleners, al is verworpen. De gemachtigde van appellanten heeft te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de uitspraak van 22 december 2015, maar heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan de Raad in dit geval tot een ander oordeel zou moeten komen dan in die uitspraak.
Proceskostenveroordeling
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank de kostenveroordeling op een te laag bedrag heeft vastgesteld, omdat de waarde per procespunt met ingang van 1 januari 2015
€ 490,- bedraagt.
4.9.
Ingevolge de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) per 1 januari 2015 bedroeg de waarde per punt ten tijde van de aangevallen uitspraak € 490,-. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij van die waarde had moeten uitgaan en heeft aldus de kostenveroordeling op een te laag bedrag vastgesteld. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover het de kostenveroordeling in beroep betreft. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit laatste brengt tevens mee dat het verzoek om veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Ingevolge de wijziging van het Bpb per 1 januari 2016 bedraagt de waarde per punt thans
€ 496,-. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het gaat om drie procespunten en dat de wegingsfactor 1 (gemiddeld) is, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het dagelijks bestuur veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.488,- (3 x € 496,- x 1). Voor de volledigheid merkt de Raad nog op dat deze kostenveroordeling in de plaats komt van de door de rechtbank uitgesproken (proces)kostenveroordeling in beroep van € 1.461,-.
6. Voorts bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt dus in totaal (€ 1.488,- + € 992,- =) € 2.480,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de kostenveroordeling in beroep betreft;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal
€ 2.480,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 123,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut