Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, nr. 200.281.192/01, nr. 200.281.193/01
ECLI:NL:GHARL:2022:6261, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
200.281.192/01
200.281.193/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6261, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1596, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Hoewel vordering/verzoek tot vergoeding van schade voortvloeiende uit (door vrouw gestelde onrechtmatige) wijze verkoop woning door man strikt genomen geen nevenvoorziening is die thuishoort in echtscheidingsprocedure, gaat hof om doelmatigheidsredenen (partijen procederen al sinds 2012), en omdat kwestie verweven is met afwikkeling huwelijkse voorwaarden, toch over tot beoordeling van dit verzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.281.192/01 en 200.281.193/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 133442 en 122645)
beschikking van 28 juni 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat thans: mr. V.T.M. Smeets te Alphen aan den Rijn,
(voorheen in hoger beroep respectievelijk mr. S.Y. Dijkstra te Groningen enmr. F.P van Dalen te Leeuwarden),
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat thans: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen,
(voorheen in hoger beroep: mr. S.A. Wortmann te Groningen en mr. S.B.M. van der Velden te Groningen).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013, 4 maart 2014, 6 mei 2014, 9 juni 2015, 8 september 2015, 22 december 2015,
19 januari 2016, 14 november 2018 (locatie Assen), 28 januari 2020 en 21 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. 2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 juli 2020;
- het verweerschrift van de man tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een brief namens de vrouw van 23 april 2021;
- een tweetal journaalberichten namens de man van 10 mei 2021 met productie(s);
- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 12 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de man van 17 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 mei 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 25 mei 2021 met productie(s).
2.2.
De mondelinge behandeling is op 28 mei 2021 aangevangen. De zaak is behandeld samen met de zaak met zaaknummer 200.277.706/01 die ook bij het hof aanhangig is.Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. F.P. van Dalen;
- de man, bijgestaan door mr. M.P. Waninge (zaaknummer 200.277.706/01) en
mr. S.B.M. van der Velden (zaaknummers 200.281.192/01 en 200.281.193/01), beiden kantoorgenoten van mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed.
Mr. Van Dalen, mr. Waninge en mr. Van der Velden hebben pleitnotities overgelegd.
Tijdens de behandeling van zaaknummer 200.277.706/01 was ook de heer [naam1] , pensioendeskundige van de vrouw, aanwezig.
2.3.
De vrouw heeft de raadsheren van het hof tijdens de zitting van 28 mei 2021 gewraakt.
2.4.
Bij beslissing van 27 september 2021 heeft de wrakingskamer van het hof de vrouw deels niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en het verzoek van de vrouw tot wraking voor het overige afgewezen.
2.5.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 10 februari 2022;
- een journaalbericht namens de man van 14 februari 2022 met productie(s);
- een brief van de griffier aan mr. Smeets van 15 februari 2022;
- een journaalbericht namens de vrouw van 21 februari 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 14 maart 2022 met productie(s);
- een journaalbericht namens de vrouw van 15 maart 2022 met productie(s);
- een tweetal journaalberichten namens de man van 16 maart 2022 met productie(s);
- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 17 maart 2022;
- een tweetal journaalberichten namens de man van 17 maart 2022 met productie(s);
- een tweetal journaalberichten namens de man van 17 maart 2022;
- een brief namens de man van 18 maart 2022 met productie(s).
2.6.
Namens de vrouw zijn verder nog bij journaalbericht van 25 februari 2022 stukken toegezonden. Door de man is daartegen bij journaalbericht van 3 maart 2022 bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat de betreffende stukken niet in behandeling worden genomen en deze retour gezonden.
Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat productie 96 (ingediend bij journaalbericht van 15 maart 2022) niet in behandeling wordt genomen en deze productie retour gezonden.
Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de man laten weten dat de bij brief van 18 maart 2022 ingediende stukken (ontvangen door het hof op 21 maart 2022) niet in behandeling worden genomen onder verwijzing naar de oproepingsbrief van 29 oktober 2021 en het Procesreglement. Na schriftelijk bezwaar tegen die beslissing door de man bij brief van
23 maart 2022, en gehoord de vrouw, heeft het hof op 25 maart 2022 telefonisch laten weten dat de betreffende stukken (producties 41 tot en met 45) alsnog worden toegelaten. Op
25 maart 2022 is partijen ook telefonisch bericht dat de door de man bij brief van 22 maart 2022 ingediende stukken niet in behandeling worden genomen, omdat deze te laat zijn ingediend.
2.7.
De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 28 mei 2021. Voor de zaak over de partneralimentatie hield dat in dat alleen de tweede termijn nog aan de orde diende te komen. Verder is in de zaak over de partneralimentatie en de zaak over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan partijen zelf alleen nog gelegenheid gegeven voor een laatste slotwoord, de zogenoemde ‘hartenkreet’. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn [in] 1992 in [plaats1] (Duitsland) met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij op 4 november 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse.
3.2.
De man heeft op 19 april 2012 bij de toenmalige rechtbank Groningen een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 9 juli 2015. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In de hiervoor vermelde echtscheidingsprocedure hebben beide partijen aan de rechtbank verzocht nevenvoorzieningen ex artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te treffen. De rechtbank heeft vanaf 2012 tot aan de bestreden beschikking van 21 april 2020 op deelonderwerpen diverse beschikkingen afgegeven. Deze maken allemaal onderdeel uit van de echtscheidingsprocedure. Dit hoger beroep gaat over een aantal van deze deelonderwerpen, te weten - samengevat - de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4. De omvang van het geschil
4.1.
De vrouw is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 21 april 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad:I. de man te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomsten- belasting over de jaren 2009 tot en met heden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man zulks nalaat;II. de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden alsmede de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap als volgt te bepalen;a) de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 304.776,38 (€ 217.500,- ingevolge grief II, € 12.758,26 ingevolge grief III, € 20.000,- ingevolge grief IV, € 27.259,06 ingevolge grief V, te vermeerderen met wettelijke rente, dan wel een zodanig bedrag als het hof vermeent te moeten bepalen;b) de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde per datum echtscheiding van de polissen met nummer [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] dan wel de helft van de door partijen voor deze polissen gezamenlijk betaalde premies;III. te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 8.467,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016, moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en met ingang van 27 mei 2019 een bedrag van € 10.371,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;IV. te bepalen dat in het kader van een voorziening als bedoeld in - naar het hof begrijpt - artikel 1:157 lid 2 BW, de man de vrouw in staat zal stellen een verzekering af te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen, aldus bovenop de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening die leidt tot passende uitkeringen aan de vrouw in het geval van vooroverlijden van de man;V. de man te veroordelen in de kosten van het geschil in eerste aanleg en de man te veroordelen in de door de vrouw werkelijke gemaakte kosten van het geschil in eerste aanleg, waaronder de door haar gemaakte advocaatkosten, tot op heden begroot op € 100.000,-, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.2.
De man voert verweer en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kredietfaciliteit bij [de bank1] , de inboedel en de partneralimentatie. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover in incidenteel hoger beroep bestreden en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:1. de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een bedrag van € 27.000,-, althans€ 17.500,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de door [de bank1] op het krediet met nummer [nummer4] in rekening gebrachte rente over dat bedrag vanaf 18 juli 2012 (de datum van overschrijving door de vrouw) tot 22 april 2016 (datum aflossing krediet) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum;2. de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een bedrag van € 40.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag uit hoofde van de verdeling en/of het tot zich nemen van roerende zaken, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de te geven beschikking;3. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, althans die bijdrage te bepalen op een in goede justitie te bepalen bedrag van maximaal de bedragen waarop de man zijn draagkracht in het verweerschrift heeft gesteld en daarbij te bepalen dat indien de man op basis van de in deze procedure te wijzen beschikking te veel heeft betaald, het te veel betaalde door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente;4. indien het hof komt tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, al dan niet door (gedeeltelijke) bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen met ingang van welk jaar indexering van de alimentatie voor het eerst dient plaats te vinden;5. de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn verzoeken te ontzeggen.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Grieven IX en XI missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden.
5. De beoordeling; alimentatie
5.1.
In de bestreden beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen (5 november 2015) aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 2.160,- bruto per maand.
5.2.
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank betreffende het inkomen en de draagkracht van de man. Ook vindt zij dat er een voorziening moet worden getroffen teneinde haar aanspraak op partneralimentatie veilig te stellen in geval van vooroverlijden van de man.
5.3.
De man is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij maakt bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte en behoeftigheid van de vrouw en tegen zijn door de rechtbank vastgestelde draagkracht.
Rechtsmacht 5.4. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse. Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het alimentatieverzoek van de vrouw te oordelen, omdat dit verzoek is gedaan als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure, waarin de Nederlandse rechter vanwege de woonplaats van partijen bevoegd is (artikel 3 Alimentatieverordening). Nadere stukken
5.5.
De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.
5.6.
De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.
Behoefte vrouw
5.7.
De vrouw meent dat ter bepaling van haar behoefte moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen en de daarmee verbonden huwelijkse welstand in 2009, waarbij de vrouw aanknoopt bij de uitgaven in dat jaar. De man voert aan dat moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen in 2012.
5.8.
In september 2009 zijn partijen apart gaan wonen. Niet lang daarna heeft de vrouw aangegeven te willen scheiden maar nog wat tijd nodig te hebben om een en ander te verwerken. Om die reden is pas in april 2012 het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Uit de stukken blijkt dat partijen vanaf hun uiteengaan in september 2009 geen gemeenschappelijke financiële huishouding meer hebben gevoerd. Zo is in de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 mei 2012, en ook in latere processtukken, te lezen dat de man vanaf het uiteengaan van partijen maandelijks een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw heeft overgemaakt. Het hof is van oordeel dat in dit geval daarom moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2009. De periode daarna is niet representatief voor het huwelijkse bestedingsniveau, alleen al doordat vanaf het uiteengaan van partijen de financiën zijn gesplitst, maar ook omdat vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen van hun inkomsten twee huishoudens moesten worden bekostigd.
5.9.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bedrag dat partijen in 2009 zouden hebben uitgegeven, waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op de bankafschriften die de vrouw ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd. Volgens de man geven de uitgaven op de bankafschriften geen representatief beeld, onder meer omdat sprake is geweest van incidentele hoge kosten en omdat de man vele zakelijke onkosten die hij maakte heeft voorgeschoten. De transacties geven daarom een verkeerd beeld van wat door partijen werd uitgegeven.De vrouw meent dat de uitgaven wel een juist beeld geven, temeer omdat de rechtbank hierop nog een correctie heeft toegepast. De rechtbank is dus niet alleen uitgegaan van de bankafschriften.
5.10.
Het hof zal voor de behoefte van de vrouw zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de voorhanden zijnde inkomensgegevens van partijen in 2009. Deze gegevens vormen een eerste concrete aanwijzing van wat partijen in 2009 te besteden hadden.Uit de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde aangifte IB 2009 blijkt dat het inkomen van de man in dat jaar € 87.120,- bedroeg. Dit komt neer op € 4.366,- netto per maand (berekening bijgevoegd). Daarnaast blijkt uit de stukken dat de man in 2009 loon ontving van [naam2] GmbH van respectievelijk € 400,- en € 1.500,- per maand, over welke bedragen geen belasting is betaald. De man had in 2009 in totaal een inkomen van € 4.366,- + € 400,- + € 1.500,- is € 6.266,- netto per maand.De vrouw had in 2009 een inkomen uit de bv van de man ( [naam3] B.V.) van € 1.012,- netto per maand exclusief vakantiegeld. Verder ontving ook zij loon van [naam4] GmbH, te weten een bedrag van € 256,- netto per maand. Het totale inkomen van de vrouw bedroeg in 2009 € 1.093,- + € 256,- is € 1.349,- netto per maand.Het hof houdt geen rekening met inkomsten uit onkostenvergoedingen, omdat hier - zoals ook blijkt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften - onkosten tegenover staan (zie verder ook punt 5.22.).Het totale netto gezinsinkomen bedroeg hiermee in 2009 € 7.615,- per maand. Het hof zal hierop de hofnorm toepassen. Deze hofnorm is een in beginsel goed bruikbare vuistregel voor het bepalen van de netto behoefte. Geen van partijen heeft uiteengezet waarom de hofnorm in dit geval niet bruikbaar zou zijn.Van het netto gezinsinkomen moeten worden afgetrokken de kosten van de dochter van partijen ad € 770,- per maand, over welk bedrag partijen het eens zijn. Volgens de hofnorm komt de behoefte van de vrouw dan op € 6.845,- x 60% = € 4.107,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2015 is dit € 4.442,-.Het hof acht deze uitkomst redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat partijen naast hun inkomsten uit loon nog andere inkomsten genoten.
Behoeftigheid vrouw
5.11.
De man voert aan dat de vrouw relevante opleidingen heeft gevolgd. De vrouw is opgeleid tot yoga-docente en kan daarnaast met haar Duitse (moeder)taal bijvoorbeeld als docent Duits of vertaalster eigen inkomsten verwerven. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij over niet meer verdiencapaciteit beschikt dan haar huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw was in 2009, toen de huwelijksproblemen tussen partijen begonnen, 45 jaar oud. De man meent dat de vrouw in staat was en is om (meer) eigen inkomsten (uit arbeid dan wel vermogen, onder meer door verhuur van het appartement in Spanje) te genereren. De man gaat ervan uit dat de vrouw in staat is om met deze eigen inkomsten volledig in haar behoefte te voorzien.
5.12.
Onbetwist staat vast dat de vrouw in april 2011 in de Ziektewet is gekomen. Uit de door de vrouw overgelegde brief van het UWV van 25 november 2020 blijkt dat zij vanaf 19 april 2013 een IVA-uitkering toegekend heeft gekregen. De IVA-uitkering is een uitkering bedoeld voor mensen die meer dan 80% arbeidsongeschikt zijn en voor wie de kans op herstel zeer klein is. Wat betreft de mogelijkheid van de vrouw om in het verleden inkomsten te hebben kunnen realiseren uit verhuur van het appartement in Spanje - het appartement is inmiddels toegedeeld aan de man - geldt dat de vrouw die stelling van de man gemotiveerd heeft betwist door te wijzen op het feit dat er jarenlang geen onderhoud aan het appartement was gedaan, dat het mede om die reden niet geschikt was om te verhuren en dat daarvoor eerst fors geïnvesteerd diende te worden. Daartoe was de vrouw niet in staat en dat vergde bovendien inspanningen van de vrouw waartoe zij evenmin in staat was. Gezien die gemotiveerde betwisting had de man zijn stelling op dit punt nader moeten onderbouwen hetgeen hij niet heeft gedaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw niet in staat kon en kan worden geacht om met eigen inkomsten volledig in haar behoefte te voorzien.
Aanvullende behoefte vrouw
5.13.
Zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde aangiften IB had zij in 2015, zonder rekening te houden met de ontvangen partneralimentatie, een jaarinkomen van € 27.615,-. In 2016 was dat € 30.929,-, in 2018 € 30.431,-, in 2019 € 31.200,- en in 2020 € 32.036,-. Gegevens over 2017 ontbreken, maar het inkomen van de vrouw is steeds constant en het hof heeft geen aanwijzingen dat het inkomen in dat jaar (heel) anders is geweest. De inkomsten van de vrouw liggen daarmee tussen € 1.779,- netto per maand in 2015 en € 2.160,- netto per maand in 2020. Daarmee staat vast dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 4.422,- minus € 1.779,- is € 2.643,- in 2015 tot € 4.853,- (het bedrag van de behoefte in 2015 geïndexeerd naar 2020) minus € 2.160,- is € 2.693,- netto per maand in 2020.
Draagkracht man
5.14.
De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of moet worden gerekend met het inkomen dat de man volgens zijn aangiften IB ontvangt, dan wel een hoger inkomen. De vrouw voert aan dat voor het inkomen van de man (naast zijn AOV-uitkering) niet moet worden uitgegaan van zijn dga-salaris, maar van € 75.000,- bruto per jaar, dan wel minimaal het gebruikelijke dga-salaris. Daarnaast moet volgens de vrouw rekening worden gehouden met het - niet uit de aangiften blijkende - wereldinkomen van de man, uit andere (buitenlandse) ondernemingen die niet onder [naam5] B.V. vallen. Verder kan de man zich volgens de vrouw een dividend laten uitkeren van € 20.000,- per jaar, en moeten de onkostenvergoedingen tot een bedrag van € 2.500,- netto per maand als verkapt loon worden aangemerkt.
5.15.
De man heeft aangifte IB gedaan tot en met 2019. Over 2020 en 2021 zijn door de Belastingdienst aanslagen opgelegd, maar die zijn - zoals blijkt uit de aanslagen - gebaseerd op een schatting. De in deze aanslagen vermelde cijfers zijn daarom niet representatief.
5.16.
Met de gegevens van de man maakt het hof het navolgende overzicht:
Loon | AOV | Premie AOV | Pensioen/AOW | Woning | |
2016 | 24.354 | 33.035 | 7.136 | Rente 2.160 + premie [naam7] 245 + 95 forfait; vanaf mei huur 400 | |
2017 | 24.352 | 35.441 | 9.503 | Huur 400 | |
2018 | 25.165 | 34.845 | 9.788 | Huur 400 | |
2019 | 11.619 | 52.163 | vrijstelling | Huur 400 | |
2020 | 7.000 | Tot 1 juni 5.044 per maand | Per mei pensioen van Beheer BV | Huur 400 | |
2021 | 12.000 | 14.358 pensioen en per 16 sept. AOW4.555 | Huur 400 | ||
2022 | 12.000 | 14.358 / 16.648 | Huur 400 |
* dga-salaris
5.17.
Het hof zal voor het dga-salaris van de man uitgaan van het salaris dat daadwerkelijk aan de man is uitbetaald. De man heeft genoegzaam uiteengezet dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid van 50% tot aan 27 mei 2019 50% van het gebruikelijke dga-salaris uitbetaald heeft gekregen. Daarna is het salaris nog lager geworden, wegens een arbeidsongeschiktheid van 100%, nadat de man in mei 2019 een beroerte heeft gekregen. Een en ander strookt met de hoogte van de door de verzekeraar wegens arbeidsongeschiktheid van de man uitgekeerde bedragen.Dat het dga-inkomen na 2011 lager is geworden vanwege - zoals de man heeft gesteld - de economisch slechtere tijden en het faillissement van [naam3] B.V. op 3 mei 2011, alsook vanwege zijn arbeidsongeschiktheid sinds 2011, komt het hof niet onaannemelijk voor. Het hof zal dan ook uitgaan van het werkelijk genoten salaris.
* wereldinkomen
5.18.
Het hof zal geen rekening houden met een zogenoemd ‘wereldinkomen’ van de man. De man heeft betwist dat daarvan sprake is. Hoewel het erop lijkt dat de man nog participeert in buitenlandse ondernemingen, acht het hof het niet aannemelijk, mede gelet op de leeftijd van de man en zijn slechte gezondheidssituatie, dat hij daaruit - voor de Nederlandse fiscus verborgen gebleven - substantiële neveninkomsten heeft. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling op dit punt nader te concretiseren, wat zij echter heeft nagelaten.
* dividend
5.19.
De vrouw voert aan dat rekening moet worden gehouden met dividend dat niet is uitgekeerd, maar wel uitgekeerd had kunnen worden.
5.20.
Het hof stelt het volgende voorop. Bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dient acht te worden geslagen op de inkomsten die de onderhouds- plichtige feitelijk verwerft en op de inkomsten die de onderhoudsplichtige in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een dga kan ook de eventueel in de vennootschap besloten liggende winst bij de draagkrachtberekening worden betrokken, onder meer doordat rekening wordt gehouden met een uit te keren dividend. De winst moet zich wel lenen voor uitkering in de vorm van dividend, omdat bij het vaststellen van de aan de onderhoudsplichtige toe te rekenen draagkracht op grond van artikel 2:25 BW acht dient te worden geslagen op artikel 2:216 BW. In dit laatste artikel is geregeld in welke gevallen tot uitkering van dividend aan aandeelhouders kan worden overgegaan, te weten voor zover het eigen vermogen de wettelijke en statutaire reserves overstijgt (de zogenaamde beperkte balanstest). De alimentatierechter zal bij zijn oordeel met betrekking tot de vraag of winsten aan de draagkracht van de dga dienen te worden toegerekend, de behaalde en te verwachten winst, alsmede de (te verwachten) vrije kasstromen moeten betrekken. De rechter moet verder aan de dga een zekere ruimte laten en diens inschatting van hetgeen het belang van de vennootschap in dat verband vordert, met de nodige terughoudendheid beoordelen.5.21. Het hof zal geen rekening houden met dividend. Vast staat, zo blijkt ook uit de aangiften IB, dat de laatste dividenduitkering is gedaan in 2007. Dat er nadien mogelijkheden zijn geweest, en nog steeds zijn, om jaarlijks tot het uitkeren van dividend over te gaan is door [naam6] in zijn brief van 19 augustus 2020 gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Op basis van de jaarrekeningen van de vennootschappen heeft hij de conclusie getrokken dat de kasstroom uit operatie en investeringen/desinvesteringen in de afgelopen jaren negatief is geweest. Ondanks de boekhoudkundige winst is er meer geld uit de vennootschappen gevloeid dan dat er binnen is gekomen. [naam6] acht het onmogelijk dat de vennootschappen op korte en lange termijn over voldoende cash beschikken om dividend uit te kunnen keren. Dit wordt veroorzaakt door de situatie dat in het verleden te weinig is geïnvesteerd in het machinepark, waardoor het huidige machinepark als sterk verouderd moet worden bestempeld. Om het huidige machinepark niet verder te laten verouderen zal aanzienlijk meer moeten worden geïnvesteerd dan in het verleden is gedaan. De vennootschappen genereren echter onvoldoende cash om de noodzakelijke vervangingsinvesteringen te financieren. Het noodzakelijke investeringsniveau maakt dat er geen ruimte zal zijn voor dividenduitkeringen op korte en lange termijn.Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat deze brief buiten beschouwing dient te worden gelaten, onder meer omdat zij de inhoud ervan niet kan verifiëren, omdat zij niet over alle stukken beschikt, maar - zelfs als zij niet over alle stukken waarop de brief gebaseerd is zou beschikken - mag nog van haar verwacht worden dat zij de stellingen in de brief, al dan niet met behulp van een deskundige, gemotiveerd betwist. De stelling van de vrouw dat de noodzaak van investeren niet is onderbouwd, is in elk geval onvoldoende, omdat die noodzaak in de brief van [naam6] juist uitgebreid is toegelicht. Het enkele feit dat [naam6] bevriend is met of een kennis is van de man maken de opmerkingen van [naam6] nog niet onbruikbaar.
* onkostenvergoedingen
5.22.
Het hof zal geen rekening houden met extra netto inkomen van de man wegens hoge onkostenvergoedingen. Zoals door de vrouw wordt erkend, heeft de man voor zijn werk veel gereisd in binnen- en buitenland. De man verbleef veelvuldig in Duitsland en China. Een goede (reis)auto, vluchten in de economy class en hotels/overnachtingsplekken (met drie-sterren classificatie) waren daarbij volgens de man onontbeerlijk. Er zijn dus onkosten gemaakt en die zijn door de onderneming vergoed. Dat de man stelselmatig te hoge vergoedingen zou hebben ontvangen heeft de man weersproken, en heeft de vrouw niet aangetoond. Het enige stuk dat de vrouw heeft overgelegd zijn bankafschriften waaruit blijkt dat er door [naam3] B.V. in de maanden april, mei, juni en juli 2007 bedragen van respectievelijk € 6.000,-, € 2.000,-, € 3.505,89 en € 2.000,- werden overgemaakt naar de privérekening van de man, waarbij bij drie van de overboekingen staat vermeld dat deze betrekking hebben op een kilometervergoeding. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de man structureel - en ook in de jaren 2015 en volgende - maandelijks een bedrag van € 2.500,- als verkapt netto loon uitgekeerd heeft gekregen.
* berekening
5.23.
Op grond van bovenstaande uitgangspunten heeft het hof een aantal berekeningen gemaakt en bijgevoegd. Het hof gaat daarbij uit van de premie ziektekostenverzekering zoals door de advocaat van de man in haar draagkrachtberekeningen is opgenomen, te weten € 121,- per maand tot 2021, en vanaf 2021 € 141,- per maand. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in alle jaren aftrekbaar was, waarvan de advocaat van de man eveneens is uitgegaan.Omdat over de jaren tot en met 2020 de jaarcijfers voorhanden zijn, rekent het hof wat betreft die jaren met deze cijfers, waarbij het hof per 1 mei 2016 een ‘knip’ zal maken in verband met de verkoop van de echtelijke woning. Vanaf die datum zijn de aan de woning verbonden lasten komen te vervallen, en betaalt de man maandelijks huur. Met de door de man te betalen premie [naam7] , voor de polis die was gekoppeld aan de hypotheek, wordt vanaf de verkoop van de woning geen rekening meer gehouden, omdat dit een vermogens- vormende polis betreft.
Vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016 De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 145,- per maand.
Vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2019 De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.387,- per maand. Omdat de bijdrage doorloopt tot 1 januari 2019, en de man in 2017 en 2018 telkens een hoger inkomen heeft dan het jaar daarvoor (te weten € 57.389,- in 2016, € 59.793,- in 2017 en € 60.010,- in 2018) zal het hof de bijdragen in de jaren 2017 en 2018 verhogen met de wettelijke indexering. De alimentatie komt daarmee in 2017 op € 1.416,- per maand, en in 2018 op € 1.537,- per maand. In zoverre slaagt de vierde grief van de man in het incidenteel hoger beroep niet.
2019 De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.801,- per maand.
2020 De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 984,- per maand.
2021 De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 522,- per maand. Dat de man in 2021 een lening heeft afgesloten bij [naam9] GmbH van € 68.000,- en dat zijn schuld in rekening-courant bij [naam8] B.V. in 2021 fors is toegenomen, zijn omstandigheden waarmee het hof geen rekening zal houden. De man heeft ter zitting van 28 mei 2021 uitgelegd dat zijn schuld in rekening-courant oploopt omdat hij (alleen) op die manier aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen. Over de (noodzaak voor de) lening die de man is aangegaan bij [naam9] GmbH heeft de man geen nadere verklaring afgelegd.
2022 De man heeft vanaf 2022 beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.072,- per maand.
5.24.
Het hof zal bovenstaande bedragen, die de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgen, opleggen.
Indexering
5.25.
Omdat het hof de bijdrage per jaar zal vaststellen, hoeft er geen beslissing meer te worden genomen op het verzoek de ingangsdatum van de wettelijke indexering vast te stellen. Het hof wijst er verder op dat de alimentatie per 2023 zal worden geïndexeerd overeenkomstig artikel 1:402a BW.
Terugbetalingsverplichting
5.26.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.27.
Bij de beoordeling of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, kan van belang zijn dat de onderhoudsgerechtigde de eventueel terug te vorderen alimentatie in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds heeft uitgegeven.
5.28.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en daarom geen mogelijkheden heeft om méér in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan zij thans doet door middel van haar uitkering, welke uitkering bij lange na niet voldoende is om haar behoefte te dekken. Daarnaast beschikt de vrouw niet over financiële buffers en heeft zij ook geen ruimte (gehad) om te sparen. De vrouw is dan ook niet in staat om het onverschuldigd betaalde terug te betalen en dat kan evenmin van haar gevergd worden.
5.29.
Het hof constateert dat de alimentatie die de vrouw op grond van de bestreden beschikking heeft ontvangen, tezamen met haar eigen inkomen, de door het hof berekende behoefte van de vrouw niet overstijgt. In die zin, en gelet op hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld ten aanzien van haar vermogenspositie, kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij de bedragen die zij reeds heeft ontvangen aan de man terugbetaalt. Het hof constateert echter ook dat de uitspraak van dit hof een jaar later volgt dan gepland, omdat de vrouw het hof na de mondelinge behandeling van dit hof op 28 mei 2021 heeft gewraakt, welk wrakingsverzoek ongegrond is verklaard. Het hof is van oordeel dat dit tijdsverloop niet in het nadeel van de man mag uitwerken. Het hof zal daarom bepalen dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 - de destijds in redelijkheid te verwachten uitspraakdatum - niet hoeft te worden terugbetaald. Hetgeen na die tijd te veel is betaald dient door de vrouw aan de man te worden terugbetaald.
Alimentatieverzekering 5.30. Het verzoek van de vrouw dat er op ziet haar te verzekeren van passende uitkeringen in het geval van vooroverlijden van de man zal het hof afwijzen. Daar waar de draagkracht de vast te stellen partneralimentatie maximeert is er geen ruimte voor een extra bijdrage ten behoeve van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man.
6. De beoordeling; afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap
Verzoek heropening debat
6.1.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei 22.6.2. Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6.3.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
6.4.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een - in dit geval - reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
Rechtsmacht 6.5. Het hof stelt ook hier vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op basis van artikel 4 lid 3 Rv (rechtsmacht met betrekking tot echtscheiding brengt mee dat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft met betrekking tot het nevenverzoek tot verdeling).
Algemeen
6.6.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaardenovereengekomen. Deze houden in - samengevat en voor zover in deze procedure van belang - een rechtskeuze voor Nederlands recht en een uitsluiting van iedere vermogensrechtelijke gemeenschap, met uitzondering van een beperkte gemeenschap van de woning aan de [adres1] te [plaats2] . Tevens is overeengekomen dat indien deze woning wordt vervreemd, geen enkele gemeenschap van goederen meer zal bestaan. Tot de tegenprestatie die voor de woning wordt verkregen is ieder voor de helft gerechtigd, en deze helft zal behoren tot ieders privévermogen.
6.7.
Tijdens het huwelijk is de woning aan de [adres1] te [plaats2] verkocht. Partijen hebben daarna gezamenlijk een woning aan de [adres2] te [plaats3] gekocht. Deze woning behoort op grond van de huwelijkse voorwaarden niet tot de beperkte gemeenschap, maar betreft een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW.Verkoop woning te [plaats3] (grief II)
6.8.
De vrouw stelt dat de man onrechtmatig, dan wel in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld jegens de vrouw wat betreft de verkoop van de woning te [plaats3] . Hoewel de man in kort geding is gemachtigd om de woning te verkopen, heeft de vrouw nooit genoegen genomen met deze uitspraak. De vrouw stelt dat in de bodemprocedure dient te worden vastgesteld dat destijds door de voorzieningenrechter een onjuiste beslissing is genomen, die veroorzaakt is door onjuiste of ontbrekende informatievoorziening door de man. De vrouw was destijds ook niet weigerachtig om mee te werken aan verkoop. Daarnaast is de vrouw van mening dat de voorzieningenrechter eerst nog een taxatie had moeten laten verrichten, ter vaststelling van een bodemprijs. De vrouw verwijt de man verder dat hij na het vonnis geen dan wel slechts zeer beperkte inspanningen heeft verricht om tot verkoop van de woning te komen via de reguliere markt.De woning is bij aanvang van de echtscheidingsprocedure van partijen getaxeerd op een waarde van € 975.000,-. De woning is uiteindelijk via Onlineveilingmeester.nl in mei 2016 verkocht voor een bedrag van € 665.000,-. De vrouw is van mening dat de man haar moedwillig heeft benadeeld, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door de woning te verkopen voor een bedrag van € 665.000,-. De vrouw begroot haar schade op € 217.500,-.
6.9.
De man stelt dat hij recht had op en belang had bij verkoop van de woning. Niemand hoeft in een gemeenschap te blijven zitten en geen van partijen wilde de woning toebedeeld krijgen. De man, die de lasten van de woning voor zijn rekening nam, had belang bij verkoop van de woning. De vrouw verleende daaraan geen medewerking, waardoor de man zich genoodzaakt heeft gezien tussenkomst te vragen van de rechter. Dat heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 november 2014 en bekrachtiging daarvan door het hof bij arrest van 10 februari 2015. Hierin is een duidelijk stappenplan voor de verkoop van de woning bepaald. De man heeft dat stappenplan gevolgd. De man betwist dat de woning niet eerst in de reguliere verkoop is geweest. Er heeft een grote advertentie in een magazine gestaan, er is een advertentie op Funda geplaatst en de woning stond op alle sites van makelaars rondom [woonplaats2] . Er zijn bezichtigingen geweest. De man heeft zich dus wel degelijk ingespannen om de woning te verkopen. De man had evenzeer als de vrouw belang bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst. Ten slotte betwist de man het standpunt van de vrouw dat de door haar gewenste verkoopopbrengst van € 975.000,- reëel was. Er is geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat dit destijds de (realistische) verkoopwaarde van de woning was. De woningmarkt was indertijd niet goed, en na vertrek van de vrouw bleken de woning en tuin verwaarloosd. De man betwist de omvang van de door de vrouw gestelde schade.
6.10.
Hoewel een vordering/verzoek tot vergoeding van schade voortvloeiende uit de (door de vrouw gestelde onrechtmatige) wijze van verkoop van de woning door de man strikt genomen geen nevenvoorziening is die thuishoort in de echtscheidingsprocedure, zal het hof om doelmatigheidsredenen (partijen procederen al sinds 2012), en omdat deze kwestie verweven is met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, toch tot beoordeling van dit verzoek van de vrouw overgaan.
6.11.
De vrouw voert aan dat de voorzieningenrechter destijds een onjuiste beslissing heeft genomen. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Het hof stelt vast dat geen van partijen in de bodemprocedure heeft gevraagd om de wijze van verdeling van de woning te gelasten. Partijen waren het er destijds over eens dat de woning moest worden verkocht (behoudens een later ingenomen standpunt van de vrouw dat zij de woning in eigendom wenste te verkrijgen). In die zin sluit het vonnis dus aan bij de door partijen gewenste wijze van verdeling van de woning tot aan dat moment, terwijl er in de bodemprocedure geen andere wijze van verdeling is verzocht. Uit de stukken blijkt daarnaast dat vanaf - in ieder geval - 2012 is geprobeerd om tot verkoop van de woning te komen, en dat de man in september 2012 en mei 2013 kort gedingen heeft gevoerd rondom (medewerking van de vrouw aan) de verkoop. Dat de vrouw destijds niet weigerachtig was om mee te werken aan de verkoop blijkt dus niet uit de stukken. Integendeel, zowel de voorzieningenrechter als het hof hebben destijds geconstateerd dat het in hoge mate aan de houding van de vrouw was te wijten dat de pogingen om tot verkoop te komen op niets waren uitgelopen.
6.12.
De man was destijds gemachtigd om eerst te proberen om de woning voor een marktconforme prijs te verkopen, en na verloop van een termijn van twee maanden tot verkoop te komen via Onlineveilingmeesters.nl. Bij beide manieren van verkoop zou de markt dus bepalen wat de woning waard is. Het hof acht dit geen ongebruikelijke wijze van verkoop van een woning. Waarom de voorzieningenrechter eerst een taxatie had moeten laten verrichten, heeft de vrouw verder ook niet toegelicht.
6.13.
Tot slot blijkt uit niets dat de man de woning welbewust voor een te laag bedrag heeft verkocht. De woning is eerst via de reguliere kanalen te koop aangeboden, en vervolgens via Onlineveilingmeester.nl, zoals de voorzieningenrechter destijds heeft bepaald. Van toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen door de man is dan ook geen sprake, zodat de conclusie is dat het verzoek van de vrouw tot vergoeding van haar schade niet voor toewijzing in aanmerking komt. Al hetgeen de vrouw in haar akte van 12 mei 2021 nader heeft gesteld leidt op basis van de hiervoor vermelde overwegingen niet tot een ander oordeel.
Kosten Veilingmeester.nl (grief III)
6.14.
Bij de verkoop van de woning is een bedrag van € 25.516,52 aan Onlineveiling-meester voldaan. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze kosten volledig voor rekening van de man dienen te komen, omdat de man niet heeft gehandeld conform het vonnis van de voorzieningenrechter aangezien hij niet gepoogd heeft om de woning te verkopen op de reguliere markt tegen een marktconforme prijs. Subsidiair, in het geval wordt geoordeeld dat de vrouw dient mee te betalen aan de kosten van Onlineveilingmeester, stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij enkel gehouden kan worden mee te betalen aan de hoofdsom van € 23.619,20. De man heeft verzuimd de nota van Onlineveilingmeester tijdig te voldoen, ten gevolge waarvan er conservatoir beslag is verzocht en verkregen door Onlineveilingmeester. De daarmee gemoeide kosten, totaal € 2.895,29, alsmede de extra kosten die de notaris voor de afwikkeling in rekening heeft gebracht (€ 1.450,00), dienen enkel voor rekening van de man te komen.
6.15.
Het hof is om redenen die hiervoor zijn uiteengezet van oordeel dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de hoofdsom van de nota van Veilingmeester.nl. Dit geldt niet voor de extra kosten die nadien zijn ontstaan, omdat de man de nota onbetaald heeft gelaten. Dat de man stelt redenen te hebben gehad om de nota - achteraf niet succesvol en zonder overleg met de vrouw - aan te vechten doet hier niet aan af. Het hof begroot deze extra kosten, overeenkomstig de overgelegde nota van Veilingmeester.nl en de nota van afrekening van 21 april 2016 op € 1.897,32. Omdat dit bedrag bij de verkoop van de woning ten laste van beide partijen is gekomen zal het hof bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Dat er nog andere kosten, waaronder extra notariskosten, nodeloos zijn gemaakt heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij omtrent deze kosten een verzoek geformuleerd.
Mercedes (grief IV) en krediet [de bank1] (grief V in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep)
6.16.
De vrouw stelt dat tijdens het huwelijk van partijen voor een bedrag van € 40.000,- een Mercedes S 320 GDI is aangekocht voor de man. Het aankoopbedrag is op 31 mei 2005 betaald vanaf de gezamenlijke [de bank1] -rekening van partijen met nummer [nummer5] . Opname van het benodigde bedrag is mogelijk gemaakt doordat partijen een Kredietovereenkomst [de bank1] zijn aangegaan bij hun bank, waardoor zij tot € 40.000,- rood mochten staan op hun betaalrekening. De man zou deze debetstand aflossen met de reiskostenvergoedingen die hij zou gaan ontvangen vanuit zijn bedrijven. Dit is echter niet gebeurd. Partijen hebben in september 2005 hun hypotheek verhoogd ten behoeve van een verbouwing. Op 13 september 2005 is door het notariskantoor een bedrag van € 128.824,97 overgeboekt op de gezamenlijke rekening van partijen met nummer [nummer6] , van welke rekening vervolgens op 15 september 2005 een bedrag van € 39.000,- is gestort op [de bank1] -rekening met nummer [nummer7] met als omschrijving ‘tijdelijk voor auto’. De hypotheekschuld is uiteindelijk afgelost vanuit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De auto van de man is daarom niet betaald vanuit privégelden van de man, maar vanuit een extra hypotheekopname op naam van partijen gezamenlijk. De vrouw meent dat de man het bedrag van € 40.000,- moet vergoeden aan de gemeenschappelijke rekening, dan wel een bedrag van € 20.000,- aan haar moet voldoen.
6.17.
De man heeft aangevoerd dat voor de aanschaf van de auto door partijen gezamenlijk een geldlening is aangegaan, die in de loop der jaren is afgelost. De auto is door de man voor zakelijke doeleinden gebruikt en tevens als gezinsauto. Voor het zakelijk gebruik ontving de man een onkostenvergoeding op een bankrekening die voor dat doel was geopend bij [de bank1] met nummer [nummer5] , zodat op die wijze werd gereserveerd om de lening af te lossen. De man reed ca 80.000 kilometer per jaar tegen € 0,32 per kilometer. De vrouw heeft dus van de auto (mee)geprofiteerd, enerzijds door het gebruik als gezinsauto en anderzijds doordat de man de auto inzette ter verwerving van inkomen. De man ziet in deze gang van zaken geen grondslag voor vergoeding van de helft van de aanschafwaarde van de auto aan de vrouw. Daarnaast wijst de man er op dat de vrouw na het uiteengaan van partijen een bedrag van € 35.000,- van het krediet heeft opgenomen onder de omschrijving dat € 25.000,- daarvan betrekking had op de auto. Toewijzing van het verzoek van de vrouw met instandlating van het oordeel van de rechtbank om aflossing van het krediet voor rekening van beide partijen te laten, zou inhouden dat de vrouw (meer dan) dubbel wordt betaald voor waar zij recht op meent te hebben. 6.18. De vrouw stelt verder dat als zij geen vergoeding zou krijgen voor de Mercedes het in de rede ligt dat de aflossing van het Krediet [de bank1] ad € 54.518,12 geheel ten laste van de man moet komen. De vrouw heeft op 18 juli 2012 van dit krediet een bedrag opgenomen van € 35.000,-. Als omschrijving staat vermeld: ‘10.000 E voor lening [naam10] , 25.000 E gedeel terugbetaling lening auto (totaal 40.000 E)’. De opname van € 10.000,- was ter vergoeding van door de vrouw voorgeschoten kosten voor het [naam10] College. De dochter van partijen is vanaf 2010, toen partijen al uit elkaar waren, onderwijs gaan volgen aan het [naam10] College. Het was de man die erop stond dat de dochter van partijen naar het [naam10] College zou gaan. Iets waar de vrouw, gezien haar eigen inkomens- en vermogenspositie, nooit voor gekozen zou hebben. De vrouw is van mening dat de kosten van het [naam10] College daarom volledig voor rekening van de man dienen te komen. Verder had de vrouw nog een vordering op de man van € 20.000,- voor de auto. De rest betrof door de vrouw betaalde hypotheekrente, omdat de man zijn toezegging niet is nagekomen.
6.19.
De man betwist in de eerste plaats dat de vrouw € 10.000,- heeft opgenomen en daarmee kosten van het [naam10] voor de dochter van partijen heeft voldaan. Zou dat al het geval blijken te zijn, dan geldt dat de man verreweg het merendeel van de kosten van het [naam10] voor zijn rekening heeft genomen, terwijl partijen naar evenredigheid van hun draagkracht hadden moeten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter. Een betaling door de vrouw dient dan ook voor haar rekening te worden gebracht. Verder betwist de man dat de vrouw ter zake van de Mercedes een vordering op hem heeft. Dat betekent dat de vrouw de helft van de aflossing op het krediet van € 54.000,- aan de man dient te vergoeden. De man maakt aanspraak op betaling van € 27.000,-, althans € 17.500,- vermeerderd met de rente over dat bedrag vanaf de datum van overschrijving van dat bedrag tot 22 april 2016 (datum aflossing krediet).
6.20.
Het hof stelt vast dat partijen beiden aangeven dat er een afspraak tussen hen is gemaakt, inhoudende dat de als gevolg van de aanschaf van de auto ontstane debetstand bij [de bank1] zou worden ingelost uit de reiskostenvergoedingen die de man zou ontvangen. De man heeft deze maandelijkse vergoedingen ook laten storten op deze rekening bij [de bank1] . Verder heeft vrouw onbetwist gesteld, en met stukken onderbouwd, dat na een verhoging van de hypotheek in oktober 2005 van het daarmee vrijgekomen geld een bedrag van € 39.000,- op [de bank1] -rekening is gestort, onder vermelding ‘tijdelijk voor de auto’. Ook staat vast dat de vrouw op 18 juli 2012 een bedrag van € 35.000,- heeft opgenomen van [de bank1] -rekening. De (verhoogde) hypotheek en het krediet zijn uiteindelijk afgelost bij de verkoop van de echtelijke woning op 22 april 2016.
6.21.
Op grond van bovengeschetste feiten en omstandigheden is voor het hof duidelijk dat de aanvankelijk door partijen gemaakte afspraak dat de debetstand - ontstaan door de opname voor de financiering van de Mercedes - zou worden ingelost met de reiskosten- vergoedingen van de man, niet is nagekomen. De debetstand is ingelost door doorstorting van een deel van de in september 2005 extra opgenomen hypotheek. Geen van partijen heeft betoogd welke nieuwe afspraak er op dat moment voor de eerdere afspraak in de plaats is gekomen. Gelet op de wijze waarop partijen hun financiën tijdens het huwelijk organiseerden (onder meer door inkomsten en uitgaven via gezamenlijke bankrekeningen te laten lopen wat tot een grote mate van verwevenheid heeft geleid) valt voor het hof uit de stukken ook niet zonder meer te achterhalen wat door wie is betaald. Wel constateert het hof dat het gezin als gevolg van de nieuw ontstane situatie kon profiteren van de relatief hoge kilometer- vergoeding die de man ontving voor het gebruik van de Mercedes, welke vergoeding immers niet meer hoefde te worden aangewend voor inlossing van de debetstand. Aan de ene kant had (mede) de vrouw hiervan dus een financieel voordeel, aan de andere kant heeft zij een financieel nadeel gehad, doordat (het deel van) de extra hypotheek bij de verkoop van de woning uit de opbrengst is ingelost, en aldus voor 50% voor rekening van de vrouw is gekomen. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk dat de vrouw in juli 2012 een bedrag als vergoeding voor de auto heeft opgenomen van € 25.000,-. Ook dit bedrag heeft zij immers uiteindelijk weer voor 50% voor haar rekening moeten nemen bij de aflossing van het krediet. Het andere deel had betrekking op kosten van het [naam10] College van de dochter van partijen, waarvan het hof het ook redelijk acht deze voor 50% voor rekening van elk van de ouders te laten komen, althans voor zover het deze opname betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. De conclusie luidt dan ook dat de vrouw in het licht van al het vorenstaande onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoedings- vordering op de man toekomt, alsook dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hem een vergoedingsvordering op de vrouw toekomt ter zake van de aflossing van het krediet, zodat partijen op deze punten over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Polissen (grief VI)
6.22.
De vrouw stelt dat de polissen [de bank1] Premie Spaar Polis met polisnummer [nummer8] , [de bank1] Groeipolis met polisnummer [nummer9] en het [naam11] met polisnummer [nummer3] bij helfte moeten worden gedeeld. Primair vallen alle genoemde polissen naar de mening van de vrouw onder de in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden genoemde gezamenlijk afgesloten risico- dan wel gemengde verzekeringen zodat de waardes van deze verzekeringen bij echtscheiding verdeeld dienen te worden. Subsidiair beroept de vrouw zich op hetgeen partijen zijn overeengekomen in artikel 10 van hun huwelijkse voorwaarden omtrent premiebetaling. De vrouw is gerechtigd tot de helft van de tijdens het huwelijk van partijen betaalde premies van voornoemde verzekeringspolissen, nu deze zijn voldaan vanaf de gezamenlijke rekening van partijen. Ingevolge artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden dienen de premies voor rekening van de man te komen. [de bank1] Premie Spaar Polis en het [naam11] kunnen daarnaast worden aangemerkt als de uitvoering van de in artikel 8 van de akte huwelijksvoorwaarden genoemde verplichting van de man tot herverzekering van het weduwenpensioen.
6.23.
De man voert aan dat de polissen geen gezamenlijke verzekeringen betreffen. Voor zover de premies van de verzekeringen zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening van partijen geldt dat die hoofdzakelijk werd gevoed door de man met zijn inkomen, zodat de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt. Dat geldt te meer, nu de vrouw tijdens het huwelijk begunstigde van de verzekeringen was in geval van overlijden van de man. Indien en voor zover al vergoeding wegens voldoening van de premie aan de orde is, dan komt die aanspraak derhalve toe aan de man.
6.24.
Het hof stelt vast dat voor twee van de betreffende polissen niet geldt dat deze een gezamenlijk gesloten risicoverzekering of gemengde verzekering zijn te weten:- de polis [de bank1] Premie Spaar Polis met polisnummer [nummer8] , aangegaan per 30 december 1995 en geëxpireerd op 30 december 2015, waarvan de man verzekeringnemer was. De Premie Spaar Polis kende een gegarandeerd kapitaal op de einddatum. Bij eerder overlijden werd minimaal de som van de betaalde premies uitgekeerd.- [de bank1] Groeipolis met polisnummer [nummer9] , aangegaan per 1 januari 1995 en geëxpireerd op 1 januari 2015, waarvoor hetzelfde gold.Het [naam11] ( [naam11] / [naam7] ) met polisnummer [nummer3] staat ook op naam van de man. Verzekerden zijn de man en de vrouw. Het gaat hier om een gemengde verzekering, omdat de uitkering van het verzekerde kapitaal plaatsvindt op een bepaalde in de polis genoemde datum (de eind- of expiratiedatum) of bij eerder overlijden van (één van) de verzekerden. Het is dus een combinatie van een verzekering bij leven en een tijdelijke overlijdensrisicoverzekering. Het hof is daarom van oordeel dat deze verzekering, conform artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, eigendom is van beide partijen, en om die reden moet worden gedeeld. Het hof zal daarom bepalen dat de man de helft van de (afkoop-)waarde van deze polis per datum echtscheiding aan de vrouw moet voldoen.
6.25.
Voor zover de premies van de polissen die niet gezamenlijk eigendom zijn, zijn betaald van de gezamenlijke rekening oordeelt het hof dat dit geen aanleiding geeft tot vergoeding daarvan. De wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hun bankrekeningen hebben ingericht en de wijze waarop zij hun inkomsten en uitgaven via deze rekeningen hebben laten lopen, maakt dat niet achteraf kan worden vastgesteld wat door wie is betaald als het gaat om dit soort uitgaven.
Inboedel (grief 2 incidenteel hoger beroep)
6.26.
De man stelt dat de voorzieningenrechter destijds uitdrukkelijk heeft bepaald dat de vrouw de woning diende te verlaten, uitsluitend met medeneming van zaken strekkende tot haar dagelijks gebruik en zaken die haar exclusieve eigendom zijn. De (overige) inboedel-zaken en zaken die eigendom zijn van de man moest de vrouw dus achterlaten. Zij heeft zich daaraan niet gehouden. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning per 1 maart 2015 heeft de vrouw nagenoeg alle inboedel meegenomen. De vrouw heeft niet alleen inboedelzaken die als gemeenschappelijke eigendom kunnen worden beschouwd meegenomen. Zij heeft ook inboedelzaken, kunst, sieraden en antiek uit het privévermogen van de man (afkomstig van zijn familie) meegenomen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man overgelegd een proces-verbaal van constateringen van de deurwaarder van 3 maart 2015, waaruit blijkt dat bijna elke ruimte in de woning nagenoeg leeg is. De vrouw heeft zichzelf zodoende overbedeeld en onrechtmatig jegens de man gehandeld. De man maakt aanspraak op een vergoeding van € 40.000,-.
6.27.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man geen overzicht geeft van zaken die behoren tot de gemeenschappelijke inboedel van partijen of van inboedelzaken, kunst, sieraden en antiek die tot het privévermogen van de man zouden behoren. De vrouw betwist de door de man genoemde goederen te hebben meegenomen. De vrouw heeft de woning gedwongen op 1 maart 2015 moeten verlaten. Zij heeft toen enkel meegenomen de zaken strekkende tot haar dagelijks gebruik en zaken die haar exclusieve eigendom zijn. De heer [naam12] was bij de verhuizing aanwezig, en heeft achteraf daarover een verklaring - gedateerd 12 november 2015 - opgesteld, die het standpunt van de vrouw bevestigt. Daarnaast wijst de vrouw er op dat de man in september 2009 al een groot aantal inboedelzaken heeft meegenomen en dat de dochter van partijen in 2015 een deel van de inboedel heeft gekregen vanwege haar verhuizing naar Bremen. Omdat de vrouw niet is overbedeeld en er ook geen enkele grond is om aan te nemen dat de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld, heeft de man geen aanspraak op een vergoeding jegens de vrouw.
6.28.
Net als de rechtbank is het hof niet in staat om vast te stellen welke inboedelzaken op de peildatum aanwezig zijn geweest en wie welke inboedelgoederen (en wanneer) onder zich heeft genomen. De man heeft ook geen lijst overgelegd van zaken die van hem dan wel gemeenschappelijk zijn, die de vrouw volgens hem heeft meegenomen, en welke waarde er aan elk van deze zaken moet worden toegekend. De enkele constatering van de deurwaarder dat op 3 maart 2015 een groot gedeelte van de woning leeg was, is onvoldoende onderbouwing van het verzoek van de man dat de vrouw ter zake van de inboedel € 40.000,- aan hem moet betalen. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
7. In beide zaken: proceskosten (grief X)7.1. De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De vrouw heeft in eerste aanleg hoge advocaatkosten moeten maken, welke kosten in eerste aanleg reeds geleid hebben tot een hogere alimentatiebijdrage dan de man bereid was te betalen alsmede tot een vergoeding ter zake van hypotheeklasten. De kosten waren derhalve nodig. De hoge kosten zijn mede het gevolg van de processuele houding van de man, die niet of pas in een laat stadium van de procedure de nodige duidelijkheid verschaft met betrekking tot zijn inkomen en vermogen en door zijn houding ook de nodige procedures heeft uitgelokt. De man heeft onnodige vermogensschade veroorzaakt door de verkoop van de woning tegen een veel te lage prijs. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man wanprestatie heeft gepleegd doordat hij de verbintenis tot het verstrekken van inlichtingen, zoals vastgelegd in artikel 11 van de akte huwelijksvoorwaarden, niet is nagekomen. Door deze niet-nakoming heeft de vrouw schade geleden doordat zij vele advocaat- en proceskosten heeft moeten maken en nog steeds moet maken om haar rechten te gelde te maken. De man dient deze schade te vergoeden, onder meer door in de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg te worden veroordeeld.
7.2.
De man voert aan dat beide partijen hoge kosten hebben gemaakt. In tegenstelling tot de vrouw, wijt de man dat voor een belangrijk deel aan de proceshouding van de vrouw. Dat de vrouw meerdere keren van advocaat is gewisseld en zich een tijd lang zelfs door twee advocaten liet bijstaan, heeft kostenverhogend gewerkt. Niet valt in te zien waarom de man in dergelijke kosten dient bij te dragen. Niet alleen de vrouw heeft zeer hoge advocaatkosten moeten maken, dat geldt evenzeer voor de man.
7.3.
Het hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten, laat staan in de werkelijke proceskosten. Partijen hebben een inhoudelijk debat over verschillende onderwerpen voorgelegd aan de rechter, en hadden beiden het recht de oordelen van de rechtbank voor te leggen aan dit hof. Er is daarbij geen sprake van nodeloos procederen (inclusief misbruik van procesrecht), apert onvoldoende onderbouwing of een proceshouding van een van de partijen die aanleiding geeft om af te wijken van het beginsel in zaken zoals deze dat de proceskosten tussen voormalige echtgenoten worden gecompenseerd.
8. De slotsom
in het principaal en incidenteel hoger beroep
8.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking van 21 april 2020 worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met uitzondering van hetgeen onder 3.1. van deze beschikking is bepaald, en zal de partner-alimentatie worden vastgesteld zoals hiervoor onder 5.23. en 5.29. is overwogen. Verder zal het hof wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap aanvullend beslissen conform hetgeen hierover onder 6.15. en 6.24. is overwogen.
8.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren als na te melden.
9. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen , van 21 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met uitzondering van hetgeen onder 3.1 is bepaald, welk gedeelte wordt vernietigd, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaalt dat de man de navolgende bijdragen moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud:
- vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016: bruto € 145,- per maand
- vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2017: bruto € 1.387,- per maand
- vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2018: bruto € 1.416,- per maand
- vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019: bruto € 1.537,- per maand
- vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020: bruto € 1.801,- per maand
- vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021: bruto € 984,- per maand
- vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022: bruto € 522,- per maand
- vanaf 1 januari 2022: bruto € 1.072,- per maand
- bepaalt dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 niet hoeft te worden terugbetaald;
- bepaalt dat hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald;
beslist verder aanvullend als volgt:
- bepaalt dat de man ter zake van de betaalde nota van Veilingmeester.nl een bedrag van € 948,66 aan de vrouw dient te voldoen;
- bepaalt dat de man de helft van de (afkoop-)waarde per 5 november 2015 van het [naam11] ( [naam11] / [naam7] ) met polisnummer [nummer3] aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en E.B.E.M. Rikaart- Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 28 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.