Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1234.
HR, 07-10-2022, nr. 21/02035
ECLI:NL:HR:2022:1387, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2022
- Zaaknummer
21/02035
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1387, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:1234, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:227, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:227, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1387, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑05‑2021
- Vindplaatsen
JIN 2022/183 met annotatie van mr. E.E. van der Kamp
JBPr 2023/8 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JBPr 2023/8 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
Uitspraak 07‑10‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02035
Datum 7 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
1. DEPRA GMBH,gevestigd te Leer, Duitsland,
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Depra c.s.,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
OLDENBURGISCHE LANDESBANK AG,gevestigd te Oldenburg, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: OLB,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/18/197403 / HA ZA 20-39 van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2020;
het arrest in de zaak 200.286.572/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2021.
Depra c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen OLB is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Depra c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Depra c.s. hebben vorderingen ingesteld tegen OLB. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van die vorderingen kennis te nemen op de grond dat de Nederlandse rechter daartoe geen rechtsmacht heeft.
2.3
Depra c.s. hebben bij exploot van 12 oktober 2020 hoger beroep ingesteld, met oproeping van OLB tegen de zitting van 9 november 2021. In de dagvaarding in hoger beroep zijn twee advocaten vermeld die als advocaat voor Depra c.s. zullen optreden.
2.4
OLB heeft op 23 november 2020 een anticipatie-exploot uitgebracht aan het kantoor van de hiervoor in 2.3 bedoelde advocaten van Depra c.s. en de dag waarop de zaak in hoger beroep voor het eerst dient vervroegd naar 8 december 2020, waarbij zij heeft aangezegd ontslag van instantie te zullen vorderen indien Depra c.s. het exploot van dagvaarding niet tijdig ter griffie indienen.
2.5
OLB heeft de zaak tegen 8 december 2020 aangebracht. Het hof heeft geconstateerd dat op die roldatum zich voor Depra c.s. geen advocaat heeft gesteld en het heeft de zaak verwezen naar de rol van 22 december 2020 voor het stellen van een procesvertegenwoordiger aan de zijde van Depra c.s. Op deze roldatum heeft zich voor Depra c.s. geen advocaat gesteld en heeft OLB gevraagd om van de instantie te worden ontslagen.
2.6
Het hof heeft OLB van de instantie ontslagen.1.Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.4 Aan Depra c.s. is (…), conform art. 123 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv, gelegenheid gegeven om binnen een door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen. De zaak is hiervoor op de rol geplaatst van 22 december 2020. Op deze datum heeft zich voor Depra c.s. geen advocaat gesteld.
(…)
3.1
Het hof stelt vast dat Depra c.s. binnen de hun gegeven termijn geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid tot herstel van het verzuim van advocaatstelling. Op 22 januari 2021 is er een H2-formulier ontvangen waarin mr. (…) zich alsnog stelt voor Depra c.s. Hieraan gaat het hof voorbij, aangezien deze advocaatstelling buiten de gestelde termijn heeft plaatsgevonden en de zaak in staat van wijzen was. OLB zal daarom van de instantie worden ontslagen.”
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1
Uit art. 123 lid 5 Rv volgt dat tegen een beslissing tot ontslag van de instantie geen hogere voorziening openstaat. Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak worden doorbroken op een van de in de rechtspraak aanvaarde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.2
Het middel klaagt dat het hof art. 123 Rv ten onrechte niet buiten toepassing liet althans buiten het toepassingsgebied ervan is getreden en met zijn behandeling van deze zaak essentiële vormen heeft verzuimd althans een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, zodat grond bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 123 lid 5 Rv. Depra c.s. zijn derhalve ontvankelijk in hun cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 123 Rv. Als het exploot van dagvaarding de advocaat van de appellant vermeldt, zoals in het onderhavige geval, heeft de appellant al advocaat gesteld en is dus geen herstel van advocaatstelling zoals bedoeld in art. 123 Rv nodig. Dat is niet anders indien niet de appellant maar de geïntimeerde bij wijze van anticipatie en onder overlegging van het exploot van dagvaarding de zaak heeft laten inschrijven, aldus het onderdeel.
4.1.2
Het gaat bij de beoordeling van deze klacht om de art. 123 en 125-127 Rv. Deze bepalingen zijn op grond van art. 353 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
4.1.3
Het is aan de appellant om het exploot van dagvaarding tijdig voor de in de dagvaarding vermelde roldatum ter griffie in te dienen (art. 125 lid 2 Rv). Wanneer de appellant dit nalaat, is de geïntimeerde bevoegd, onder overlegging van het exploot van dagvaarding, de zaak op de rol te laten inschrijven (art. 127 lid 1 Rv). Als de geïntimeerde van deze bevoegdheid gebruik maakt, is hij tevens bevoegd te vorderen dat hij van de instantie wordt ontslagen (art. 127 lid 2 Rv). In dat geval biedt de rechter in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen gedurende een door hem te bepalen termijn aan de appellant gelegenheid om op de voet van art. 123 lid 1 Rv advocaat te stellen; indien de appellant van deze gelegenheid geen gebruik maakt, wordt de vordering van de geïntimeerde tot ontslag van de instantie toegewezen (art. 127 lid 2 Rv).
4.1.4
Art. 126 Rv geeft de geïntimeerde de mogelijkheid om de roldatum, vermeld in het exploot van dagvaarding, te vervroegen door aan de appellant bij exploot een vroegere roldatum aan te zeggen en dit exploot van aanzegging ter griffie in te dienen. Ook in dat geval geldt wat in 4.1.3 is overwogen, met dien verstande dat de dagvaarding dient te worden ingediend tijdig voor de in het anticipatie-exploot genoemde roldatum.
4.1.5
Met de gelegenheid die de rechter ingevolge art. 127 lid 2 Rv de appellant biedt om op de voet van art. 123 lid 1 Rv advocaat te stellen, krijgt de appellant alsnog de mogelijkheid om bij advocaat in de procedure te verschijnen.2.Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, is daarvoor niet voldoende dat in de appeldagvaarding een advocaat is genoemd die de appellant in hoger beroep zal vertegenwoordigen. De appellant heeft daarmee weliswaar voldaan aan het vereiste van art. 111 lid 2, onder c, Rv in verbinding met art. 353 Rv om in de dagvaarding advocaat te stellen, maar daarmee is de appellant nog niet op de juiste wijze in de procedure in hoger beroep verschenen. Voor dat laatste is voor de appellant die verzuimd heeft om de dagvaarding door een advocaat op de rol te laten inschrijven nodig dat zich op de rol alsnog een advocaat stelt.
Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat met de in art. 127 lid 2 Rv in verbinding met art. 123 lid 1 Rv bedoelde gelegenheid niet wordt gedoeld op herstel van het verzuim om in de dagvaarding advocaat te stellen, maar op herstel van het nalaten om op de rol advocaat te stellen en aldus op de juiste wijze in de procedure te verschijnen. Dat strookt met de eveneens in art. 123 lid 1 Rv vervatte regeling dat de gedaagde (in hoger beroep: de geïntimeerde) die ten onrechte geen advocaat heeft gesteld gelegenheid moet worden geboden om alsnog advocaat te stellen, en zo alsnog bij advocaat in de procedure te verschijnen.3.
4.1.6
4.2.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof Depra c.s. niet een reële gelegenheid heeft geboden om op de rol te laten blijken dat zij wensen voort te procederen. Het hof had Depra c.s. en hun advocaten in kennis moeten stellen van de vervroegde inschrijving en voortgang van de zaak. Door dat niet te doen, heeft het hof beslist in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en art. 6 EVRM, aldus het onderdeel.
4.2.2
Art. 123 lid 1 Rv heeft betrekking op de situatie dat een procespartij ten onrechte geen advocaat heeft gesteld en strekt ertoe die partij de gelegenheid te geven dit verzuim te herstellen.
Een partij zal zich doorgaans van dit verzuim niet bewust zijn en daardoor geen aanleiding zien de rol te raadplegen, voor zover zij daartoe al toegang heeft, om te bezien of gelegenheid is gegeven tot herstel daarvan. Om dezelfde reden kan niet worden verwacht dat zij daarover navraag doet bij de griffie of de wederpartij, zoals in de wetsgeschiedenis4.is gesuggereerd.
De rechter kan daarom niet ermee volstaan om alleen op de rol aan te tekenen dat een termijn wordt gegeven om alsnog advocaat te stellen. Daarmee wordt de partij die het aangaat immers niet daadwerkelijk in kennis gesteld van de daartoe strekkende beslissing van de rechter en wordt haar geen reële gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen. Dat verdraagt zich niet met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en met het beginsel van hoor en wederhoor.
Het ligt op de weg van de griffier om de partij die verzuimd heeft om advocaat te stellen in kennis te stellen van de door de rechter geboden gelegenheid tot herstel. Indien die partij in de dagvaarding heeft vermeld welke advocaat haar in de procedure zal vertegenwoordigen, moet deze mededeling worden gedaan aan die advocaat.
4.2.3
In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat het hof ermee heeft volstaan op de rol aan te tekenen dat Depra c.s. gelegenheid werd gegeven om binnen de door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen. Gelet op wat in 4.2.2 is overwogen, was dat niet voldoende. Daarmee heeft het hof een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak. De doorbrekingsgrond waarop in dit verband een beroep is gedaan, doet zich dus voor en de hiervoor in 4.2.1 genoemde klacht slaagt.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt OLB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Depra c.s. begroot op € 1.030,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien OLB deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 oktober 2022.
Conclusie 04‑03‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02035
Zitting 4 maart 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
1. Depra GmbH
2. [eiser 2]
3. [eiseres 3]
tegen
Oldenburgische Landesbank AG
1. Aanduiding procespartijen en korte omschrijving zaak
1.1
Eisers tot cassatie worden hierna verkort aangeduid als: Depra c.s. en verweerster in cassatie als: OLB.
1.2
In het cassatieberoep wordt in de eerste plaats opgekomen tegen het oordeel van het hof dat appellanten, na anticipatie, hebben verzuimd tijdig advocaat te stellen op de voet van art. 123 Rv (terwijl het exploot van appeldagvaarding reeds een ‘advocaatstelling’ bevat). Daarnaast wordt de vraag aan de orde gesteld of appellanten geacht kunnen worden ‘niet’ te zijn ‘verschenen’ indien het hof de in het appelexploot gestelde advocaat niet digitaal of schriftelijk inlicht over de vervroegde inschrijving. Tot slot komt aan de orde of de procesadvocaat zich nog kan melden als de zaak ‘in staat van wijzen’ is als bedoeld in art. 123 lid 4 Rv.
2. Procesverloop1.
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 24 december 2019 hebben Depra c.s. OLB2.gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen. Zij hebben daarbij, verkort weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat OLB onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld (dwangbewindvoering) en gevorderd dat OLB wordt veroordeeld tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade en nog te lijden schade van Depra c.s. , nader op te maken bij staat.3.
2.2
OLB heeft daarop bij incidentele vordering gevorderd dat de rechtbank zich jegens haar onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van Depra c.s. Zij voert hiertoe aan dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van die vorderingen.4.
2.3
Depra c.s. hebben verweer gevoerd.
2.4
Bij vonnis in incident van 22 juli 2020 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen.
2.5
Depra c.s. hebben bij exploot van 12 oktober 2020 van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, met dagvaarding van OLB tegen de zitting van 9 november 2021.
2.6
OLB heeft bij anticipatie-exploot van 23 november 2020 de eerstdienende dag vervroegd naar 8 december 2020.
2.7
Volgens het hof5.heeft zich op de eerstdienende dag namens Depra c.s. geen advocaat gesteld. Aan Depra c.s. is daarop, op de voet van art. 123 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 Rv, gelegenheid gegeven om binnen een door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen. De zaak is hiervoor op de rol geplaatst van 22 december 2020. Op deze roldatum heeft zich voor Depra c.s. geen advocaat gesteld en heeft OLB gevraagd om bij arrest van de instantie te worden ontslagen.
2.8
Het hof heeft OLB bij arrest van 9 februari 2021 van de instantie ontslagen.
2.9
Depra c.s. hebben van dit arrest tijdig6.beroep in cassatie ingesteld.Tegen OLB is verstek verleend.Depra c.s. hebben afgezien van schriftelijke toelichting.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Daaraan voorafgaand hebben Depra c.s. “voor zover nodig ter doorbreking van enig rechtsmiddelenverbod, waaronder in het bijzonder in art. 123 lid 5 in verbinding met art. 353 Rv”7., als doorbrekingsgronden aangevoerd dat het hof art. 123 Rv ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten althans buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, alsmede met zijn behandeling van deze zaak en beslissingen (van de rolraadsheer) op en rond de rol van 8 en 22 december 2020 leidend tot het eindarrest van 9 februari 2021 het in art. 17 Grw en art. 6 EVRM gewaarborgd recht op toegang tot de rechter en rechterlijk gehoor in appel, heeft miskend.
3.2
Grondslag van de beslissing van het hof om OLB van de instantie te ontslaan, zijn in de kern de oordelen van het hof dat (i) op de in het anticipatie-exploot aangezegde roldatum zich namens Depra c.s. geen advocaat heeft gesteld (rov. 2.3); (ii) aan Depra c.s. conform art. 123 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 Rv gelegenheid is geboden tot herstel van het verzuim van advocaatstelling, waartoe de zaak op de rol is geplaatst van 22 december 2020 en (iii) dat op deze roldatum zich geen advocaat heeft gesteld voor Depra c.s. (rov. 2.4 en 3.1).
3.3
Art. 123 lid 5 Rv bevat een algeheel rechtsmiddelenverbod.8.Dat brengt mee dat van de uitspraak van het hof in beginsel geen cassatieberoep openstaat. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan een dergelijk rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien de rechter (i) buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden; (ii) de desbetreffende regeling ten onrechte niet heeft toegepast, of (iii) zo fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.9.
3.4
Om in het geval van een rechtsmiddelenverbod in cassatie toch ontvankelijk te (kunnen) zijn, dient in het cassatieberoep te worden gesteld dat en waarom het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken.10.
3.5
Nu Depra c.s. – zie hierboven onder 3.1 – doorbrekingsgronden hebben gesteld, zijn zij ontvankelijk in hun cassatieberoep en komen de door hen geformuleerde klachten in zoverre voor behandeling in cassatie in aanmerking.11.Bij de behandeling daarvan dient vervolgens te worden beoordeeld of de door Depra c.s. gestelde doorbrekingsgronden zich voordoen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Onderdeel 1 is onderverdeeld in drie subonderdelen.Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in zijn rolbeslissingen van 8 en 22 december 2020 en in het bestreden arrest ten onrechte art. 123 Rv van toepassing heeft geacht, dan wel de herstelregeling van die bepaling ten onrechte heeft toegepast. Het subonderdeel voert daartoe aan, zakelijk en verkort weergegeven, dat Depra c.s. in overeenstemming met het bepaalde in art. 111 lid 2, aanhef en onder c, Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, in het appelexploot reeds advocaat hebben gesteld, zodat de geboden mogelijkheid tot ‘herstel van advocaatstelling’ op de rol niet (meer) nodig was.Volgens subonderdeel 1.2 geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof van oordeel is geweest dat de advocaatstelling in het exploot van de appeldagvaarding door de anticipatie niet meer volstaat en dat daarom de door art. 123 Rv aan de appellant geboden herstelmogelijkheid moet worden geboden. Alsdan miskent het hof, aldus het subonderdeel, dat OLB als geïntimeerde overeenkomstig art. 127 lid 1 Rv de zaak op de rol van 8 december 2020 heeft laten inschrijven ‘onder overlegging van het exploot van dagvaarding’ toen Depra c.s. niet op de voet van art. 125 lid 2 Rv tot indiening daarvan ter griffie waren overgegaan. Met de uitbrenging van een anticipatie-exploot en/of inschrijving op de vervroegde roldatum, is de advocaatstelling in de appeldagvaarding door Depra c.s. van mr. De Kok en mr. Bavelaar niet vervallen of gewijzigd. Het hof heeft daarom miskend dat de herstelregeling van art. 123 lid 1 Rv ook niet op de voet van art. 127 lid 2 Rv van toepassing was en (de rolraadsheer van) het hof Depra c.s. niet ‘conform art. 123 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv’ in de gelegenheid hoefde te stellen ‘binnen een door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen’.Subonderdeel 1.3 bevat een voortbouwklacht.
4.2
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.Feitelijke gang van zaken
4.3
Uit de appeldagvaarding en het anticipatie-exploot blijkt het volgende.12.In het op 12 oktober 2020 uitgebrachte exploot van dagvaarding in hoger beroep is door Depra c.s. domicilie gekozen ten kantore van Bavelaar & Bavelaar Rechtsanwälte in Amsterdam, van welk kantoor mr. L. de Kok (hierna: mr. De Kok) en mr. dr. P. Bavelaar (hierna: mr. Bavelaar) tot advocaat zijn gesteld. In het exploot is aan OLB aangezegd dat Depra c.s. in hoger beroep komen van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 22 juli 2020 en is OLB gedagvaard tegen 9 november 2021.
4.4
OLB heeft op 23 november 2020 een anticipatie-exploot doen betekenen aan het kantoor van mr. De Kok en mr. Bavelaar, alwaar Depra c.s. woonplaats hebben gekozen. In dit exploot is aangezegd (i) dat de zaak in hoger beroep bij vervroeging wordt aangebracht op 8 december 2020 en (ii) dat in het geval dat Depra c.s. het exploot van de dagvaarding niet voor de aangezegde datum en niet op de voorgeschreven wijze ter zitting zullen indienen, zal worden gevorderd dat Depra c.s. [bedoeld zal zijn: OLB, toev. A-G] van de instantie worden [wordt] ontslagen met veroordeling van Depra c.s. in de kosten.De deurwaarder heeft op het anticipatie-exploot aangetekend dat “voor ieder der gerekwireerden één afschrift” is gelaten aan een bij dat kantoor werkzame persoon.
4.5
Door mij is ambtshalve de rolkaart van deze zaak opgevraagd. Deze is vervolgens door de griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de griffie van de Hoge Raad toegezonden. Op de rolkaart is het volgende vermeld:
Advocaatstelling
4.6
In vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging vermeldt het exploot van dagvaarding op de voet van art. 111 lid 2, aanhef en onder c, Rv: de naam en het kantooradres van de advocaat die door de eiser wordt gesteld. Dit voorschrift is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).
4.7
Zoals uit het hierboven onder 4.3 weergegeven exploot blijkt, is door Depra c.s. domicilie gekozen ten kantore van Bavelaar & Bavelaar Rechtsanwälte in Amsterdam, van welk kantoor mr. De Kok en mr. Bavelaar tot advocaat zijn gesteld. Een dergelijke vermelding in het exploot geldt als een advocaatstelling in de zin van art. 123 Rv.13.Dit voorschrift is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).
4.8
Indien geen advocaatstelling heeft plaatsgevonden in de (appel)dagvaarding, wordt door de rechter aan eiser/appellant de mogelijkheid geboden om het verzuim te herstellen (art. 123 lid 1 Rv). Het “ten onrechte geen advocaat stellen” door de eiser/appellant als bedoeld in art. 123 lid 1 Rv heeft volgens de wetsgeschiedenis betrekking op het geval dat de eiser/appellant in een zaak met verplichte procesvertegenwoordiging in persoon procedeert of bij een gemachtigde die geen advocaat is. Deze nietigheid kan worden opgelost langs de speciale, nieuwe14., weg van art. 123 Rv, aldus de wetgever.15.De toelichting van art. 123 Rv geeft een basis voor de opvatting dat het eerste lid daarnaast ook een algemene regel bevat voor het herstel van het verzuim van advocaatstelling in de dagvaarding.16.In de MvT17.wordt het volgende opgemerkt:
“Artikel 123 (2.3.12) is een belangrijk nieuw artikel, dat in iedere stand van het geding een speciale herstelmogelijkheid biedt in geval verzuimd is bij dagvaarding procureur te stellen. (…) Verzuim van procureurstelling in de dagvaarding heeft, evenals onder het huidige artikel 133, eerste lid, Rv, blijkens artikel 111 (2.3.1), tweede lid, onder c, nietigheid ten gevolge. Stelt eiser geen procureur, waaronder begrepen het geval dat een procureur uit een ander arrondissement gesteld wordt, dan kan deze nietigheid langs de speciale weg van artikel 123 (2.3.12) worden opgelost. De door artikel 123 (2.3.12) aan eiser in geval van deze specifieke nietigheid geboden herstelmogelijkheid staat dus los van de algemene regeling van herstel van nietigheden in de dagvaarding (zie de artikelen 120 (2.3.9) tot en met 122 (2.3.11)), maar kan daarmee, zoals hierna zal blijken, wel cumuleren.Ingevolge het eerste lid van artikel 123 (2.3.12) zal de rechtbank eiser de gelegenheid bieden binnen een door haar te bepalen termijn alsnog procureur te stellen. De rechtbank biedt de herstelmogelijkheid ambtshalve (…)”
4.9
Er is in het onderhavige geval geen sprake van een verzuim in de zin van art. 123 Rv, nu Depra c.s. in de appeldagvaarding mr. De Kok en mr. Bavelaar tot advocaat hebben gesteld.Dit verzuim is ook niet ontstaan door het uitbrengen door OLB van het anticipatie-exploot. Het anticipatie-exploot doet de advocaatstelling in de appeldagvaarding niet teniet. In het anticipatie-exploot is overigens nogmaals vermeld dat Depra c.s. woonplaats hebben gekozen bij (het kantoor van) mr. De Kok en mr. Bavelaar.
4.10
Het voorgaande betekent dat art. 123 Rv niet van toepassing is18.en dat het hof derhalve niet met toepassing van art. 123 Rv tot ontslag van instantie had kunnen komen. In zoverre slagen de subonderdelen. Het is de vraag of die constatering ook tot cassatie dient te leiden.Door gedaagde/geïntimeerde gevorderd ontslag van instantie als bedoeld in art. 127 Rv
4.11
Hiervoor was sprake van (ambtshalve) ontslag van instantie op de voet van art. 123 lid 2 Rv als de eisende partij geen advocaat stelt.Door een gedaagde/geïntimeerde kan, indien de eiser/appellant niet tijdig het exploot van dagvaarding heeft ingediend, op de voet van art. 127 lid 1 Rv de zaak op de rol worden ingeschreven onder overlegging van het exploot van dagvaarding, waarbij deze partij tevens kan vorderen dat hij van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van de eiser/appellant in de kosten (art. 127 lid 2 Rv). Dit voorschrift is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).
4.12
Art. 127 Rv is bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 gewijzigd. Daarbij is de eerste volzin van het tweede lid niet toegelicht. In de MvT19.wordt slechts verwezen naar het tot dan toe geldende art. 75 Rv. Daarin was opgenomen dat indien de eiser “ten beteekenden regtdage” niet verschijnt, tegen hem verstek zal worden verleend en de verweerder van de instantie zal worden ontslagen, met veroordeling van de eiser in de kosten.
4.13
Met betrekking tot het begrip ‘verschijnen’ is in de paragraaf “Algemene opmerkingen” van de memorie van toelichting opgemerkt dat het bij de schriftelijke rolbehandeling minder juist is om in de dagvaardingsprocedure de term ‘verschijnen’ te gebruiken in de zin van zich stellen als partij. Ten aanzien van de eiser komt, aldus de toelichting, voor deze term niets in de plaats; de eiser heeft zich door te dagvaarden en de zaak te laten inschrijven immers als partij gesteld en “is” daarmee reeds in het geding. Het begrip ‘verschijnen’ is volgens de wetgever dan ook gereserveerd voor het fysieke verschijnen voor de rechter.20.
4.14
De tweede volzin van art. 127 lid 2 Rv schrijft vervolgens voor dat de rechter in dat geval gedurende een door hem te bepalen termijn aan de eiser gelegenheid biedt om hetzij op de voet van artikel 123, eerste lid, advocaat te stellen, hetzij bij akte te verklaren dat hij wenst voort te procederen. Indien de eiser van deze gelegenheid geen gebruik maakt, wordt de vordering toegewezen, aldus de slotzin van art. 127 lid 2 Rv. Deze bewoordingen duiden erop dat er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De wet schrijft de rechter voor dat de verweerder dan van de instantie wordt ontslagen.
4.15
Deze laatste twee volzinnen zijn bij Nota van wijziging aan art. 127 lid 2 Rv toegevoegd. De parlementaire toelichting vermeldt hierover het volgende:21.
“NvW 1. De toevoeging aan het tweede lid is gebaseerd op HR 5 november 1993, NJ 1994, 119, en HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298. Zij bewerkstelligt dat wanneer de eiser de dagvaarding niet tijdig doet inschrijven, de gedaagde eerst van de instantie kan worden ontslagen wanneer de eiser gelegenheid heeft gekregen alsnog in het geding te verschijnen. In procureurzaken [thans advocaatzaken, toev. A-G] kan dit door het stellen van een procureur, waartoe eiser op de voet van artikel 123 (2.3.12), eerste lid, toch al gelegenheid moet worden geboden. In zaken waar in persoon kan worden geprocedeerd dient eiser een akte te nemen waarin hij aangeeft voort te willen procederen.”
4.16
De verhouding tussen art. 127 Rv en het voor een specifieke geval in 2002 in de wet opgenomen art. 123 Rv is niet nader toegelicht.
Anticipatie (art. 126 Rv) en ontslag van instantie
4.17
Art. 126 Rv geeft voorschriften voor het door de gedaagde vervroegen van de aan hem oorspronkelijk aangezegde rechtsdag. Over ontslag van instantie wordt daarin niet gerept. Dit voorschrift is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 353 Rv).Ook Von Schmidt auf Altenstadt wijst daarop. Z.i. doet de “absenterende” eiser zich vooral in twee gevallen voor, te weten in geval van anticipatie (art. 126 Rv) en bij inschrijving van het dagvaardingsexploot door gedaagde (art. 127 Rv). Hij merkt vervolgens op dat hoewel alleen in het tweede geval is voorgeschreven dat de gedaagde ontslag van instantie kan vorderen, deze mogelijkheid ook bestaat in geval van anticipatie en dat de rechter ook in dat geval aan de eiser de gelegenheid moet bieden om het verzuim te herstellen.22.
4.18
Ook bij anticipatie dient de eiser/appellant te zorgen voor inschrijving van de zaak.23.
4.19
In het anticipatie-exploot van de onderhavige zaak is aangezegd dat in het geval dat Depra c.s. het exploot van de dagvaarding niet voor de aangezegde datum en niet op de voorgeschreven wijze ter zitting zullen indienen, zal worden gevorderd dat OLB van de instantie wordt ontslagen met veroordeling van Depra c.s. in de kosten.OLB heeft dus gewezen op de onder 4.18 genoemde taak van Depra c.s. als appellanten om de zaak in te schrijven (aldus ook subonderdeel 1.2) en heeft Depra c.s. er daarnaast op gewezen dat OLB gebruik zal maken van haar bevoegdheid als bedoeld in art. 127 lid 2 Rv indien Depra c.s. die taak verzuimen.
4.20
Ernste merkt op dat de wetgever bij zijn verwijzing naar art. 75 Rv (oud) niet onder ogen heeft gezien dat de eiser nu juist niet is verschenen als hij heeft verzuimd de dagvaarding in te schrijven en dat ook nergens is geregeld hoe de rechter de niet-verschenen eiser de gelegenheid biedt om zijn verzuim te herstellen.24.Bovendien, zo merkt Ernste op, moet worden bedacht dat in advocaatzaken het verzuim (veelal) niet zal zijn dat geen advocaat is gesteld, dat is immers in de dagvaarding al gebeurd, maar dat die advocaat de dagvaarding niet (zelf) heeft ingeschreven. De vraag is daarmee gerechtvaardigd of de eiser in een dergelijk geval – na inschrijving door de gedaagde – als ‘verschenen’ kan worden beschouwd. Naar de mening van Ernste dient de rechter in een dergelijk geval de advocaat van de eiser te (laten) vragen of hij door wenst te procederen.25.
4.21
Volgens Van de Hel-Koedoot heeft de wetgever in art. 127 lid 2 Rv nagelaten te expliciteren dat de bevoegdheid van gedaagde om ontslag van instantie te vorderen vanzelfsprekend alleen dan bestaat indien de eiser niet toch op de eerste roldatum verschijnt (in kantonzaken in persoon of bij gemachtigde en in andere zaken bij advocaat). Zij meent verder dat de eiser gedurende de hem door de rechter gegeven termijn alsnog advocaat kan stellen teneinde ontslag van instantie te voorkomen.26.
4.22
Noch in de wet noch in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Landelijk procesreglement) is voorzien in de situatie zoals in de onderhavige zaak dat de eiser/appellant wel advocaat heeft gesteld in de (appel)dagvaarding maar de zaak (dagvaarding) niet heeft ingediend. Wel kan uit de wetsgeschiedenis van art. 127 Rv (zie hierboven onder 4.12 en 4.13) worden opgemaakt dat het ‘verschijnen’ van eiser/appellant als partij in een procedure uit twee elementen bestaat, te weten dagvaarden en de zaak inschrijven. Daarvan uitgaande meen ik dat de advocaat van eiser/appellant in geval van anticipatie op de aangezegde rechtsdag van zich moet laten horen door het verrichten van een proceshandeling. Hij kan dan bijvoorbeeld de zaak indienen, zich via een H-formulier stellen of om een termijn vragen waarop van grieven moet worden gediend. Noch de wet noch het Landelijk procesreglement sluit bovendien uit dat de advocaat zich in een situatie als de onderhavige ook bijvoorbeeld bij brief meldt bij het hof als de advocaat van eiser/appellant. Zolang het maar duidelijk is dat de in de (appel)dagvaarding genoemde advocaat nog steeds voor eiser/appellant optreedt en deze partij wenst voort te procederen. Dan kan daarvan melding worden gemaakt in het roljournaal.
4.23
Het hof heeft, omdat OLB ontslag van instantie vorderde, Depra c.s. in de gelegenheid gesteld om een dergelijke proceshandeling te verrichten binnen de in artikel 3.2 van het Landelijk procesreglement genoemde termijn van twee weken. Daaraan hebben Depra c.s. niet voldaan.Wat er dus verder ook zij van de verwijzingen naar art. 123 Rv, het hof heeft m.i. wel met juistheid geoordeeld dat OLB van instantie dient te worden ontslagen.
4.24
Onderdeel 1 kan dus niet tot cassatie leiden.
4.25
Onderdeel 2 bevat twee subonderdelen.Subonderdeel 2.1 klaagt, samengevat, dat (de rolraadsheer van) het hof in strijd heeft gehandeld met de eisen van een behoorlijke rechtspleging dan wel het in art. 17 GW en art. 6 EVRM gewaarborgde fundamenteel recht op toegang tot de rechter en rechterlijk gehoor. Het subonderdeel voert daartoe aan dat het hof ten onrechte bij de inschrijving van de zaak door OLB niet de door Depra c.s. in hoger beroep gestelde advocaten mr. De Kok en mr. Bavelaar op de digitale rol van 8 december 2020 heeft vermeld, waardoor de zaak niet in hun overzicht van lopende zaken op de rol (in het roljournaal) is verschenen. Mr. De Kok en mr. Bavelaar zijn, aldus het subonderdeel, daardoor ten onrechte niet op de hoogte gesteld van de behandeling en beslissingen van de zaak op de rol van 8 en 22 december 2020, waaronder de rolbeslissing(en) om ‘binnen de door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen’.
4.26
Het subonderdeel neemt tot uitgangspunt dat toen de zaak op de rol van 8 december 2020 door OLB bij het hof werd geïntroduceerd, het initiatief bij het hof lag om Depra c.s. daarvan en van het verdere verloop op de hoogte te stellen.Dit uitgangspunt is onjuist. In de MvA I27.heeft de minister de vraag wie de eiser moet oproepen in het geval de rechter op de voet van de tweede volzin van art. 127 lid 2 Rv aan de eiser de gelegenheid biedt om hetzij procureur te stellen hetzij bij akte te verklaren of hij wenst voort te procederen, als volgt beantwoord:
“Het voorschrift in artikel 127 (2.4.3), tweede lid, tweede zin, dat de rechter aan de niet-verschenen eiser gelegenheid biedt alsnog te doen blijken dat hij wenst voort te procederen, is ontleend aan de jurisprudentie, in het bijzonder HR 5 november 1993, NJ 1994, 119, en HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298. Ingevolge deze jurisprudentie dient de rechter aan de eiser gelegenheid te bieden alsnog te voorkomen dat tegen hem verstek wordt verleend. De Hoge Raad heeft daarbij niet de eis gesteld dat de eiser apart wordt opgeroepen om van zijn standpunt kennis te geven. Dat ligt naar mijn oordeel ook niet voor de hand. De eiser heeft immers zelf het geding aanhangig gemaakt en weet derhalve dat, als hij zelf niet voor indiening van de dagvaarding heeft zorggedragen, de gedaagde kan verschijnen om ontslag van instantie te vorderen. Door raadpleging van de rol of door het inwinnen van inlichtingen bij de griffie of de gedaagde kan de eiser nagaan tot wanneer hij gelegenheid heeft om het ontslag van instantie te voorkomen. Er is derhalve geen goede grond om voor de toepassing van artikel 127 (2.4.3) een extra oproeping met de daarmee gemoeide kosten te verlangen. Ook artikel 123 (2.3.12), ingevolge welk artikel de rechter zo nodig aan eiser gelegenheid moet bieden om alsnog procureur te stellen, houdt niet in dat de niet-verschenen eiser daarvoor moet worden opgeroepen.”
Van Mierlo/Van Dam-Lely concluderen dan ook terecht dat de wet de rechter niet de verplichting oplegt om de eiser op te roepen, teneinde deze te wijzen op de mogelijkheden van art. 127 lid 2 Rv tot advocaatstelling of verklaring van voortprocederen.28.
4.27
Dat de zaak op 8 december 2020 ter rolle werd geïntroduceerd, lag voor de hand aangezien OLB deze vervroegde roldatum aan Depra c.s. heeft aangezegd in het anticipatie-exploot. In dat exploot was tevens aangezegd dat OLB ontslag van instantie zou vorderen. Depra c.s. dienden derhalve zelf actie te ondernemen om dit gevolg van het zich niet melden/niet verschijnen te voorkomen. Bij de parlementaire behandeling van art. 127 Rv is in dit verband opgemerkt dat eiser door raadpleging van de rol of door het inwinnen van inlichtingen bij de griffie of de gedaagde/geïntimeerde kan nagaan tot wanneer hij gelegenheid heeft om het ontslag van instantie te voorkomen.29.
4.28
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten onrechte niet op de voet van art. 127 lid 2 Rv aan Depra c.s. de gelegenheid heeft geboden om bij akte te verklaren dat zij wensten voort te procederen. Volgens het subonderdeel had het hof, zoals in onderdeel 1 is aangevoerd, Depra c.s. na inschrijving van de zaak op de rol van 8 december 2020 door OLB onder overlegging van het exploot van de appeldagvaarding, als ‘verschenen’ moeten beschouwen en had het de in hun dagvaarding vermelde advocaten mr. De Kok en mr. Bavelaar digitaal dan wel schriftelijk behoren te informeren dat op de rolzitting van 8 december 2020 Depra c.s. de gelegenheid werd geboden om op de rol van 22 december 2020 bij akte te verklaren dat zij wensten voort te procederen. Door dit na te laten en te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het hof deed, liet het hof in zoverre het bepaalde in art. 127 lid 2 Rv ten onrechte buiten beschouwing.
4.29
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op onderdeel 1, deelt het in het lot daarvan. Voor het overige neemt ook dit subonderdeel tot uitgangspunt dat het initiatief voor het verrichten van proceshandelingen niet bij Depra c.s. lag. Dit uitgangspunt is onjuist, zoals uit de behandeling van subonderdeel 2.1 blijkt.
4.30
Onderdeel 2 faalt dus.
4.31
Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in rov. 3.1 dat de advocaatstelling van mr. Bavelaar bij H2-formulier van 22 januari 2021 (voor de rolzitting van 24 januari 2021) buiten de gestelde termijn heeft plaatsgevonden en de zaak in staat van wijzen was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting om de in onderdeel 1 en 2 aangevoerde gronden. Volgens het onderdeel miskent het hof met dit oordeel ook dat het in staat van wijzen zijn van de zaak volgens de bedoeling van de wetgever niet – als zodanig en zonder meer – in de weg staat aan de in de art. 123 en 127 Rv bedoelde mogelijkheden tot herstel van verzuimen (van advocaatstelling en/of verschijning). Bij deze klacht verwijst het onderdeel naar art. 123 lid 4 Rv waarin is bepaald dat indien de eiser alsnog advocaat heeft gesteld, het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevindt, met dien verstande dat de rechter ‘indien hij reeds de dag heeft bepaald waarop hij uitspraak zal doen’ (art. 229 Rv) partijen alsnog de gelegenheid biedt zich binnen een door hem te bepalen termijn over de zaak uit te laten. Ondanks dat de zaak op 22/24 januari 2021 ‘in staat van wijzen was’, had het hof, aldus het onderdeel, mr. Bavelaar toen (alsnog) als procesadvocaat van Depra c.s. moeten beschouwen en Depra c.s. als ‘verschenen’ moeten aanmerken en hen de gelegenheid moeten bieden zich binnen een door (de rolraadsheer van) het hof te bepalen (nadere) termijn over de zaak uit te laten.
4.32
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 1 en 2, faalt het in het voetspoor van die onderdelen.De klacht dat art. 123 lid 4 Rv blijkens de bedoeling van de wetgever voor alle in art. 123 en 127 Rv bedoelde gevallen van herstel van verzuim heeft te gelden, stuit af op de toelichting van de wetgever bij dit artikellid. Daaruit blijkt dat de wetgever in art. 123 lid 4 Rv een oplossing heeft geboden voor de situatie waarin in een zeer laat stadium van de procedure aan het licht komt dat partijen zonder procureur (thans advocaat) hebben geprocedeerd terwijl het eigenlijk een procureurszaak (advocatenzaak) is. Het vierde lid van art. 123 Rv bepaalt dan dat de zaak, nadat beide partijen procureur (thans advocaat) hebben gesteld, wordt voortgezet en dat, als reeds het stadium is bereikt dat de dag van de uitspraak is bepaald, partijen zich nog over de zaak mogen uitlaten.30.Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak geen sprake.
4.33
Overigens wijzen Van de Hel-Koedoot31.en Tjong Tjin Tai32.erop dat het slot van art. 123 lid 4 Rv in zoverre misleidend is dat het zich niet kan voordoen dat de rechter die vonnis moet wijzen reeds de dag van uitspraak heeft bepaald.
4.34
De slotsom is dat de onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden dan wel falen. De op p. 5 van de procesinleiding geformuleerde voortbouwklacht faalt daarom eveneens.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2022
Het hof heeft geen feiten vastgesteld.Het procesverloop is vermeld voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 22 juli 2020 (hierna: het vonnis in incident), rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 februari 2021 (hierna ook: het bestreden arrest), rov. 2.1 t/m 2.5.
De rechtbank heeft in rov. 3.1 van het vonnis in incident vermeld dat naast OLB ook anderen door Depra c.s. in rechte zijn betrokken.
Zie voor de volledige vordering en de grondslag daarvan het vonnis in incident, rov. 3.1-3.4.
Zie het vonnis in incident, rov. 4.1.
Zie rov. 2.3 t/m 2.5 van het bestreden arrest.
Zie de procesinleiding, p. 3.
Sinds HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk (Enka/Dupont), rov. 3.2. Zie verder o.m. HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220 (…] / [….), rov. 3.4.3; HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:972, NJ 2018/429, m.nt. S. Perrick ([…] /Rabobank c.s.), rov. 3.4 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085, NJ 2019/423, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4. Zie over doorbrekingsgronden in het algemeen Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/24-26.
Zie W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, par. 5.3.7, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/26 en B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/162.
Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335, rov. 3.2; HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670, NJ 2022/38 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3; HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1676, RvdW 2021/1107, rov. 3.1.
De appeldagvaarding en het anticipatie-exploot maken onderdeel uit van het procesdossier.
Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 307.
Zie in die zin: T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 123 Rv, aant. 2 (actueel t/m 28-05-2018); M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 123 Rv, aant. 2.a. (actueel t/m 01-01-2022); en A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse, A.W. Jongbloed, Compendium Burgerlijk procesrecht 2021/5.3.2, voetnoot 16.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 307.
Anders: W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger (BPP nr. 6) 2012/109 en 152, die van opvatting is dat ook op de eerste roldag door de eiser/appellant advocaat dient te worden gesteld als bedoeld in art. 123 Rv en dat, als dat niet gebeurt op de voet van art. 123 lid 1 Rv herstel van dit verzuim dient te worden geboden.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 314.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17 (par. 6.6) en p. 255.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 315.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 139 Rv, aant. 3.4 (actueel t/m 10-01-2019) met verwijzing naar de naar aanleiding van art. 75 Rv (oud) gewezen arresten HR 5 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1130, NJ 1994/119 en HR 17 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1635, NJ 1996/298.
Zie de noot van P.A. Stein bij HR 28 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4532, NJ 1983/526, met verwijzing naar andere schrijvers.
M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 127 Rv, aant. 3 (actueel t/m 01-01-2022).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 315.
A.I.M. van Mierlo, J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (BPP nr. 1) 2011/2.1.16 (nr. 187), onder verwijzing naar Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 315. Zie ook A.I.M. van Mierlo, J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (BPP nr. 1) 2011/3.2.3 (nr. 229) en M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 127 Rv, aant. 3 (actueel t/m 01-01-2022).
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 315.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 309. Zie ook Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 230.
M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, commentaar op art. 123 Rv, aant. 5 (actueel t/m 01-01-2022). De tekst van deze aantekening komt overeen met een eerdere druk uit 2018, waarnaar Tjong Tjin Tai lijkt te verwijzen (zie voetnoot hierna).
Beroepschrift 10‑05‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 407 LID 1 (NIEUW) RV
Eisers tot cassatie zijn
- 1)
de vennootschap naar Duits recht DEPRA GMBH, gevestigd in Leer, Duitsland;
- 2)
de heer [eiser 2],wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 3)
mevrouw [eiseres 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
(hierna gezamenlijk te noemen: DEPRA C.S.), te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te (2514 JL) Den Haag aan Alexanderstraat nr. 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E. Bruning, die eisers tot cassatie als hun (cassatie)advocaat aanwijzen om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en hen te vertegenwoordigen.
Verweerster in cassatie is de naamloze vennootschap naar Duits recht OLDENBURGISCHE LANDESBANK AG, gevestigd en kantoorhoudende te Oldenburg, Duitsland (hierna: OLB), die te dezer zake laatstelijk woonplaats koos ten kantore van zijn (proces)advocaat uit de vorige instantie de heer mr. J.J. Veldhuis te (8939 AA) Leeuwarden aan de Wiardaplantage nr. 9 (TRIP ADVOCATEN & NOTARISSEN B.V.).
Depra c.s. stellen door de indiening van deze procesinleiding, op de voet van art. 407 Rv, beroep in tegen de rolbeslissingen c.q. (incidentele) tussenarresten van (de rolraadsheer van) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 8 en 22 december 2020 en zijn, daarop voortbouwend, onder nr. 200.286.572/01 op 9 februari 2021 gewezen en uitgesproken eindarrest (ontslag van instantie in hoger beroep) tussen Depra c.s. als appellanten, eisers in de hoofdzaak in eerste aanleg/ verweerder in het incident, en OLB als geïntimeerde, gedaagde in de hoofdzaak/ eiseres in het incident.
‘Omdat de beroepstermijn van drie maanden verstreek op zondag 9 mei 2021, is deze termijn op de voet van het bepaalde in art. 1 Algemene termijnenwet verlengd tot en met maandag 10 mei 2021 als de eerstvolgende (week)dag die niet ‘een zondag of algemeen erkende feestdag is’.’
Verweerster kan in dit geding in cassatie ten laatste verschijnen op VRIJDAG 11 JUNI 2021, (niet in persoon maar) door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511 EK) te 's‑Gravenhage.
Depra c.s. voeren op grond van art. 407 lid 2 Rv tegen het (eind)arrest van het hof aan als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in de bestreden arresten, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze arresten is omschreven, welk dicta als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen en te beoordelen, redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, na een daartoe strekkende exceptie van OLB in het bevoegdheidsincident zich bij vonnis van 22 juli 2020 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van Depra c.s. tegen OLB in de hoofdzaak. Depra c.s. heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, door uitbrenging van het exploot van appeldagvaarding van 12 oktober 2020 (met bijlage) waarin OLB is aangezegd in het geding in hoger beroep te verschijnen op de rolzitting van 9 november 2021. In dit exploot van appeldagvaarding hadden Depra c.s. domicilie gekozen ten kantore van Bavelaar & Bavelaar Advocaten Rechtsanwalte in Amsterdam van welk kantoor volgens de aanhef van dit exploot ‘mr. L. de Kok en mr. dr. P. Bavelaar tot advocaat worden gesteld en als zodanig zullen optreden’. OLB heeft bij exploot van anticipatie van 23 november 2020 de eerst dienende dag vervroegd naar 8 december 2020, welk exploot mrs. De Kok en Bavelaar als de advocaten van Depra c.s. vermeldde en bij welk kantoor volgens hun domiciliekeuze het exploot op 23 november 2020 is uitgebracht. Op de vervroegde rolzitting van 8 december 2020 zijn mrs. De Kok/Bavelaar niet voor Depra c.s. verschenen. Het hof heeft op 8 december 2020 ‘conform art. 123 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv’ (rov. 2.4) aan Depra c.s. gelegenheid gegeven ‘binnen een door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen’, waarvoor de zaak is geplaatst op de rol van 22 december 2020. Op die roldatum is voor Depra c.s. niemand verschenen, waarna OLB het hof heeft verzocht om bij arrest te worden ontslagen van de instantie. Hoewel mr. Bavelaar bij H2-formulier van 22 januari 2021 (‘Stellen/wijzigen/onttrekken advocaat’) voor de rol op 24 januari 2021 had bericht namens Depra c.s. in hoger beroep te verschijnen, heeft het hof in zijn arrest van 9 februari 2021 OLB onder toepassing van art. 123 Rv ontslagen van de instantie (de procedure in hoger beroep).
Bij faxbrief van 11 februari 2021 bevestigde mr. Bavelaar het hof dat de in het arrest genoemde procesadvocaat van OLB ‘mr. J.J. Veldhuis’ te Leeuwarden hem tot dat moment volledig onbekend was; diens kantoorgenoot ‘mr. M. Kremer’ te Groningen was de advocaat van OLB in eerste instantie en is in die hoedanigheid vermeld in het exploot van anticipatie van 23 november 2020. Volgens deze faxbrief had mr. Bavelaar nimmer van OLB's procesadvocaat vernomen dat het exploot daadwerkelijk aan het hof is toegezonden, is het hoger beroep nimmer in het overzicht van mr. Bavelaar op de digitale rol verschenen en verscheen ook na 24 januari 2021 het hoger beroep niet in dat overzicht op de digitale rol, en heeft hij nimmer iets van het hof vernomen. Omdat met het eindarrest van 9 februari 2021 het geding was beëindigd, is het hof niet op die faxbrief ingegaan maar is ‘ten overvloede’ gewezen op de mogelijkheid het rechtsmiddelenverbod van art. 123 lid 5 Rv te doorbreken.
In cassatie legt het middel de volgendeRECHTSVRAGENvoor:
- (1)
- (2)
kan de appellant worden geacht ‘niet’ te zijn ‘verschenen’ als de in het exploot gestelde advocaat zich niet meldt terwijl het hof hem niet digitaal of schriftelijk inlicht over de vervoegde inschrijving en rolbeslissingen ? en
- (3)
kan de procesadvocaat zich niet meer melden namens de appellant als de zaak ‘in staat van wijzen’ is?
Volgens Depra c.s. moeten deze drie rechtsvragen alle ontkennend worden beantwoord.
Uitgangspunten en klachten in cassatie; doorbrekingsgronden
Depra c.s. kunnen zich daarom niet verenigen met deze gang van zaken en wat het hof in zijn rolbeslissingen en in rov. 2.3–3.2 van zijn eindarrest heeft geoordeeld en in het dictum beslist, en voert de volgende, in onderlinge samenhang te beoordelen, DRIE MIDDELONDERDELEN aan.
Bij de beoordeling daarvan kan worden uitgegaan van de door het hof in rovv. 1.1, 2.1 en 2.2 bij beoordeling in het geding in hoger beroep vooropgestelde vaststaande (processuele) feiten. In cassatie kan als hypothetisch feitelijke grondslag tot uitgangspunt worden genomen dat, zoals het hof in het midden liet, (a) de in het eindarrest genoemde procesadvocaat van OLB ‘mr. J.J. Veldhuis’ te Leeuwarden mr. Bavelaar volledig onbekend was, (b) diens kantoorgenoot ‘mr. M. Kremer’ te Groningen de procesadvocaat van OLB was in eerste instantie en als zodanig stond vermeld in het exploot van anticipatie van 23 november 2020, (c) mr. Bavelaar nimmer van de advocaat van OLB heeft vernomen dat dit exploot aan het hof was toegezonden (om de zaak op de rol van 8 december 2020 te laten inschrijven), (d) het hoger beroep nimmer in het overzicht van mr. Bavelaar op de digitale rol is verschenen (ook niet na 24 januari 2021) en (e) mr. Bavelaar ook anderszins, over de rolbeslissingen, van het hof niets heeft vernomen. Het vorenstaande gold (en geldt) ook voor mr. De Kok.
Voor zover nodig ter doorbreking van enig rechtsmiddelenverbod, waaronder in het bijzonder in art. 123 lid 5 in verbinding met art. 353 Rv, klagen Depra c.s. erover dat het hof art. 123 Rv ten onrechte niet buiten toepassing liet althans buiten het toepassingsgebied ervan is getreden en met zijn behandeling van deze zaak en beslissingen (van de rolraadsheer) op en rond de rol van 8 en 22 december 2020 leidend tot het eindarrest van 9 februari 2021 essentiële vormen heeft verzuimd aldus dat het een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel, het in art. 17 Grw en art. 6 EVRM gewaarborgd recht op toegang tot de rechter en rechterlijk gehoor in appel, heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, om de hierna verder uitgewerkte gronden en redenen.
ONDERDEEL 1: het hof heeft ten onrechte toepassing gegeven aan art. 123 (juncto art. 353 lid 1) Rv
1.1
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn rolbeslissingen van 8 en 22 december 2020 en in rov. 2.1 t/m 3.2 in zijn eindarrest te oordelen en verder tot uitgangspunt te nemen, kort samengevat, dat ondanks de vermelding in het exploot van de dagvaarding in hoger beroep van mrs. De Kok en Bavelaar als de advocaten van Depra c.s. (rov. 2.1) op 8 december 2020 als vervroegde ‘eerst dienende dag’ (rov. 2.3) en op 22 december 2020 zich namens Depra c.s. ‘geen advocaat gesteld’ heeft (rov. 2.4) waardoor Depra c.s. binnen de aan hen gegeven termijn geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid tot ‘herstel van het verzuim van advocaatstelling’ (rov. 3.1). Immers, in de gevallen als het onderhavige waarin het exploot van appeldagvaarding in overeenstemming met het bepaalde in art. 111 lid 2, aanhef en onder c, in verbinding met art. 353 lid 1 Rv de naam en het kantooradres vermeldt van de (proces)advocaat die door de appellant ‘tot advocaat’ werd gesteld ‘en als zodanig in het geding zal optreden’, was reeds voldaan aan de in die artikelen voorgeschreven (formele) ‘advocaatstelling’ waardoor de in art. 123 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv geboden mogelijkheid tot ‘herstel van advocaatstelling’ op de rol niet (meer) nodig was nu art. 123 Rv volgens de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever toepassing mist(te). Aldus heeft (de rolraadsheer van) het hof in de rolbeslissing van 8 en 22 december 2020 en het daarop voortbouwend eindarrest in de gegeven situatie ten onrechte art. 123 Rv van toepassing geacht, c.q. de herstelregeling van die bepaling ten onrechte toegepast.
1.2
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat wanneer de geïntimeerde (OLB) op de voet van art. 126 lid 1 en 127 lid 1 — in verbinding met art. 353 lid 1 — Rv bij exploot van anticipatie de in de appeldagvaarding aangezegde roldatum als ‘eerst dienende dag’ heeft ‘vervroegd’ (rov. 2.2) en op die roldatum de zaak op de rol heeft laten inschrijven, de advocaatstelling in het exploot van appeldagvaarding niet meer volstaat en daarom de door art. 123 aan de appellant geboden herstelmogelijkheid moet worden geboden, getuigt dit kennelijk oordeel van het hof — in de rolbeslissingen en eindarrest — van een onjuiste rechtsopvatting. Alsdan miskende het hof immers dat na haar vervroeging van de in de appeldagvaarding vermelde roldatum als bedoeld in art. 126 Rv (‘anticipatie’) OLB als geïntimeerde volgens art. 127 lid 1 Rv de zaak op de rol van 8 december 2020 heeft laten inschrijven ‘onder overlegging van het exploot van dagvaarding’ toen Depra c.s. niet op de voet van art. 125 lid 2 Rv tot indiening daarvan ter griffie waren overgegaan. Met de (enkele) uitbrenging van het ‘exploot van anticipatie’ van 23 november 2020 en/of inschrijving op de vervroegde roldatum was de advocaatstelling door Depra c.s. van mrs. De Kok en Bavelaar in haar appeldagvaarding niet vervallen, c.q. gewijzigd. Aldus miskende het hof evenzeer dat de herstelregeling van art. 123 lid 1 Rv ook niet op de voet van art. 127 lid 2 Rv van toepassing was en (de rolraadsheer van) het hof Depra c.s. niet ‘conform art. 123 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv’ in de gelegenheid hoefde stellen ‘binnen een door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen’ (rov. 2.4).
1.3
Gelet op het vorenstaande is het hof in zijn rolbeslissingen van 8 en 22 december 2020 en voortbouwend eindarrest (rov. 2.3, 2.4 en 3.1) derhalve ten onrechte tot de slotsom gekomen dat Depra c.s. in de procedure in hoger beroep ‘geen advocaat’ heeft ‘gesteld’, zij ‘binnen de hen gestelde termijn’ gebruik hadden dienen te maken van ‘de geboden gelegenheid tot herstel van het verzuim van advocaatstelling’ en (reeds) daarom op de voet van art. 127 lid 2 in verbinding met art. 353 Rv aan OLB ‘ontslag van instantie’ kon /mocht worden verleend zoals op de rol van 22 december 2020 verzocht (rov. 2.5,3.1).
ONDERDEEL 2: het hof heeft Depra c.s. ten onrechte, als ‘niet verschenen’, voortprocederen onthouden
2.1
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof de in de appeldagvaarding vermelde en aan het hof als zodanig bekende advocaten ‘mrs. L. de Kok en P. Bavelaar’ (rov. 2.1) ten onrechte niet (reeds) bij de inschrijving van de zaak door OLB op de digitale rol van 8 december 2020 vermeld als de door Depra c.s. in hoger beroep gestelde advocaten. Hierdoor is de zaak — naar ver onder stellender wijs is aan te nemen — in hun overzicht van lopende zaken op de rol (‘roljournaal’) ten onrechte niet verschenen; mrs. De Kok en Bavelaar hebben van de vervroegde inschrijving van deze zaak op de digitale rol en de behandeling op de rol(zittingen) van 8 en 22 december 2020 ten onrechte niet kunnen kennis- nemen waardoor zij ten onrechte niet op de hoogte zijn gesteld van de rolbeslissing(en) om ‘binnen de door het hof gestelde termijn alsnog advocaat te stellen’, ‘binnen de hen gegeven termijn’ gebruik te maken van de ‘gelegenheid tot herstel van het verzuim’ (rov. 2.4 en 3.1).
Aldus heeft (de rolraadsheer van) het hof het recht geschonden. Onder art. 127 lid 2 in verbinding met art. 353 Rv brachten de eisen van een behoorlijke rechtspleging, c.q. het in art. 17 Grw en art. 6 EVRM gewaarborgde fundamenteel recht op toegang tot de rechter en rechterlijk gehoor, mee dat, alvorens OLB ontslag van instantie te kunnen verlenen, het hof Depra c.s. de (reële) gelegenheid had moeten bieden op de rol alsnog te doen blijken dat zij in de procedure in hoger beroep wensten voort te procederen, teneinde te voorkomen dat haar hoger beroep voortijdig zou worden beëindigd en het beroepen eindvonnis onherroepelijk zou worden c.q. in kracht van gewijsde zou gaan. Door dit na te laten en Depra c.s. en hun advocaten ook anderszins nimmer in kennis te stellen van de vervroegde inschrijving en voortgang van de zaak op de digitale rol, heeft (de rolraadsheer van) het hof die herstelmogelijkheid niet geboden c.q. gehandeld en beslist in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging en art. 6 lid 1 EVRM.
2.2
Bovendien, of althans, heeft (de rolraadsheer van) het hof ten onrechte niet op de voet van art. 127 lid 2 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv aan Depra c.s., op de digitale rol, de gelegenheid geboden om bij akte te verklaren dat zij wensten voort te procederen. Zoals hiervóór ONDER 1 is aangevoerd, was vanwege de advocaatstelling in het exploot van appeldagvaarding de herstelregeling van art. 123 Rv hier niet van toepassing. Na inschrijving van de zaak op de rol van 8 december 2020 door OLB onder overlegging van het exploot van appeldagvaarding, had het hof onder art. 125,126 en 127 Rv Depra c.s. als ‘verschenen’ moeten beschouwen en had het de in hun dagvaarding vermelde advocaten mrs. De Kok en Bavelaar digitaal dan wel schriftelijk behoren te informeren dat op de rolzitting van 8 december 2020 Depra c.s. de gelegenheid werd geboden om op de rol van 22 december 2020 bij akte te verklaren dat zij wenste voort te procederen. Door dit na te laten en te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het hof deed, liet het hof in zoverre het bepaalde in art. 127 lid 2 Rv ten onrechte buiten toepassing.
ONDERDEEL 3: het hof oordeelde ten onrechte dat Depra c.s. hun ‘verzuim’ niet meer konden herstellen
3
Daarnaast, of althans, ging het hof in rov. 3.1 van zijn eindarrest ten onrechte voorbij aan het feit dat mr. Bavelaar zich bij H2-formulier van 22 januari 2021 voor de rolzitting van 24 januari 2021 alsnog in hoger beroep meldde als advocaat van Depra c.s., op de grond dat ‘advocaatstelling buiten de gestelde termijn heeft plaatsgevonden en de zaak in staat van wijzen was.’ Dit oordeel getuigt niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting om de hiervóór ONDER 1 EN 2 aangevoerde redenen/ gronden. Ook miskent 's hofs oordeel dat volgens de uit de parlementaire toelichting bij art. 123 en 127 Rv blijkende bedoeling van de wetgever de situatie dat de zaak ‘in staat van wijzen’ verkeert, niet — als zodanig en zonder meer — in de weg staat aan de in deze artikelen bedoelde mogelijkheden tot herstel van ‘verzuimen’ (van advocaatstelling en/of verschijning). Immers, volgens art. 123 lid 4 Rv wordt indien de eiser alsnog advocaat heeft gesteld, het geding voortgezet in de stand waarin het zich bevindt, met dien verstande dat de rechter ‘indien hij reeds de dag heeft bepaald waarop hij uitspraak zal doen’ (art. 229 Rv) partijen alsnog de gelegenheid biedt zich binnen een door hem te bepalen termijn over de zaak uit te laten. Ondanks dat de zaak op 22/24 januari 2021 ‘in staat van wijzen was’, had het hof aldus ook toen mr. Bavelaar (alsnog) als procesadvocaat van Depra c.s. moeten beschouwen en in deze hoedanigheid op de digitale rol moeten vermelden c.q. toelaten, Depra c.s. als ‘verschenen’ moeten aanmerken en de gelegenheid moeten bieden zich binnen een door (de rolraadsheer van) het hof te bepalen (nadere) termijn over de zaak uit te laten. Door dit na te laten en te oordelen en beslissen zoals (de rolraadsheer van) het hof deed tot ontslag van instantie heeft het hof ook, of althans, in zoverre het recht geschonden.
Gegrondbevinding van (één/ meer klachten van) de middelonderdelen betekent dat evenmin in stand kan blijven wat de rolraadsheer c.q. het hof in de bestreden rolbeslissingen en het daarop voortbouwend eindarrest verder heeft geoordeeld en in het dictum ervan heeft beslist.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om de rolbeslissingen c.q. tussenarresten van (de rolraadsheer van) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 8 en 22 december 2020 en/ of zijn, daarop voortbouwende, onder nr. 200.286.572/01 op 9 februari 2021 gewezen eindarrest, te vernietigen, met zodanige verdere voorziening mede ten aanzien van de proceskosten, zoals de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, zulks met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 10 mei 2021
Advocaat