CRvB, 09-12-2005, nr. 03/4998 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8228
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-12-2005
- Magistraten
mr. M.M. van der Kade, mr. T.L. de Vries, mr. H.J. Simon
- Zaaknummer
03/4998 WAO
- LJN
AU8228
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8228, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑12‑2005
Uitspraak 09‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Heeft gedaagde zich met recht bevoegd geacht de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, niet te behandelen?
mr. M.M. van der Kade, mr. T.L. de Vries, mr. H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene), wonende te [woonplaats] (Marokko), appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 augustus 2003, nr. 02/1512 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, terwijl gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. Motivering
Bij brief van 18 oktober 2000 heeft betrokkenes gemachtigde zich tot gedaagde gewend met het verzoek om haar te berichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de in november 1998 door betrokkene ingediende aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 13 november 2000 heeft gedaagde aan de gemachtigde laten weten dat geen dossier te lokaliseren valt met betrekking tot betrokkene.
Bij brieven van 28 en 29 november 2000 heeft de gemachtigde onder meer het nummer waaronder betrokkene voorheen van de voormalige bedrijfsvereniging Detam een WAO-uitkering heeft ontvangen medegedeeld aan gedaagde.
Bij brief van 27 februari 2001 heeft gedaagde aan de gemachtigde laten weten uit de ingezonden informatie onvoldoende gegevens te kunnen halen om het dossier te kunnen achterhalen. Verzocht wordt om verdere informatie.
Bij brief van 7 maart 2001 is door de gemachtigde geantwoord dat betrokkene in 1978 en 1979 in Rotterdam heeft gewoond, adres: Hillestraat 36B. Hij werkte toen voor de BV De Rotterdamsche Schoonmaakbedrijven (Heemraadsingel 155 te Rotterdam) en heeft vanaf 18 januari 1979 een WAO-uitkering ontvangen. Van de correspondentie tussen betrokkene en de toenmalige bedrijfsvereniging Detam zijn afschriften overgelegd. Daaruit valt volgens de gemachtigde niet op te maken of er ooit een beëindigingsbeslissing is genomen. Betrokkene heeft volgens de gemachtigde in de loop der tijd verzocht om heropening, hetzij van de geschorste uitkering hetzij met een beroep op artikel 43a van de WAO.
Bij brief van 25 april 2001 heeft gedaagde de gemachtigde laten weten dat van betrokkene geen stukken meer voorhanden zijn. Aan de hand van de door de gemachtigde verstrekte gegevens heeft gedaagde niets kunnen achterhalen. Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat de beëindiging van de uitkering dermate lang geleden is dat de bewaartermijn inmiddels is overschreden. Het is op grond van bovenstaande niet mogelijk enige uitspraak over mogelijke rechten te doen, aldus gedaagde.
Bij brief gedateerd 8 mei 2001 heeft de gemachtigde aan gedaagde verzocht tot afhandeling van de aanvraag over te gaan.
Gedaagde heeft bij brief van 6 juni 2001 geantwoord dat aan de hand van de ingezonden kopiestukken geen beslissing zal en kan worden genomen over de mogelijke WAO-rechten van betrokkene.
Bij brief van 4 juli 2001 is door de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de weigering te beslissen op de aanvraag om een WAO-uitkering.
Bij brief van 26 maart 2002 heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen de weigering tijdig te beslissen op het ingediende bezwaar.
Hangende dit beroep heeft gedaagde bij besluit van 4 april 2002 het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de door de gemachtigde overgelegde, door het CNSS in november 1998 gedane, aanvraag om een WAO-uitkering door gedaagde nooit is ontvangen. Dossier — dan wel uitkeringsgegevens zijn niet meer te achterhalen. Uit de overgelegde brieven blijkt niet op welke grond om heropening is verzocht. De uitkering is dermate lang geleden beëindigd dat het dossier vernietigd is. Omdat onvoldoende informatie is verstrekt om op de aanvraag te kunnen beslissen is de aanvraag terecht niet in behandeling genomen. De beslissing is gebaseerd op onder meer artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb appellants beroep tevens gericht geacht tegen het besluit van 4 april 2002.
In beroep is namens betrokkene als grief naar voren gebracht dat op grond van de stukken evident is dat betrokkene ziek was en dat hij verzekerd was bij de voormalige bedrijfsvereniging Detam. Het is dan ook aan gedaagde om een beschikking te nemen omtrent betrokkenes WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep voorzover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar — bij gebrek aan belang — niet-ontvankelijk verklaard, onder veroordeling van gedaagde in zoverre in de proceskosten van betrokkene en onder bepaling dat gedaagde aan betrokkene het verschuldigde griffierecht dient te vergoeden. Het beroep tegen het besluit van 4 april 2002 is ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kon gedaagde toepassing geven aan artikel 4:5 van de Awb, nu betrokkene, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, onvoldoende gegevens heeft verstrekt om op de aanvraag te beslissen.
In hoger beroep is namens appellanten onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, buiten beschouwing heeft gelaten. Ingevolge deze bepaling wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu is de aanvraag aangevuld bij schrijven van 7 maart 2001. De termijn waarbinnen gedaagde had kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen is als gevolg daarvan verstreken op 4 april 2001. Daarna kon gedaagde niet meer opteren voor deze wijze van afdoening. Ten onrechte heeft gedaagde de aanvraag niet inhoudelijk beoordeeld. Daarnaast wordt aangegeven dat de vernietiging van het dossier voor rekening van gedaagde moet komen. Verzocht wordt verder om vergoeding van proceskosten en griffierecht in twee instanties, alsmede om vergoeding van renteschade.
In verweer is door gedaagde niet bestreden dat niet binnen vier weken een besluit is genomen om de aanvraag niet te behandelen. Gedaagde is echter van mening dat dit niet inhoudt dat de bevoegdheid om de aanvraag niet te behandelen daarmee dan ook is vervallen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of gedaagde zich met recht bevoegd heeft geacht de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, niet te behandelen, met name gezien het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, volgens welke bepaling een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager wordt bekendgemaakt binnen — voor zover hier van belang — vier weken nadat de aanvraag is aangevuld.
De Raad stelt vast dat door de gemachtigde van betrokkene desgevraagd de aanvraag bij schrijven van 7 maart 2001 is aangevuld, en dat het besluit om de aanvraag niet te behandelen niet binnen vier weken hierna aan betrokkene is bekendgemaakt. Zoals de Raad reeds eerder heeft beslist — de Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraak van 5 oktober 2004, gepubliceerd in JWWB 2004/437 — brengt dat mee dat gedaagde niet meer bevoegd was om betrokkenes aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit op bezwaar van 4 april 2002, waarbij het primaire besluit van 6 juni 2001 is gehandhaafd, en de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het besluit van 4 april 2002 in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Aangezien een inhoudelijke beslissing op de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering aangewezen is, ziet de Raad aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ook het primaire besluit van 6 juni 2001 te vernietigen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat met de vernietiging van het bestreden besluit geen inhoudelijk oordeel is gegeven met betrekking tot betrokkenes aanvraag om een WAO-uitkering. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe een nieuw besluit zal luiden.
De Raad acht gronden aanwezig om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het verzoek om te bepalen dat van gedaagde overgaat tot vergoeding van het griffierecht in twee instanties merkt de Raad op dat de rechtbank reeds heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overgaat tot vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 4 april 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het primaire besluit van 6 juni 2001 en bepaalt dat gedaagde op de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het betaalde griffierecht ad € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005.
get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.