CRvB, 11-10-2005, nr. 04/3541 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4257
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-10-2005
- Magistraten
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. R.H.M. Roelofs, mr. J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
04/3541 NABW
- LJN
AU4257
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4257, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑10‑2005
Uitspraak 11‑10‑2005
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. R.H.M. Roelofs, mr. J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 1 juni 2004, reg.nr. 02/535 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 augustus 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Hest en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na melding van de ontvangst van haar erfdeel uit de nalatenschap van haar op 26 november 1999 overleden vader, [naam vader], heeft gedaagde de betaling van de bijstand van appellante geblokkeerd met ingang van 1 juni 2001.
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft gedaagde — voorzover van belang — het recht op bijstand van appellante met ingang van 27 november 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 november 1999 tot en met 31 mei 2001 met toepassing van artikel 81 van de Abw tot een bedrag van f 33.285,89 van appellante teruggevorderd. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante na ontvangst van haar erfdeel over een in aanmerking te nemen vermogen boven de vrijlatingsgrens kon beschikken.
Bij besluit van 23 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de intrekking ongegrond verklaard, de grondslag van de terugvordering gewijzigd in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw en het in aanmerking te nemen vermogen, voor aftrek van de vrijlating ingevolge artikel 54, aanhef en onder b, van de Abw, nader bepaald op f 76.077,62.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 januari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij — samengevat — aangevoerd dat gedaagde ten onrechte tot intrekking van het recht op bijstand is overgegaan en voorts dat de ingangsdatum van de terugvordering op een latere datum, te weten op 17 juni 2001 (de datum waarop f 72.500,-- van de ervenrekening op het bankrekeningnummer van appellante is overgemaakt) dan wel op 2 oktober 2000 (de datum waarop de weduwe van [naam vader] na verkoop van het woonhuis het bij testament bepaalde deel ten behoeve van de andere erfgenamen in de nalatenschap heeft ingebracht) dient te worden gesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking
Volgens vaste rechtspraak van de Raad biedt artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een zelfstandige grond voor terugvordering. Daarbij past geen voorafgaande herziening of intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw.
Gelet hierop had gedaagde het bezwaar van appellante voorzover gericht tegen de intrekking gegrond dienen te verklaren en — met inachtneming van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) — het primaire besluit van 23 juli 2001 dienen te herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het besluit van 23 januari 2002 in zoverre wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 23 juli 2001 te herroepen voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand.
Met betrekking tot de terugvordering
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijden.
Tussen partijen is ten aanzien van de terugvordering nog uitsluitend in geschil met ingang van welke datum van appellante op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw kan en, gelet op het feit dat het hier een bepaling van dwingend recht betreft, ook moet worden teruggevorderd. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen ontstaan de aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van overlijden van de erflater. De Raad ziet geen aanleiding daarover in dit geding anders te oordelen. Weliswaar heeft de erflater bij testament bepaald dat verdeling van de nalatenschap — voorzover deze bestaat uit het woonhuis van de overledene — met toepassing van een bepaalde formule uiterlijk één jaar na datum van overlijden dient te geschieden, doch dit doet er niet aan af dat de aanspraken op het erfdeel van appellante reeds eerder en wel per datum van overlijden zijn ontstaan. De Raad wijst er in dit verband nog op dat bij datzelfde testament de kinderen, ieder voor een gelijk deel, tot erfgenamen zijn benoemd en dat alle resterende goederen en schulden van meet af aan aan de erfgenamen zijn toebedeeld.
Het voorgaande betekent dat gedaagde de aanvangsdatum van de periode waarop de terugvordering ziet niet te vroeg heeft vastgesteld.
Het ingestelde hoger beroep treft in zoverre derhalve geen doel.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 januari 2002 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand;
Herroept het besluit van 23 juli 2001 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.C. Visser.