CRvB, 28-04-2005, nr. 03/5325WAO, nr. 04/3135WAO, nr. 04/3136WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5790
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-04-2005
- Zaaknummer
03/5325WAO
04/3135WAO
04/3136WAO
- LJN
AT5790
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5790, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:18 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2005, 291 met annotatie van H.E. Bröring
RSV 2005/269 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 28‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Is sprake van een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb?
Partij(en)
03/5325 WAO + 04/3135 WAO + 04/3136 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 6 oktober 2003, onder nummer 01/1864, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 april 2004 heeft gedaagde afschriften van besluiten van 5 april 2004 en 16 april 2004 ingezonden.
Namens appellant is het hoger beroep bij brief van 10 maart 2005 nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 maart 2005. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Frerix, voornoemd. Namens gedaagde is verschenen A.C.M. van der Pol, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was laatstelijk werkzaam als uitzendkracht. Bij besluit van 29 december 1999 heeft gedaagde aan appellant ingaande 27 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Het dagloon is daarbij, onder toepassing van het bepaalde in artikel 14 van de Dagloonregelen WAO, evenredig verlaagd tot
- f.
62,12 bruto per uitkeringsdag. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 1 februari 2001, nader toegelicht bij brief van 14 maart 2001, is namens appellant verzocht om herziening van het WAO-dagloon. Volgens appellant is destijds ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 14 van de Dagloonregelen WAO. Na informatie te hebben ingewonnen bij het arbeidsbureau heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2001 het verzoek van appellant afgewezen en dat standpunt gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 13 september 2001. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die tot gevolg hebben dat het besluit van 29 december 1999 onmiskenbaar c.q. apert onjuist is. De rechtbank heeft gedaagdes standpunt onderschreven.
In hoger beroep hebben partijen hun standpunten gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst dient de Raad te beoordelen of de door gedaagde nader genomen besluiten van 5 april 2004 en 16 april 2004 op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het hoger beroep inzake het besluit van 13 september 2001 kunnen worden betrokken. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en acht daarbij doorslaggevend dat de besluiten van 5 april 2004 en 16 april 2004 zijn genomen naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant om het besluit van 29 december 1999 te herzien, dat hij op 5 januari 2004 buiten het hoger beroep om heeft gedaan en dat mede is gebaseerd op een standpunt en gegevens die niet zijn vermeld in het verzoek van 1 februari 2001 en de bezwaar- procedure die is uitgemond in het besluit van 13 september 2001. Appellant heeft reeds bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 april 2004 en de Raad gaat ervan uit dat gedaagde na ontvangst van deze uitspraak dat bezwaar in behandeling zal nemen.
Gelet op het voorgaande heeft het geding uitsluitend betrekking op de bij het besluit van 13 september 2001 gehandhaafde weigering terug te komen van de aan het besluit van 29 december 1999 ten grondslag gelegde toepassing van het bepaalde in artikel 14 van de Dagloonregelen WAO. Appellant heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat hij wel ingeschreven stond bij het arbeidsbureau en ook dat hij heeft gesolliciteerd.
Aangezien appellant tegen het besluit van 29 december 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is het in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing alsof het betrof een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB, 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Om die reden zal het in beginsel bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
De Raad voegt aan het voorgaande nog toe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2003, JB 2004/32, dat hij thans van oordeel is dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
Het hiervoor overwogene leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat van evidente onjuistheid geen sprake is.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd het besluit van 29 december 1999, zowel naar het verleden als naar de toekomst, te herzien. Appellant heeft slechts gesteld dat hij meerdere sollicitaties heeft verricht, zonder daarvoor enig bewijs aan te dragen en voorts is gebleken dat appellant ten tijde hier van belang niet als werkzoekende stond ingeschreven bij het arbeidsbureau.
Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.