CRvB, 08-03-2005, nr. 02/4605NABW, nr. 05/894NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3338
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2005
- Zaaknummer
02/4605NABW
05/894NABW
- LJN
AT3338
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3338, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 302 met annotatie van B.W.N. de Waard
Uitspraak 08‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Aanvraag bijstandsuitkering. Geldige verblijfstitel. Toekenning bijstandsuitkering. Beoordelingstijdvak.
Partij(en)
02/4605 NABW
05/894 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 29 juli 2002, reg.nr. 02-111.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, met de Turkse nationaliteit, ontving samen met zijn echtgenote tot 1 juni 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Per genoemde datum is die uitkering beëindigd omdat appellant en zijn echtgenote beschikten over inkomsten ten minste gelijk aan de voor hen geldende bijstandsnorm.
Nadat appellants echtgenote hem had verlaten, heeft appellant op 19 maart 2001 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering.
Appellant had reeds op 4 augustus 1998 een aanvraag ingediend om verlenging van vergunning tot verblijf ingevolge de Vreemdelingenwet. Bij besluit van 3 juni 1999 is afwijzend op dit verzoek beslist, welk besluit door de Staatssecretaris van Justitie bij besluit op bezwaar van 5 januari 2000 is gehandhaafd. Appellant heeft tegen dit laatste besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 mei 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 januari 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen.
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft gedaagde afwijzend beslist op de op 19 maart 2001 ingediende aanvraag om een bijstandsuitkering. Gedaagde heeft deze beslissing gebaseerd op de artikelen 7, 65, eerste lid, en 66, eerste en tweede lid, van de Abw. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat er onvoldoende gegevens zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen, daar appellant niet tijdig inzage heeft verstrekt van zijn paspoort met daarin een sticker van de Vreemdelingendienst waaruit blijkt dat hij wordt gedoogd wordt.
Appellant heeft op 9 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2001. Appellant heeft bij dit bezwaar een kopie van een aantal bladzijden van zijn (inmiddels) tot 2 mei 2003 geldige Turkse paspoort gevoegd. Appellant is van opvatting dat hem op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw een bijstandsuitkering toekomt.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar het recht op uitkering dient te worden beoordeeld vanaf de datum van het bezwaarschrift, te weten 9 juli 2001. In dat verband heeft gedaagde - samengevat - overwogen dat voor het in aanmerking komen voor bijstand de vreemdeling moet beschikken over een onvoorwaardelijke verblijfstitel en dat, nu appellant hierover niet beschikt, hij op die grond niet voor bijstand in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover hier van belang, het door appellant tegen het besluit van 27 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen - kort weergegeven - dat gedaagde appellant een aantal keren om zijn paspoort heeft verzocht, aan welk verzoek appellant geen gevolg heeft gegeven. Nu een geldig paspoort een vereiste is om een bijstandsuitkering te kunnen verlenen, kon appellant deze omissie in bezwaar niet meer herstellen en heeft gedaagde bij besluit van 18 juni 2001 de aanvraag terecht afgewezen. Gedaagde kon, zo is geoordeeld, vervolgens niets anders doen dan het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gedaagde het bezwaarschrift van 9 juli 2001 kennelijk tevens heeft opgevat als een nieuwe aanvraag om bijstand en die aanvraag bij besluit van 27 november 2001 geweigerd omdat appellant niet voldeed aan het gestelde in artikel 7, derde lid, van de Abw. In dat kader heeft de voorzieningen-rechter geoordeeld dat gedaagde dit besluit zorgvuldig heeft voorbereid en zich op het standpunt heeft kunnen stellen appellant niet voor een uitkering ingevolge de Abw in aanmerking kwam.
Ter uitvoering van de hierboven vermelde uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2002 in het kader van de toepassing van de Vreemdelingenwet heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 6 augustus 2002 besloten appellant voor onbepaalde tijd verblijf in Nederland toe staan. In dat kader is overwogen dat de verblijfsvergunning van appellant vanaf 4 augustus 1998 verlengd had behoren te worden en dat die vergunning vanaf 1 april 2001 in verband met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege omgezet zou zijn in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Gedaagde heeft, uitgaande van dit besluit, vervolgens bij besluit van 2 december 2002 appellant met ingang van 24 juli 2002 een uitkering op grond van de Abw toegekend en voorts besloten die uitkering voor de periode van 9 juli 2001 tot 24 juli 2002 te weigeren op de grond dat appellant niet geheel aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan waardoor het niet mogelijk is het recht op en de hoogte van zijn uitkering vast te stellen.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van 29 juli 2002 van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd voorzover hierbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is allereerst van oordeel dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover in hoger beroep bestreden, om de volgende redenen dient te worden vernietigd.
De voorzieningenrechter heeft bij die uitspraak overwogen dat gedaagde terecht heeft geweigerd de eerst in bezwaar overgelegde nadere gegevens te betrekken in de heroverweging van het besluit van 18 juni 2001. De Raad acht dit standpunt onjuist. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat op het bezwaar dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Daarom moeten feiten en omstandigheden die tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen en die een ander licht werpen op de toestand zoals die was op de datum met ingang waarvan een uitkering is aangevraagd bij de heroverweging in bezwaar ex nunc in beschouwing worden genomen. De voorzieningenrechter is dan ook van een onjuiste toetsingsmaatstaf uitgegaan. De Raad wijst er in dit verband nog op dat gedaagde het besluit van 18 juni 2001 niet heeft genomen met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, doch de aanvraag van 19 maart 2001 om inhoudelijke redenen heeft afgewezen. Het in bezwaar alsnog overleggen van (in dit geval) een geldig paspoort dient dan ook bij de beoordeling van dat bezwaar te worden betrokken.
Voorts is de Raad van oordeel dat de voorzieningenrechter - zulks kennelijk als uitvloeisel van de zo-even vermelde onjuiste toetsingsmaatstaf - ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde het bezwaarschrift van 9 juli 2001 heeft aangemerkt als een nieuwe aanvraag om bijstand en de gevraagde uitkering bij besluit van 27 november 2001, dat in die zin door de voorzieningenrechter als een primair besluit is aangemerkt, heeft geweigerd op de grond dat appellant niet voldeed aan het gestelde in artikel 7, derde lid, van de Abw.
Ter zake van het besluit op bezwaar van 27 november 2001 overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde heeft bij dit besluit overwogen dat in het kader van een volledige heroverweging het recht op uitkering nog beoordeeld dient te worden vanaf de datum van het bezwaarschrift van 9 juli 2001. Gedaagde heeft hiermee geweigerd de nader door appellant ingediende stukken te betrekken in de heroverweging van het besluit van 18 juni 2001. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde in dit verband gesteld dat met gegevens die na de bekendmaking van het primaire besluit zijn ingebracht geen rekening gehouden behoeft te worden. De Raad acht dit standpunt onjuist. Zoals ook reeds hierboven terzake van de uitspraak van de voorzieningenrechter is overwogen, vloeit uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voort dat op het bezwaar dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Daarom moeten feiten en omstandigheden die tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen en die een ander licht werpen op de toestand zoals die was op de datum met ingang waarvan een uitkering is aangevraagd, in dit geval 19 maart 2001, bij de heroverweging in bezwaar ex nunc in beschouwing worden genomen.
Aan het besluit op bezwaar van 27 november 2001 kleeft ook een ander gebrek. Het eerder genoemde besluit van 6 augustus 2002 van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie moet aldus worden begrepen dat appellant vanaf 4 augustus 1998 beschikt over een vergunning tot verblijf. Dit leidt ertoe, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 15 mei 2001, gepubliceerd in onder meer JAWB 2002/2), dat appellant achteraf bezien ook ten tijde van de aanvraag van 19 maart 2001 rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingen-wet en dat de motivering van het besluit op bezwaar van 27 november 2001 niet als juist kan worden aanvaard.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 november 2001 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad overweegt ter zake van het nader door gedaagde genomen besluit van 2 december 2002 het volgende. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, welk besluit ter zake van de periode tot 24 juli 2002 niet aan zijn beroep tegemoet komt. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Abw heeft appellant de Raad verzocht dit besluit in zijn oordeel te betrekken. Gedaagde meent daarentegen dat niet van een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb kan worden gesproken, omdat dit besluit is genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant, gedaan op 10 juli 2002 respectievelijk 1 augustus 2002. Het gaat, zo heeft gedaagde ter zitting van de Raad gesteld, daarom in dit geval niet om een wijziging of intrekking van het in (hoger) beroep aanhangige besluit van 27 november 2001.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 2 december 2002 moet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, welk besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt. De Raad heeft hierbij laten meewegen dat hem uit de voorhanden zijnde gedingstukken niet is gebleken van een nieuwe aanvraag van 10 juli 2002 dan wel 1 augustus 2002. Voorts is in de aanhef van dat besluit vermeld dat wordt aangesloten bij de aanvraag van 9 juli 2001 waarbij appellant, zo heeft gedaagde gesteld, voor de eerste keer een uitkering op grond van de Abw heeft gevraagd. Uit de aan het besluit van 2 december 2002 ten grondslag liggende ambtelijke nota van 4 november 2002 leidt de Raad af dat ervan is uitgegaan dat de datum waarop bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2001, te weten 9 juli 2001, als aanvraagdatum wordt beschouwd en dat het nieuwe besluit het eerdere besluit van 18 juni 2001 zal vervangen en als ingangsdatum 9 juli 2001 zal krijgen, waarbij rekening is gehouden met het feit dat appellant inmiddels in het bezit is van een geldige verblijfstitel.
Uit een en ander leidt de Raad af dat gedaagde, uitgaande van de mede door het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank ingegeven onjuiste opvatting dat appellant met het bezwaarschrift van 9 juli 2001 een nieuwe aanvraag om een uitkering heeft ingediend, met het besluit van 2 december 2002 heeft beoogd een besluit te nemen strekkende tot wijziging van het eerder genomen besluit op de aanvraag van appellant van 19 maart 2001.
Gedaagde heeft aan dit nieuwe besluit ten grondslag gelegd dat appellant thans wel over een geldige verblijfstitel beschikt en dat hij over het tijdvak van 9 juli 2001 tot 24 juli 2002 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Abw omdat zijn verblijfplaats gedurende dat tijdvak onbekend is. Gedaagde heeft evenwel ten onrechte niet ook het tijdvak van 19 maart 2001 tot 9 juli 2001 in zijn oordeel betrokken. De Raad ziet hierin grond het beroep dat geacht wordt tegen dit besluit te zijn ingesteld gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen voorzover dit ziet op het tijdvak tot 24 juli 2002.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 november 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het besluit van 2 december 2002, voorzover dat ziet op de periode tot 24 juli 2002, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-- te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier van de Raad;
Gelast dat de gemeente Haarlem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. van den Munckhof.
EK2202