CRvB, 12-10-2004, nr. 02/4318WAO
ECLI:NL:CRVB:2004:AR4755
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-10-2004
- Zaaknummer
02/4318WAO
- LJN
AR4755
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AR4755, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑10‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Bezwaartermijn niet aangevangen. Ontvangst besluit onvoldoende aannemelijk Prematuur bezwaar.
Partij(en)
02/4318 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Haarlem, gedateerd 8 juli 2002 en geregistreerd onder nummer: Awb 01 - 1659 WAO H V59 G17 K1. Appellant heeft nadien de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 20 september 1999 ingetrokken op de grond dat de arbeids- ongeschiktheid van appellant was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft gedaagde, onder verwijzing naar het besluit van 30 januari 2001, de naar zijn oordeel over het tijdvak van 20 september 1999 tot 1 november 2000 onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering, ten bedrage van f 19.831,46 (€ 8.999,12), van hem teruggevorderd.
Appellant heeft een bezwaarschrift van 4 april 2001 ingediend.
Bij een aan appellant gerichte brief van 3 mei 2001 heeft gedaagde, onder mededeling dat hij uit het bezwaarschrift opmaakt dat appellant het intrekkingsbesluit van 30 januari 2001 niet heeft ontvangen, uit zorgvuldigheidsoverwegingen afschriften van dat besluit en van de daarbij behorende begeleidende brief aan appellant toegezonden. Tevens heeft gedaagde aan appellant verzocht om binnen twee weken schriftelijk mee te delen of hij (naast het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 27 februari 2001) ook bezwaar wenst te maken tegen het intrekkingsbesluit van 30 januari 2001.
Appellant heeft de brief van gedaagde niet beantwoord. Tijdens de hoorzitting heeft appellant ter zake onder meer verklaard dat hij naar aanleiding van gedaagdes brief van 3 mei 2001 geen bezwaarschrift tegen het besluit van 30 januari 2001 heeft ingediend, om reden dat er door hem tegen dat besluit reeds bezwaar was gemaakt, zodat er niet opnieuw bezwaar hoefde te worden aangetekend.
In zijn besluit van 11 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde overwogen dat, voor zover het bezwaar van appellant is gericht tegen het besluit van 30 januari 2001, het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden geacht, daar het niet binnen de wettelijke termijn als bedoeld in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingediend en na het opnieuw ter kennis brengen van dat besluit aan appellant geen bezwaarschrift is ingediend. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat en waarom het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 27 februari 2001 ongegrond is.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat als vaststaand dient te worden aangenomen - dit is volgens de rechtbank ook het standpunt van gedaagde - dat tegen het intrekkingsbesluit van 30 januari 2001 geen bezwaar is aangetekend en dat dat besluit daardoor in rechte vast staat. Het besluit is appellant immers, aldus de rechtbank, andermaal toegezonden bij brief van 3 mei 2001 en er is daarbij door gedaagde zeer expliciet uiteengezet dat appellant alsnog een termijn werd gegund om kenbaar te maken dat hij tegen dat besluit bezwaar kon indienen. Van die mogelijkheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Het bezwaarschrift van appellant van 4 april 2001 kan naar het oordeel van de rechtbank niet tevens op dat besluit geacht worden betrekking te hebben.
Voorts heeft de rechtbank, aldus ervan uitgaande dat appellant over de terugvorderingsperiode onverschuldigd uitkering heeft ontvangen en overwegende dat geen sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het bestreden besluit waarbij het terugvorderingbesluit van
- 27.
februari 2001 is gehandhaafd.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer - in het bijzonder - bezwaar gemaakt tegen de aanname door der rechtbank dat hij, zulks ook in de optiek van gedaagde, geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 30 januari 2001.
De Raad is van oordeel dat die grief doel treft. De zienswijze van gedaagde en de rechtbank dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2001 acht de Raad onjuist. In zijn bezwaarschrift van 4 april 2001 heeft appellant immers - onder meer - met zoveel woorden gesteld dat hij op 29 december 2000 van het Gak Haarlem een schrijven heeft ontvangen waarin werd aangegeven dat hij per 20 september 2000 werd ingedeeld in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse, dat hij de definitieve beslissing nog zou ontvangen maar zich tot op heden niet kan herinneren deze ook ontvangen te hebben, dat hij contact heeft opgenomen met het Gak aangezien hij niet begreep dat hij zo kort na zijn derde psychose minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht en dat hij van mening was - en nog steeds is - volledig arbeidsongeschikt te zijn.
Het komt de Raad voor dat appellant hiermee op niet mis te verstane wijze heeft aangegeven (ook) bezwaar te willen maken tegen het besluit tot intrekking van zijn uitkering. De omstandigheid dat appellant niet heeft geantwoord op de hem dienaangaande bij brief van 3 mei 2001 door gedaagde gestelde vragen en dat hij niet (opnieuw) bezwaar heeft gemaakt tegen het hem bij die brief in afschrift (nogmaals) toegezonden besluit van 30 januari 2001, doet daaraan niet af, nu appellant daarvoor, en zulks naar het oordeel van de Raad blijkens het bovenstaande volledig terecht, als verklaring heeft gegeven dat hij (ook) tegen bedoeld intrekkingsbesluit reeds bezwaar had gemaakt en dat dus niet nogmaals behoefde te doen.
Voorts overweegt de Raad dat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende tot wie het is gericht.
In zijn rechtspraak - de Raad wijst hier op zijn uitspraak van 30 september 2003, gepubliceerd in USZ 2003/341 - heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat, in geval van toezending van een besluit, voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Voor het aanvangen van de bezwaartermijn heeft hetzelfde te gelden.
In het onderhavige geval heeft de Raad geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de verzending van het besluit van 30 januari 2001 aan het juiste adres van appellant niet genoegzaam aannemelijk zou zijn te achten. Anders ligt zulks evenwel voor de ontvangst ervan. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven het besluit niet te hebben ontvangen, althans zich niet te kunnen herinneren het wel te hebben ontvangen. De Raad heeft, mede gelet op de reactie op appellants mededeling door gedaagde - gedaagde heeft, zoals hiervoor vermeld, in die mededeling aanleiding gevonden om het betreffende besluit nogmaals aan appellant toe te zenden - geen aanknopingspunten om de betwisting door appellant van de ontvangst van meergenoemd besluit als onvoldoende geloofwaardig te bestempelen. Ingevolge vaste rechtspraak komt in een situatie als de onderhavige het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende stuk daadwerkelijk is ontvangen voor rekening van degene die dat stuk niet aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden, in dit geval gedaagde.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bezwaartermijn ten tijde van het maken door appellant van zijn bezwaar op 4 april 2001 nog geen aanvang had genomen, daar het er immers voor moet worden gehouden dat het besluit van 30 januari 2001 nog niet op de voorgeschreven wijze was bekend gemaakt. Nu er voorts van moet worden uitgegaan dat zodanige bekendmaking eerst heeft plaatsgevonden bij de hernieuwde toezending van het besluit aan appellant bij gedaagdes brief van 3 mei 2001, moet tevens worden vastgesteld dat het bezwaar van appellant voor het begin van de termijn is ingediend in de zin van
artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van een dergelijk prematuur bezwaar blijft volgens die bepaling niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien - onder meer - het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. De Raad stelt vast dat zodanige situatie zich hier voordoet.
Het bovenstaande voert tot de conclusie dat, voor zover het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat gedaagde daarin (ook) het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2001 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens (niet-verschoonbare) overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken, dat besluit in zoverre onjuist is te achten en dat, voor zover het bestreden besluit geacht moet worden in het geheel geen beslissing in te houden met betrekking tot het besluit van
30 januari 2001 om reden dat er in de optiek van gedaagde geen bezwaar tegen dat besluit zou zijn gemaakt, het bestreden besluit in zoverre evenzeer onjuist is te achten.
Gelet op het vorenoverwogene en tevens in aanmerking nemende dat de houdbaarheid in rechte van het terug- vorderingsbesluit in de eerste plaats afhankelijk is van het antwoord op de vraag of het besluit tot intrekking van appellants WAO-uitkering in rechte stand zal blijken te kunnen houden, ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit in zijn geheel, dat wil zeggen: ook voor wat betreft de ongegrondverklaring van appellants bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit, te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van appellant.
Niet gebleken is van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende proceskosten van appellant.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.