CRvB, 04-05-2004, nr. 02/126NABW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9298
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2004
- Zaaknummer
02/126NABW
- LJN
AO9298
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO9298, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 78 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
USZ 2004/219
Uitspraak 04‑05‑2004
Inhoudsindicatie
1. Intrekking en terugvordering bijstand i.v.m. schending inlichtingenplicht. 2. Wisselende inkomsten; fictief bedrag op uitkering in mindering brengen.
02/126 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4658 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door N.F. Bakboord, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 12 maart 1990 een uitkering op grond van de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 1997 voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van door de Belastingdienst beschikbaar gestelde inkomstengegevens is het vermoeden gerezen dat appellant zich zou hebben schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om onderzoek te laten verrichten naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant. Het onderzoek heeft uitgewezen dat appellant tussen december 1995 en juni 1998 als telefonisch enquêteur gewerkt heeft voor N.S.S. Marktonderzoek B.V. te 's-Gravenhage. In de boekhouding van deze vennootschap zijn betalingen verwerkt die te herleiden zijn tot het SOFI-nummer van appellant. Gedaagde is op grond van de bevindingen van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant onjuiste, dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten.
Gedaagde heeft vervolgens het recht op uitkering van appellant bij besluit van 23 september 1998 over de perioden van
1 december 1995 tot en met 30 november 1996, van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997, van 1 oktober 1997 tot en met
28 februari 1998 en van 1 april 1998 tot en met 30 juni 1998 herzien en het recht op uitkering over de maand december 1996 beëindigd (lees: ingetrokken). Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 28.657,96 van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft verder bij besluit van 29 oktober 1998 bepaald dat op de uitkering van appellant met ingang van 1 november 1998 wegens fictieve inkomsten een bedrag van f 500,-- per maand wordt ingehouden en dat het juiste bedrag van de inkomsten met de uitkering verrekend wordt zodra dat bekend is.
Bij besluit van 15 maart 2000 is het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering nader is vastgesteld op f 28.521,63, welk bedrag is becijferd aan de hand van de voor de werkzaamheden van appellant gedeclareerde bedragen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is allereerst dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan zijn verzoek om uitstel van de zitting. Met betrekking tot de zaak ten gronde heeft appellant benadrukt dat hij uitsluitend op therapeutische basis heeft gewerkt en dat hij van zijn opdrachtgever, de eenmanszaak [naam bedrijf], uitsluitend op vertoon van bonnen een onkostenvergoeding heeft ontvangen. N.S.S. Marktonderzoek B.V. zou op basis van declaraties van [naam bedrijf] uitsluitend aan deze onderneming betalingen hebben gedaan. Het therapeutische karakter van de werkzaamheden van appellant zou door de Belastingdienst zijn geaccepteerd. Tussen hem en [naam bedrijf] zou geen arbeidsverhouding hebben bestaan.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat de grief van appellant dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan zijn verzoek om uitstel van de zitting niet kan slagen, nu deze feitelijke grondslag ontbeert. In de uitspraak is uitdrukkelijk aangegeven dat het verzoek is afgewezen op grond van de Procesregeling bestuursrecht en dat van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de zitting verdaagd zou kunnen worden niet is gebleken. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat appellant eerst tien dagen voor de zitting van de rechtbank om uitstel heeft gevraagd en dat hij ter zitting van de Raad niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij door de afwijzing van het verzoek feitelijk in zijn belangen is geschaad.
Ten gronde overweegt de Raad dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de in artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn werkzaamheden en inkomsten niet op de voorgeschreven wijze aan gedaagde te melden. De omstandigheid dat appellant stelt dat deze werkzaamheden het karakter van arbeidstherapie hadden, voor welke stelling overigens zelfs geen begin van bewijs is aangedragen, en dat de ontvangen betalingen gekwalificeerd moeten worden als onkostenvergoeding, doet hieraan geen afbreuk nu appellant door zijn handelwijze gedaagde de mogelijkheid heeft onthouden om zich dienaangaande zelf een oordeel te vormen. Gedaagde heeft zich naar 's Raads oordeel terecht op het standpunt gesteld dat de door [naam bedrijf] gedeclareerde en ontvangen bedragen aan appellant moeten worden toegerekend. Hij wijst er op dat deze declaraties een vergoeding voor de werkzaamheden van appellant behelzen, dat zij te herleiden zijn tot het SOFI-nummer van appellant, dat het bedrijf [naam bedrijf] ten tijde van belang op naam stond van de neef van appellant en dat appellant deze onderneming medio 1999 op zijn eigen naam heeft voortgezet. Hieruit volgt dat appellant ten tijde van belang op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat hij ook zelf aanspraak had kunnen maken op de door [naam bedrijf] gedeclareerde bedragen. De omstandigheid dat hij er om hem moverende redenen van heeft afgezien deze aanspraak voor zichzelf te effectueren, neemt niet weg dat hij ten tijde van belang wel redelijkerwijs kon beschikken over inkomsten ter hoogte van de gedeclareerde bedragen. Gedaagde heeft deze bedragen dan ook terecht betrokken bij de herziening van het recht op uitkering van appellant.
Nu het bedrag van de terugvordering niet is bestreden, ook overigens aan de wettelijke voorwaarden voor terugvordering is voldaan en niet is gebleken van dringende redenen die tot een ander oordeel kunnen leiden, vloeit hieruit voort dat het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de herziening en intrekking van het recht op uitkering en op de terugvordering van bijstand, in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak dient in zoverre dan ook te worden bevestigd.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit om op de uitkering van appellant met ingang van 1 november 1998, vooruitlopend op de werkelijke inkomsten, fictief een bedrag van f 500,-- per maand te korten, stelt de Raad vast dat de rechtbank hierop ten onrechte niet heeft beslist. Door het bestreden besluit, dat ook in zoverre aangevochten was, niet in haar beoordeling te betrekken heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Nu de noodzaak tot terugwijzing ontbreekt, zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ook in zoverre in zijn beoordeling betrekken.
De Raad is van oordeel dat de Abw geen grondslag biedt om op de uitkering van een belanghebbende een fictief vastgesteld bedrag te korten wegens wisselende inkomsten die deze belanghebbende naar verwachting van het bestuursorgaan in de toekomst zal hebben. Uit artikel 78, tweede lid, van de Abw leidt de Raad af dat het inkomen van een bijstandsgerechtigde die over wisselende inkomsten beschikt eerst in aanmerking wordt genomen nadat de hoogte van dat inkomen is komen vast te staan. Hieruit volgt dat de beslissing om met ingang van 1 november 1998 vooruitlopend op werkelijke inkomsten alvast een fictieve korting toe te passen op de uitkering van appellant in rechte geen stand kan houden wegens strijd met de wet. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De Raad acht tevens termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 29 oktober 1998 te vernietigen.
De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het korten van fictief vastgestelde inkomsten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 15 maart 2000 voorzover daarbij het besluit van 29 oktober 1998 is gehandhaafd en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de gemeente Delft aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.C. de Wit.