CRvB, 07-10-2003, nr. 00/6414AAW
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7514
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-10-2003
- Zaaknummer
00/6414AAW
- LJN
AN7514
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7514, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht; Maatregelenbesluit Tica 3
- Vindplaatsen
Gst. 2004, 42 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JB 2003/352
Uitspraak 07‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Het besluit om de proceskosten- en griffierechtvergoedingen te verrekenen met het teruggevorderde uitkeringsbedrag is mogelijk op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen en betreft derhalve een besluit in de zin van art. 1:3 Awb.
Partij(en)
00/6414 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat een bedrag van ƒ 3.040,- (€ 1.379,49), dat appellant tegoed heeft van gedaagde, zal worden verrekend met een restant schuld van appellant aan gedaagde per die datum van ƒ 60.660,03 (€ 27.526,32).
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 28 november 2000 het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is. Daarbij is gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht.
Namens appellant is mr. Van Asperen voornoemd van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2002, waar voor appellant is verschenen mr. J.W. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Van Asperen voornoemd, en waar namens gedaagde -zoals tevoren was bericht- niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nieuwe behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat een nieuw onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
In een eerdere beroepsprocedure van appellant, waarbij het ging om anticumulatie van de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vanwege door hem genoten inkomsten uit arbeid en een terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, heeft de Raad bij uitspraak van 19 oktober 1999 gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de in die procedure door appellant gemaakte proceskosten ter hoogte van ƒ 2.840,- en het door hem betaalde griffierecht van ƒ 200,-, in totaal ƒ 3.040,- (€ 1.379,49).
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 8 februari 2000 heeft gedaagde medegedeeld dit bedrag niet te zullen uitbetalen, maar in mindering te brengen op een restant schuld van appellant aan gedaagde ten bedrage van ƒ 60.660,03 (€ 27.526,32) ter zake van terugvordering op grond van gedaagdes besluiten van 7 en 8 februari 2000. Namens appellant is hiertegen in bezwaar aangevoerd dat deze verrekening niet op de wet is gebaseerd en daarom niet mogelijk is. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de verrekening kan worden gebaseerd op artikel 3 van het Besluit TICA inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering (Stcrt 1996,141; hierna: het Besluit).
Voorts heeft gedaagde gewezen op een arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1994, 435, waarbij de Hoge Raad heeft overwogen dat vorderingen tot betaling van geldsommen die partijen over en weer op elkaar hebben in beginsel voor verrekening vatbaar zijn ongeacht de aard van de rechtsverhoudingen waaruit zij zijn ontstaan. Dit zou alleen anders zijn wanneer uit de wet voortvloeit dat de aard van de rechtsverhouding waaruit de schuld voortvloeit zich ertegen verzet dat de schuldenaar zijn schuld verrekent met een vordering die hij op zijn wederpartij mocht hebben.
Artikel 3 van het Besluit luidt als volgt:
"Als de schuldenaar recht heeft op een nabetaling van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank of een gemeente dient de vordering terstond te worden voldaan door verrekening met de nabetaling.
Vervolgens wordt de vordering voor zover mogelijk voldaan door verrekening met een lopende uitkering. Als dit niet mogelijk is vindt aflossing plaats door betaling in termijnen door de schuldenaar."
De rechtbank heeft in zijn uitspraak overwogen dat met het begrip 'nabetaling' in het Besluit uitsluitend is gedoeld op nabetaling van uitkeringsgelden. Nu in de onderhavige zaak niet de nabetaling van uitkeringsgelden, maar de betaling van verschuldigde proceskosten aan de orde is, kon gedaagde aan deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank geen verrekeningsbevoegdheid ontlenen.
De rechtbank heeft dit afgeleid uit de toelichting bij artikel 3 van het Besluit waarbij een voorbeeld wordt genoemd van een situatie waarin kan worden verrekend:
"Bijvoorbeeld bij een herziening van een WW-uitkering omdat recht blijkt te bestaan op een WAO-uitkering over dezelfde periode, volgt direct verrekening van de terugvordering WW met de nabetaling WAO."
De rechtbank heeft hieruit geconcludeerd dat er voor de in geding zijnde verrekening geen publiekrechtelijke grondslag bestaat en dat uitsluitend aan de civiele verrekeningsbepalingen waaraan gedaagde heeft gerefereerd een verrekenings- bevoegdheid zou kunnen worden ontleend. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat de beslissing om te verrekenen niet kan worden gekwalificeerd als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ondanks de onder de beslissing opgenomen bezwaarclausule is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft om die reden het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien door appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het verrekenen van teruggevorderde uitkeringsbedragen met andere tegoeden uitsluitend een publiekrechtelijke aangelegenheid is, zodat de rechtbank ten onrechte tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar heeft geconcludeerd.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij naar zijn mening op basis van artikel 3 van het Besluit bevoegd is tot verrekening van de aan appellant te betalen proceskosten met het door appellant aan gedaagde verschuldigde bedrag, nu artikel 3 van het Besluit een dergelijke verrekening niet expliciet uitsluit. Voorts is gedaagde van mening dat uit de toelichting op het Besluit niet valt op te maken dat artikel 3 van het Besluit uitsluitend ziet op nabetaling van uitkeringsgelden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige verrekening niet kan worden gebaseerd op artikel 3 van het Besluit omdat het begrip 'nabetaling' uitsluitend betrekking heeft op een nabetaling van een uitkering. De Raad deelt echter niet de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zou zijn. Het besluit om de proceskosten- en griffierechtvergoedingen te verrekenen met het teruggevorderde uitkerings- bedrag kan weliswaar niet worden gebaseerd op een specifiek artikel in de AAW of een andere publiekrechtelijke regeling maar is naar het oordeel van de Raad wel mogelijk op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen. Niet valt in te zien dat het orgaan, dat de basisbevoegdheid tot terugvordering heeft, niet de accessoire vorderingen zou mogen verrekenen. Zulks zou naar het oordeel van de Raad alleen anders zijn als de wet of de aard van de rechtsverhouding zich tegen een zodanige verrekening zou verzetten. De Raad is van oordeel dat deze situatie hier niet aan de orde is.
Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van appellant en dat het bestreden besluit waarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard in rechte stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.